Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/3.3.2
3.3.2 Ontwikkeling rechtspraak
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS619295:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HR 11 juli 1984, nr. 21 915, BNB 1984/268, overweging 4.
HR 7 september 1988, nr. 24 884, BNB 1988/319, overweging 4.4.
HR 23 september 1992, nr. 27 293, BNB 1993/193, overweging 3.3.6.
Zie HR 22 april 1998, nr. 33 198, BNB 1998/201, overweging 3.5, HR 10 maart 1999, nr. 33 927, BNB 1999/308, overweging 3.6.1, HR 13 september 2000, nr. 35 472, BNB 2000/348, overweging 3.11 en HR 11 november 2005, nr. 40 421, BNB 2006/147, overweging 3.5.
P.G.M. Jansen en A.O. Lubbers, Over pleitbare standpunten en lichtvaardig handelen, TFB 1999, nr. 6, par. 3.
M. Nijland, Geen vergrijpboete bij een pleitbaar standpunt, Fiskaal 2006/3, par. 1.
Zie HR 30 juni 1999, nr. 34 433, BNB 1999/300, overweging 3.7 en HR 12 september 2003, nr. 37 175, BNB 2004/75, overweging 3.4. In dat laatste arrest oordeelde de Hoge Raad dat ’s hofs oordeel dat belanghebbendes standpunt pleitbaar was, niet onbegrijpelijk was. In zijn noot onder dat arrest heeft Feteris opgemerkt dat de Hoge Raad de termen ‘voldoende pleitbaar’ en ‘dermate lichtvaardig handelen’ in één adem noemt.
HR 30 oktober 2009, nr. 43 937, BNB 2010/49, overweging 3.1.2 en 3.1.3.
In de rechtspraak heeft het begrip ‘pleitbaar standpunt’ een ontwikkeling doorgemaakt, waarbij de Hoge Raad het begrip in wisselende termen heeft toegepast. Op 11 juli 1984 heeft de Hoge Raad in lijn met de voorafgaande hofuitspraak geoordeeld dat geen sprake is van opzet of grove schuld indien een standpunt wordt ingenomen dat zodanig pleitbaar is dat het op grond daarvan aannemelijk is dat de belastingplichtige heeft gemeend juist te handelen:
‘Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende zodanig pleitbaar geacht dat het op grond daarvan aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende heeft gemeend juist te handelen door, gelijk zij deed, de te dezen in geschil zijnde omzetbelasting niet op aangifte te voldoen. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. (…)
Het Hof heeft aan vorenvermeld oordeel de gevolgtrekking verbonden dat het door belanghebbende op aangifte voldaan zijn van een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting niet is te wijten aan opzet of grove schuld van de zijde van belanghebbende. Deze gevolgtrekking is geenszins onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.’1
Op 7 september 1988 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat geen sprake is van boetewaardige opzet of grove schuld indien een ingenomen standpunt in die mate verdedigbaar is dat de belastingplichtige redelijkerwijs kan menen juist te handelen:
‘(…) dat ten gevolge van zijn opzet of grove schuld te weinig inkomstenbelasting is geheven. Voor een dergelijk verwijt is slechts plaats, indien belanghebbende tevens wist of had moeten begrijpen dat het hem toegekende voordeel (…) in de inkomstenbelasting over het jaar 1977 diende te worden betrokken (…). Voor de gegrondheid van een verwijt als vorenbedoeld is derhalve beslissend of belanghebbendes standpunt te dezer zake in die mate verdedigbaar was te achten dat hij redelijkerwijs kon menen juist te handelen door van deze overeenkomst noch in zijn aangifte over 1977 noch op andere wijze melding te maken.’2
In dit arrest wordt gesproken over ‘verdedigbaar’ in plaats van ‘pleitbaar’. De strekking is echter hetzelfde als in de uitspraak van 11 juli 1984. Uit het arrest uit 1988 blijkt niet dat de Hoge Raad met de term ‘verdedigbaar’ iets anders bedoeld heeft dan met de eerder gebuikte term ‘pleitbaar’. Op 23 september 1992 introduceerde de Hoge Raad vervolgens het criterium ‘lichtvaardig handelen’:
‘Bij de beantwoording van de vraag of terecht een verhoging is opgelegd, dient in aanmerking te worden genomen dat voor het standpunt van A NV met betrekking tot haar belastingplicht, ook al wordt dit tenslotte onjuist bevonden, zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat A NV door bedoeld standpunt in te nemen dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan haar opzet of grove schuld is te wijten dat van haar te weinig belasting is geheven. Dit brengt mee, dat de verhoging ten onrechte is opgelegd.’3
