Rb. Oost-Brabant, 20-04-2016, nr. C/01/297705 / HA ZA 15-594
ECLI:NL:RBOBR:2016:1939
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
20-04-2016
- Zaaknummer
C/01/297705 / HA ZA 15-594
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2016:1939, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 20‑04‑2016; (Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:2267
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2016-0201
Uitspraak 20‑04‑2016
Inhoudsindicatie
beding met goederenrechtelijke werking? coface/intergamma problematiek
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/297705 / HA ZA 15-594
Vonnis van 20 april 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
R. BONTRUP HOLDING BV,
gevestigd te Landhorst, gemeente Sint Anthonis,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. I.J.A.J. Hanssen te Boxmeer,
tegen
Mr. SEBASTIAAN MAARTEN MARIA VAN DOOREN q.q.
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap Bowie Recycling B.V.,
wonende te 's-Hertogenbosch,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. D.C.M.H. Vielvoye te Eindhoven.
Partijen zullen hierna Bontrup Holding en de curator genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 14 oktober 2015
- -
het proces-verbaal van comparitie van 22 februari 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 28 januari 2014 is Bowie Recycling BV (verder: Bowie) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator als zodanig. Bowie maakte deel uit van de Bontrup groep. Bontrup Beheer BV was de moedermaatschappij van Bowie en Bontrup Holding is de holdingmaatschappij van Bontrup Beheer BV.
2.2.
Bontrup Holding is de eerste pandhouder van de bedrijfsuitrusting en voorraden van Bowie en is de tweede pandhouder van de bestaande en toekomstige vorderingen van Bowie op derden. De eerste pandhouder van die vorderingen is inmiddels voldaan.
2.3.
Bowie heeft in 2012 met RWE Supply & Trading Netherlands BV (verder: RWE) een koop/verkoopovereenkomst gesloten met betrekking tot houtsnippers. Bowie heeft uit dien hoofde nog € 313.760,80 te goed van de rechtsopvolgster van RWE, te weten Essent Energie Productie BV (verder: EEP).
2.4.
In de overeenkomst tussen RWE als koper en Bowie als verkoper (genaamd: DDP Agreement for the purchase and delivery of woodchips) is onder meer het volgende bepaald:
“16. Assignment
16.1.
Right to assign to third party
Except as otherwise expressly provided in this article 16, neither Party shall be entitled to assign its rights and obligations under the Agreement to an third party without prior written consent of the other Party.
16.2
Right to assign to Affiliate
Buyer shall be entitled to assign its rights and obligations under the agreement to an existing entity within the Essent or RWE group without the prior written consent of Seller.”
2.5.
Partijen hebben een verschil van mening over de vraag wat de reikwijdte is van dit
beding, te weten of dat beding al dan niet goederenrechtelijke werking heeft. Zij zijn overeengekomen dat genoemd bedrag door de debiteur kon worden betaald op de derdengeldrekening van de curator, in afwachting van de afwikkeling van hun geschil.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
Bontrup Holding vordert samengevat - veroordeling van de curator tot betaling van € 313.760,80, vermeerderd met gekweekte rente en kosten.
Bontrup Holding legt daaraan ten grondslag dat genoemd bedrag haar toekomt, omdat zij de pandhouder is van de vordering op RWE/EEP. Bontrup Holding bestrijdt in dit verband het verweer van de curator dat het hiervoor aangehaalde beding goederenrechtelijke werking heeft. Bontrup Holding heeft aanspraak gemaakt op betaling, uiterlijk op 15 juli 2015.
3.2.
De curator voert verweer. Hij stelt zich op het standpunt dat in aangehaald artikel 16.1 een verpandingsverbod is neergelegd, althans een beding tot niet overdraagbaarheid, met goederenrechtelijke werking. Hij voert subsidiair aan dat Bowie met de verpanding van haar vordering wanprestatie heeft gepleegd jegens RWE/EEP, dat Bontrup Holding als (indirect) bestuurder van Bowie deze verpanding tot stand heeft gebracht en dat zij aldus onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van Bowie, zodat de vorderingen moeten worden afgewezen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In voorwaardelijke reconventie:
3.4.
