Rb. Oost-Brabant, 15-04-2015, nr. C/01/264333 / HA ZA 13-421
ECLI:NL:RBOBR:2015:2179
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
15-04-2015
- Zaaknummer
C/01/264333 / HA ZA 13-421
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2015:2179, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 15‑04‑2015; (Kort geding, Op tegenspraak)
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2015-0130
Uitspraak 15‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Contradictoir; onoverdraagbaarheidsbeding uitleg cfr Coface/Intergamma
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/264333 / HA ZA 13-421
Vonnis van 15 april 2015
in de zaak van
MR. HENRI MARINUS DIRK BENTFORT VAN VALKENBURG,
wonende te 's-Gravenhage,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KONINKLIJKE OUWEHAND’S REDERIJ EN VISVERWERKING B.V., gevestigd te Katwijk,
eiser,
advocaat mr. H.E.C. Lisman te ‘s-Gravenhage,
tegen
de naamloze vennootschap
VAN LANSCHOT BANKIERS N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
gedaagde,
advocaat mr. T.H.D. Struycken te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de curator en Van Lanschot genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 2 oktober 2013
- -
het proces-verbaal van comparitie van 13 maart 2014
- -
de akte van de curator
- -
de akte van Van Lanschot
- -
de antwoordakte van de curator
- -
de antwoordakte van Van Lanschot.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Koninklijke Ouwehand’s Rederij en Visverwerking B.V. (hierna: “Ouwehand”), die zich bezig hield met het verwerken en leveren van grote partijen zeevis aan onder meer supermarktketens, werd op 18 maart 2009 failliet verklaard.
2.2.
Van Lanschot, die aan Ouwehand kredietfaciliteiten had verschaft, had op dat moment een vordering van € 9.511.332,93 op Ouwehand. Ouwehand had aan Van Lanschot meerdere zekerheden verschaft. Onder meer had Ouwehand aan Van Lanschot een aantal van haar vorderingen op debiteuren verpand op grond van een op 29 december 2004 ondertekende en op 17 januari 2005 geregistreerde pandakte en de laatst ondertekende en geregistreerde pandlijst van 11 maart 2009. Na de faillietverklaring ontstond tussen de curator en Van Lanschot discussie over de rechtsgeldigheid van de verpanding van een groep vorderingen van Ouwehand van totaal € 217.056,00 die door partijen worden aangeduid als de Superunievorderingen en een groep vorderingen van Ouwehand van totaal € 304.310,39 die door partijen worden aangeduid als de MatMarvorderingen, samen € 521.366,39.
2.3.
Op 20 maart 2009, enkele dagen na de faillietverklaring, verkocht de curator de activa van Ouwehand aan de doorstarter Parleviet & Van der Plas B.V., waaronder de vorderingen van Ouwehand op haar debiteuren (waarbij werd overeengekomen dat onoverdraagbare vorderingen zouden worden geïnd door de curator dan wel door de doorstarter namens de curator). In verband met de Superunievorderingen en de MatMarvorderingen betaalde de doorstarter totaal € 521.366,39. Ingevolge een afspraak tussen de curator en Van Lanschot werd dat bedrag geïncasseerd door Van Lanschot in afwachting van uitsluitsel over de vraag aan wie de opbrengst van de Superunie- en MatMarvorderingen toekomt. Per 23 augustus 2013 bedraagt de vordering van Van Lanschot € 3.746.664,93 te vermeerderen met het bedrag van € 521.366,39 ingeval de vordering van de curator wordt toegewezen.
3. Het geschil
3.1.
De curator vordert samengevat - te verklaren voor recht dat het door Van Lanschot ingeroepen pandrecht op de Superunievorderingen en de MatMarvorderingen niet rechtsgeldig is en Van Lanschot te veroordelen tot betaling aan de boedel in het faillissement van Ouwehand van:
a. a) het bedrag van € 521.366,39 met handelsrente
b) de buitengerechtelijke kosten van € 3.500, met handelsrente;
c) de proceskosten met handelsrente.
3.2.