De vraag is dan of de belastingplichtige zodanige argumenten heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij niet dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat sprake is van opzet of grove schuld. De uitdrukking ‘lichtvaardig handelen’ wordt door de Hoge Raad dus zowel in relatie met opzet als met grove schuld gehanteerd. De in het arrest van 23 september 1992 gebruikte terminologie houdt de Hoge Raad ook aan in de daaropvolgende arresten.4 Jansen en Lubbers hebben opgemerkt de Hoge Raad de andere formulering is blijven gebruiken. Volgens hen is er echter geen sprake is van een nieuwe maatstaf, doch slechts van een nieuwe formulering. Over de vraag waarom de Hoge Raad een andere formulering is gaan gebruiken, kunnen we volgens Jansen en Lubbers slechts speculeren.5 Een reden zou volgens Jansen en Lubbers kunnen zijn dat in het gebruik van de woorden ‘dermate lichtvaardig handelen dat’ beter tot uitdrukking komt dat voor het opleggen van een boete sprake moet zijn van een ernstige mate van verwijtbaarheid. Voor een vergrijpboete is immers ten minste grove schuld vereist, dat wil zeggen een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. De termen pleitbaar en verdedigbaar brengen die mate van verwijtbaarheid volgens hen minder goed tot uitdrukking. Nijland deelt overigens de mening van Jansen en Lubbers dat in de woorden ‘dermate lichtvaardig handelen’ de ernst van de verwijtbaarheid beter tot uitdrukking komt.6 Dat de Hoge Raad wellicht de ernst van de verwijtbaarheid beter tot uitdrukking heeft willen brengen, betekent naar mijn idee echter niet dat de Hoge Raad inhoudelijk een wijziging heeft aangebracht ten aanzien van de toepassing van het ‘pleitbare standpunt’.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een pleitbaar standpunt, moet dus eerst worden gekeken of er argumenten zijn aan te voeren voor het door de belastingplichtige ingenomen standpunt. Vervolgens moeten die argumenten worden gewogen. Er moet namelijk worden nagegaan of de belastingplichtige met die argumenten desondanks niet dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat sprake is van opzet of grove schuld. Er zijn dus vier mogelijkheden:
Een standpunt is juist. Er kan geen boete worden opgelegd.
Een standpunt is onjuist en de belastingplichtige heeft geen argumenten voor zijn standpunt. Er kan wel een boete worden opgelegd.
Een standpunt is onjuist en de belastingplichtige heeft wel argumenten voor zijn standpunt. Die argumenten zijn zodanig dat de belastingplichtige lichtvaardig heeft gehandeld (de argumentatie is onvoldoende). Er kan wel een boete worden opgelegd.
Een standpunt is onjuist en de belastingplichtige heeft wel argumenten voor zijn standpunt. Die argumenten zijn zodanig dat de belastingplichtige niet lichtvaardig heeft gehandeld (de argumentatie is voldoende). Er kan geen boete worden opgelegd.
De vraag of een belastingplichtige ‘dermate lichtvaardig heeft gehandeld’ dat hem opzet of grove schuld kan worden verweten, werd zoals gezegd steeds gerelateerd aan het al dan niet hebben van ‘zodanige argumenten’. Na het arrest van 23 september 1992 zien we bij de Hoge Raad in plaats van ‘zodanige argumenten’ echter ook nog steeds ‘zodanig pleitbaar’ terugkomen.7 In een zaak waarin de omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde was, werd de term ‘zodanig pleitbaar’ gelijkgesteld met, of beter gezegd ingesloten in de term ‘in die mate verdedigbaar’:
‘Het Hof heeft geoordeeld dat het door belanghebbende destijds ingenomen standpunt in ieder geval zodanig pleitbaar was dat in de onderhavige procedure geen plaats is voor het omkeren en verzwaren van de bewijslast. Hierin ligt besloten het oordeel dat belanghebbendes toenmalige standpunt in die mate verdedigbaar was, dat zij redelijkerwijs kon menen juist te handelen door in overeenstemming daarmee haar aangiften te doen (…).
(…) Aldus verstaan is het Hof bij zijn oordeel niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.’8
De term ‘in die mate verdedigbaar’ zagen we al in het arrest uit 7 september 1988 (zie hierboven). De door de rechterlijke macht gehanteerde terminologie lijkt dus doorheen toepasbaar en inhoudelijk identiek.