Voor het geval aan meergenoemd artikel 16.1. geen goederenrechtelijke maar slechts verbintenisrechtelijke werking toekomt vordert de curator voor recht te verklaren dat Bontrup Holding door het profiteren van de wanprestatie van Bowie onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van Bowie en Bontrup Holding te veroordelen tot vergoeding van de schade, althans voor recht te verklaren dat het door de curator reeds ontvangen bedrag ad € 313.760,80 aan de boedel en daarmee gezamenlijke schuldeisers toekomt, met veroordeling van Bontrup holding in de proceskosten.
3.5.
Bontrup Holding heeft deze vordering bestreden.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
4.1.
In het arrest Coface/Intergamma heeft de Hoge Raad overwogen dat een beding als hier aan de orde, dat naar zijn aard mede is bestemd om de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen niet kennen, en dat ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen, dient te worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf. Als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de -naar objectieve maatstaven uit te leggen- formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW is beoogd, aldus de Hoge Raad. De rechtbank zal overeenkomstig dit arrest tot uitleg van het beding overgaan. Hierbij is van belang dat op grond van artikel 3:98 BW de niet overdraagbaarheid van de vordering met goederenrechtelijke werking tot niet-verpandbaarheid leidt. De rechtbank verwijst in dit verband ook nog naar HR 17 januari 2003, NJ 2004/281 (Oryx/Van Eesteren)
4.2.
Bij een uitleg naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf, wordt niet uitsluitend acht geslagen op de bewoordingen van het beding maar onder meer ook op elders in de overeenkomst gebruikte formuleringen, op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zich mogelijke tekstinterpretaties, zouden leiden en op eventuele schriftelijke toelichtingen die voor een derde kenbaar zijn. Ter zake van de uitleg van artikel 16.1 heeft de curator zich ook beroepen op de gestelde bedoeling van RWE en Bowie c.q. in ieder geval RWE -in welk verband hij onder meer heeft verwezen naar correspondentie tussen Bowie en RWE/EEP- maar de objectieve maatstaf laat een oriëntatie op die bedoelingen niet toe als deze niet kenbaar zijn voor derden. Bontrup Holding moet als een zodanige derde worden gezien. Gesteld noch gebleken is immers dat Bontrup Holding rechtstreeks betrokken was bij de totstandkoming van het beding en/of genoemde correspondentie. De curator stelt wel dat Bontrup Holding (indirect) bestuurder was van Bowie, maar dat heeft Bontrup Holding bestreden en dat blijkt niet uit het organogram (productie 1 bij dagvaarding) waarnaar de curator verwijst. Nu die verwijzing de enige onderbouwing vormt van de curator wordt die stelling bij gebreke van afdoende onderbouwing verworpen. Gesteld noch gebleken is dat de bedrijfsvoering van Bowie in handen lag van een of meer personen die bestuurder waren van Bontrup Holding of anderszins nauw bij de gang van zaken bij Bontrup Holding was/waren betrokken. De verwijzing van de curator naar het arrest Cikam/Siemon (NJ 2003/429) gaat reeds daarom niet op.
4.3.
Partijen hebben geen beroep gedaan op elders in de overeenkomst gebruikte formuleringen die bij een objectieve uitleg als hiervoor bedoeld een rol zouden kunnen spelen, zodat de rechtbank bij de uitleg van het beding is aangewezen op de formulering daarvan en de interpretaties van die formulering, waarbij dus tot uitgangspunt moet worden genomen dat niet-overdraagbaarheidsbedingen slechts verbintenisrechtelijke werking hebben.
4.4.