De Superunievorderingen bestaan uit de volgende vorderingen van Ouwehand:
a. a) C.I.V. Superunie B.A. (hierna Superunie) € 170.167,83
b) Menken Vleeswarensnijlijn B.V. (hierna Menken) 32.158,40
c) Profish Food B.V.(hierna Profish) 14.729,77
--------------------
Totaal Superunievorderingen € 217.056,00
3.3.
Superunie trad op als inkooporganisatie voor haar leden. Profish en Menken waren door een aantal van die leden ingeschakeld als logistieke serviceproviders/distributeurs die op eigen naam bij Ouwehand inkochten. Volgens de curator had Superunie als voorwaarde gesteld dat op al haar bestellingen bij Ouwehand de “Algemene Inkoopvoorwaarden van C.I.V. Superunie B.A.” (prod. 6 curator, hierna de Superunievoorwaarden) van toepassing zouden zijn en had Ouwehand daar stilzwijgend mee ingestemd. Volgens de curator zijn de afspraken over leveringen aan Profish en Menken steeds met Superunie gemaakt en waren de Superunievoorwaarden ook op die leveringen van toepassing.
3.4.
Van Lanschot betwist dat er tussen Ouwehand en Superunie wilsovereenstemming bestond over de toepasselijkheid van de Superunievoorwaarden. Van Lanschot meent dat op de curator als vertegenwoordiger van de pandgever een verzwaarde bewijslast van deze stelling rust tegenover Van Lanschot als derde. Van Lanschot wijst erop dat de stelling van de curator wordt verzwakt door het feit dat Ouwehand de Superunievorderingen aan Van Lanschot heeft verpand en in de pandakten heeft verklaard dat zij daartoe bevoegd was. Voor het geval de toepasselijke Superunievoorwaarden wel met Superunie overeengekomen waren, betwist Van Lanschot dat die Superunievoorwaarden ook van toepassing waren op de leveranties aan Profish en Menken, die immers geen leden van Superunie waren.
3.5.
De MatMarvorderingen bestaan uit de volgende vorderingen van Ouwehand:
a. a) MatMar S.E. (hierna MatMar) € 184.068,46
b) Billa Warenhandels GmbH (hierna Billa) 54.985,76
c) Merkur Warenhandels AG (hierna Merkur) 53.734,77
d) M-Preis Warenvertriebs GmbH (hierna M-Preis) 11.521,40
--------------------
Totaal MatMarvorderingen € 304.310,39
3.6.
Ook MatMar trad op als inkooporganisatie ten behoeve van haar leden, waaronder Billa, Merkur en M-Preis. Ouwehand leverde aan MatMar op basis van de voorwaarden die waren opgenomen in een op 23 april 2007 tussen Ouwehand en MatMar gesloten overeenkomst (prod. 7 curator, hierna de MatMarovereenkomst). Volgens de curator is na de faillietverklaring van MatMar met Billa, Merkur en M-Preis overeengekomen dat Ouwehand rechtstreeks aan die klanten zou gaan leveren op basis van de voorwaarden van de MatMarovereenkomst.
3.7
Ook wat betreft de MatMarovereenkomst meent Van Lanschot dat op de curator een verzwaarde bewijslast rust en dat de stelling van de curator wordt verzwakt door het feit dat Ouwehand heeft verklaard dat zij tot verpanding bevoegd was. Van Lanschot meent dat er onvoldoende bewijs is dat er wilsovereenstemming tussen Ouwehand en MatMar bestond over de voorwaarden van de niet ondertekende MatMarovereenkomst, alsmede dat die voorwaarden later ook met Billa, Merkur en M-Preis zijn overeengekomen.
3.8.
Artikel 8.0 van de Superunievoorwaarden luidt:
“De leverancier mag de Overeenkomst of delen ervan niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Superunie aan derden, [waaronder filialen van de leverancier] overdragen of uitbesteden. Een door Superunie gegeven toestemming ontslaat de leverancier niet van enige verplichting en/of aansprakelijkheid, die voor hem uit de aanvaarding van de inkooporder voortvloeit.”
3.9.
In artikel 17.3 van de MatMarovereenkomst is bepaald:
“The rights, benefits and obligations of the Parties under this Agreement shall not be assigned, transferred or otherwise disposed of in whole or in part without the prior written consent of the other Party.”
3.10.
De curator stelt dat de Superunievorderingen en de MatMarvorderingen niet vatbaar zijn voor verpanding en dat op deze vorderingen geen rechtsgeldig pandrecht is overeengekomen omdat de overdraagbaarheid van die vorderingen in artikel 8.0 van de Superunievoorwaarden en artikel 17.3 van de MatMarovereenkomst is uitgesloten door een beding tussen schuldenaar en schuldeiser zoals bedoeld in van art. 3:83 lid 2 BW. De curator meent dat daarom op de Superunievorderingen en de MatMarvorderingen geen rechtsgeldig pandrecht tot stand is gekomen.
3.11.
Van Lanschot meent dat artikel 8.0 van de Superunievoorwaarden en artikel 17.3 van de MatMarovereenkomst geen bedingen zijn met een goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW, maar slechts zijn bedoeld als verbintenisrechtelijke verboden.
3.12.
Na de comparitie is op 21 maart 2014 door de Hoge Raad een arrest gewezen in de zaak Interface/Intergamma (ECLI:NL:HR:2014:682). Partijen hebben zich uitgelaten over de gevolgen van dat arrest voor deze zaak.
3.13.
Voor het geval de rechtbank van oordeel mocht zijn dat het hier gaat om bedingen met een goederenrechtelijke werking, voert Van Lanschot nog als verweer dat art. 3:83 lid 2 BW slechts een relatieve nietigheid van het pandrecht van Van Lanschot oplevert, zodat alleen de Superunie- en MatMarafnemers daarop een beroep kunnen doen en niet de curator.
De curator meent dat sprake is van een van rechtswege intredende absolute nietigheid.
3.14.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De toepasselijkheid van de voorwaarden
4.1.
Met de bij dagvaarding en op de comparitie overgelegde stukken heeft de curator genoegzaam aangetoond dat op alle leveringen door Ouwehand aan Superunie en haar leden de Superunievoorwaarden van toepassing waren, waarnaar Superunie in al haar stukken waaronder de opdrachtbevestigingen verwees. De curator heeft ook genoegzaam aangetoond dat de Superunievoorwaarden eveneens van toepassing waren indien niet rechtstreeks aan leden van Superunie werd geleverd maar via Profish of Menken, onder meer met verklaringen van Superunie en van de voormalige bestuurder van Ouwehand. De rechtbank acht het niet noodzakelijk dat de curator ook nog verklaringen van Profish en Menken overlegt, zoals Van Lanschot wenst. Het ligt voor de hand dat Superunie, Profish en Menken als voorwaarde hebben gesteld dat de Superunievoorwaarden ook van toepassing zouden zijn op indirecte leveringen. Van Lanschot heeft niet betwist dat het hier gaat om een branche waarin de inkopende partij zoveel macht heeft dat leveranciers slechts kunnen kiezen uit contracteren op basis van de voorwaarden van de inkopende partij of helemaal niet contracteren.
4.2.
De curator heeft op de comparitie alsnog een ondertekende versie van de MatMarovereenkomst overgelegd. Daarmee is genoegzaam aangetoond dat de in die overeenkomst opgenomen voorwaarden van toepassing waren op de leveringen door Ouwehand aan MatMar. Met de op de comparitie overgelegde stukken, waaronder de verklaring van de voormalige bestuurder van Ouwehand die de eerdere verklaring van werknemer Wagenaar heeft bevestigd, heeft de curator ook genoegzaam aangetoond dat na het faillissement van MatMar met de ex-leden van MatMar is overeengekomen dat de voorwaarden van de MatMarovereenkomst ook zouden gelden voor de rechtstreekse leveringen door Ouwehand aan die ex-leden. Ook hier ligt het voor de hand dat de ex-leden van MatMar deze eis hebben gesteld en acht de rechtbank het gelet op de aard van de branche niet noodzakelijk van de curator te verlangen dat hij ook nog verklaringen van die ex-leden in het geding brengt.
Goederenrechtelijke of verbintenisrechtelijke werking
4.3.