Anders dan de curator heeft aangevoerd kan uit de letterlijke tekst van het beding niet worden opgemaakt dat Bowie en RWE de bedoeling hadden om aan het beding goederenrechtelijke werking toe te kennen. Dat “assignment” (tevens) overdracht inhoudt of betekent en dat het beding bepaalt dat de partijen zonder toestemming van de wederpartij niet gerechtigd zijn hun vordering over te dragen kan het standpunt van de curator niet dragen. Daaruit vloeit nog geenszins voort, gegeven het uitgangspunt van de Hoge Raad, dat goederenrechtelijke werking is of moet zijn beoogd. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen door het gerechtshof Amsterdam (7 april 2015; ECLI:NL: GHAMS:2015:1297) onder rechtsoverweging 3.4. is overwogen en beslist en de voorbeelden die vanaf sub a in die rechtsoverweging worden aangehaald. Het enkele niet opnemen van een boete is niet een zodanig aanknopingspunt, dat daaruit moet worden geconcludeerd dat het uitgangspunt van enkel verbintenisrechtelijke werking moet worden verlaten. Daarmee is allerminst gegeven dat overdraagbaarheid niet kan. In het onderhavige beding is veeleer tot uitdrukking gebracht dat een partij jegens de andere partij niet gerechtigd is tot overdracht dan dat de rechten uit de overeenkomst niet overdraagbaar zijn.
4.5.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat Bontrup Holding als pandhouder in beginsel recht kan doen gelden op betaling van het bedrag van € 313.760,80 aan haar. De rechtbank komt dan ook toe aan de inhoudelijke beoordeling van het verweer in conventie dat Bontrup Holding onrechtmatig heeft gehandeld en van de daarop gebaseerde vordering in voorwaardelijke reconventie.
4.6.
De stelling van de curator dat Bontrup Holding onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeiseres gaat niet op. De curator ziet er ten onrechte aan voorbij dat de stamakte van de verpanding, waaruit de verplichting van Bowie tot de verpanding van de vordering op REW/EEP aan Bontrup Holding voortvloeide dateert van voor de overeenkomst van Bowie met RWE/EEP en dat dus Bontrup Holding op dat moment uiteraard nog niets wist van de inhoud van een contract dat nog gesloten moest worden. Het (beweerde) profiteren door Bontrup Holding van de wanprestatie van Bowie ten opzichte van RWE/EEP is onder die omstandigheden niet onrechtmatig. Dit geldt evenzeer voor het beroep van Bontrup Holding op haar pandrecht. De uitoefening van of het vasthouden aan een rechtsgeldig gevestigd pandrecht kan slechts in zeer bijzondere omstandigheden onrechtmatig zijn jegens de gezamenlijke crediteuren en daarvan is geen sprake in een geval als het onderhavige.
4.7.
Een en ander brengt mee dat de vordering in conventie tot betaling van € 313.760,80 toewijsbaar is en dat de vordering in reconventie moet worden afgewezen. De vordering in conventie tot betaling van de inmiddels over het bedrag van
€ 313.760,80 gekweekte rente is goed onderbouwd en daartegen is geen verweer gevoerd. Die rentevordering is daarom toewijsbaar.
4.8.
De curator wordt in de proceskosten veroordeeld, zowel in conventie als in voorwaardelijke reconventie. De kosten aan de zijde van Bontrup Holding worden begroot op:
In conventie:
-kosten dagvaarding: € 77,84
-griffierecht € 613,00
-salaris advocaat € 4.000,00 ( 2 punten x Tariefgroep VI)
Totaal € 4.690,84
In voorwaardelijke reconventie:
-salaris advocaat € 1.000,00 (0,5 punt x Tariefgroep VI)
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt de curator om aan Bontrup Holding te betalen een bedrag van € 313.760,80, vermeerderd met de daarover gekweekte rente vanaf de datum dat de curator dit bedrag heeft ontvangen op de derdengeldrekening tot de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van Bontrup tot op heden begroot op € 4.690,94,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in voorwaardelijke reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van Bontrup Holding tot op heden begroot op € 1.000,00,
5.7.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Bik en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2016.