Ten aanzien van de kernvraag van dit geschil, te weten of de in r.ov. 3.8. en 3.9. omschreven contractuele bedingen goederenrechtelijke (standpunt curator) of verbintenisrechtelijke (standpunt Van Lanschot) werking hebben, overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat leidend voor de beoordeling van onderhavig geschil is het arrest Coface/Intergamma (HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:682). De curator heeft het gelijk aan zijn zijde met zijn opmerking dat de Hoge Raad in dit arrest niet zijn oordeel uit het arrest Oryx/Van Eesteren (HR 17 januari 2003, NJ 2004, 281) heeft heroverwogen. Dat betekent dat - geheel in lijn met de wettelijke bepalingen op dit punt - geldt dat een verpandingsverbod zoals in die zaak aan de orde ingevolge art. 3:83 lid 2 BW niet leidt tot beschikkingsonbevoegdheid van de gerechtigde tot de vordering maar tot niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf. Een handeling in strijd met zo’n beding levert niet slechts wanprestatie van de schuldeiser tegenover de schuldenaar op maar kan bovendien niet leiden tot geldige overdracht of verpanding van die vordering. Noch het feit dat de cessionaris dan wel de pandnemer niet op de hoogte was van dat verbod noch het bepaalde in art. 3:36 BW doet eraan af dat het verbod in de weg staat aan een rechtsgeldige overdracht respectievelijk verpanding. De HR heeft dit aldus samengevat dat partijen goederenrechtelijke werking kunnen geven aan een contractueel overdraagbaarheids- of verpandingsverbod.
4.5.
Vraag is vervolgens hoe de bedingen van art. 8.0 Superunievoorwaarden en art. 17.3 MatMar-overeenkomst moeten worden uitgelegd. Ten aanzien hiervan heeft de HR in het Coface/Intergamma-arrest geoordeeld dat een beding, dat naar zijn aard mede is bestemd om de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen niet kennen, en dat ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen, dient te worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf (zie HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, DSM/Fox). Als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de - naar objectieve maatstaven uit te leggen - formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd. Dit uitgangspunt hanteert de rechtbank bij de uitleg van de hier aan de orde zijnde bedingen.
4.6.
De rechtbank volgt niet de redenering van de curator (pt I eerste akte) dat de HR in het arrest Oryx/Van Eesteren heeft beslist dat uit de formulering van het daar aan de orde zijnde beding bleek dat daarmee goederenrechtelijke werking was beoogd en dat zulks dan ook geldt voor de onderhavige bedingen, die volgens hem vergelijkbaar zijn. Immers, de HR gaat in het arrest Coface/Intergamma zelf er vanuit dat de beslissing in het arrest Oryx/Van Eesteren beperkt was tot de vraag of een beding in de zin van art. 3:83 lid 2 BW verbintenisrechtelijke of goederenrechtelijke werking heeft. Bovendien valt in bedoeld arrest niets te lezen over een uitlegregel als in het arrest Coface/Intergamma. Tot slot zijn de onderhavige bedingen ook niet hetzelfde geformuleerd als het beding in Oryx/Van Eesteren.
4.7.
Voorts voert de curator aan (pt III eerste akte) dat bij het uitleggen slechts gering gewicht moet worden toegekend aan de letterlijke tekst van de bedingen maar meer aan objectief kenbare andere factoren. Gelet op het hiervoor weergegeven uitgangspunt bij bedingen zoals de onderhavige te weten dat aan deze bedingen uitsluitend verbintenisrechtelijke werking toekomt, is het dan ook aan de curator, nu hij dit stelt en zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, om concrete feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat - naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf - uit de formulering van het beding blijkt dat met het beding goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW is beoogd. In navolging van de door de Hoge Raad in Coface/Intergamma gevolgde wijze van uitleg zal de uitleg in de meeste zaken feitelijk neerkomen op een taalkundige uitleg. Bijzondere omstandigheden kunnen een afwijking rechtvaardigen doch dan dienen deze wel te passen bij het uitgangspunt van een geobjectiveerde uitleg. Dergelijke omstandigheden noemt de curator echter niet. De curator noemt alleen algemene factoren die gelden voor alle soorten cessie- en verpandingsverboden en die de HR er niet van hebben weerhouden om te kiezen voor verbintenisrechtelijke werking als hoofdregel. De curator heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die - indien bewezen - kunnen leiden tot de conclusie dat partijen destijds goederenrechtelijke werking hebben beoogd en dat dit voor Van Lanschot kenbaar was.
4.8.
Met inachtneming van het bovenstaande komt de rechtbank toe aan uitleg van de tekst van de hier aan de orde zijnde niet-overdraagbaarheidsbedingen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de tekst van deze bedingen onvoldoende aanwijzingen gelegen voor een uitleg van die bepalingen in de door de curator voorgestane zin. In de tekst wordt noch expliciet noch door de gebruikte bewoordingen gerefereerd aan het bepaalde in art. 3:83 lid 2 BW. In de tekst van beide bedingen wordt niet specifiek gesproken over vorderingsrechten (zoals in art. 3:83 lid 2 BW aan de orde) maar in bredere zin over de overeenkomst (Superunie) c.q. “rights, benefits and obligations” (MatMar). Voorts wordt in de tekst van beide bedingen, anders dan in art. 3:83 lid 2 BW, niet gesproken over een uitsluiting van de overdraagbaarheid van de genoemde rechten en verplichtingen. In de bepaling van art. 8.0 Superunievoorwaarden wordt aan de leverancier de contractuele verplichting opgelegd dat hij (delen van) de overeenkomst niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Superunie mag overdragen en in artikel 17.3 van de MatMarovereenkomst is bepaald dat “rights, benefits and obligations shall not be assigned, transferred or otherwise disposed of without the prior written consent of the other party” hetgeen de rechtbank leest als een in passieve zin geformuleerde instructie aan partijen om - kort gezegd - rechten en verplichtingen niet over te dragen. Hierbij is gekozen voor de termen “zullen niet” (“shall not”) en niet voor bewoordingen als ‘de rechten zijn niet overdraagbaar’ of ‘de rechten kunnen niet worden overgedragen’. Naar het oordeel van de rechtbank zijn beide bedingen te begrijpen als een instructie aan - en daarmee een uit de verbintenis voortvloeiende verplichting of een uit een verbintenis voortvloeiend verbod ten laste van - Ouwehand om (onder meer) vorderingen op haar opdrachtgevers niet of niet dan met of na toestemming van die opdrachtgevers aan derden over te dragen.
In beide gevallen zijn de bedingen gekoppeld aan de persoon van de leverancier/partijen en zijn de bedingen niet geformuleerd als een eigenschap van het vorderingsrecht. Anders gezegd, gaat het hier niet om bedingen die de eigenschappen bepalen van (onder meer) de vorderingen die uit de verbintenissen uit de overeenkomst voortvloeien en daaraan de overdraagbaarheid van de vordering zelf ontnemen en aldus bewerkstelligen dat een overdracht of verpanding van die vorderingen ongeldig is (HR 17 januari 2003, NJ 2004/281).
4.9.
Conclusie van het voorgaande is dat art. 8.0 Superunievoorwaarden en art. 17.3 MatMarovereenkomst worden aangemerkt als bedingen met verbintenisrechtelijke werking en dat het niet gaat om bedingen met goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW.
4.10.
Nu hiermee de grondslag aan de vorderingen van de curator is komen te ontvallen, behoeven de overige weren van Van Lanschot geen bespreking meer. In concreto komt dit erop neer dat de verkoopopbrengst van de Superunie- en MatMarvorderingen niet toe komt aan de boedel en dat de vorderingen van de curator ter zake hiervan zullen worden afgewezen. De nevenvorderingen moeten het lot van de hoofdvorderingen delen.
Tot slot
4.11.
De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van Van Lanschot worden begroot op:
- griffierecht € 3.715,-
- salaris advocaat € 7.740,- (3 punten x tarief VII ad € 2.580,-)
Totaal € 11.455,-
4.12.
De door Van Lanschot gevorderde veroordeling van de curator in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.13.
De gevorderde en niet weersproken rente over de proces- en nakosten zijn toewijsbaar als hierna vermeld waarbij zij aangetekend dat hierover niet de wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) doch de wettelijke rente (art. 6:119 BW) toewijsbaar is (HR 28.06.2013, ECLI:NL:HR:2013:40).
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van de curator af,
5.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van Van Lanschot tot op heden begroot op € 11.455,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt de curator in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de curator niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.F.M.T. Franke en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2015.