Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:322 BW:Geen ambtshalve toepassing van verjaring/afstand van verjaring
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:322 BW
Geen ambtshalve toepassing van verjaring/afstand van verjaring
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
Actueel t/m
02-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:322 BW
Art. 3:322 BW bepaalt met zoveel woorden dat de rechter niet ambtshalve het middel van verjaring mag toepassen. Hij mag dit ook niet doen, wanneer uit de ten processe vaststaande feiten blijkt dat de voor verjaring geldende vereisten aanwezig zijn. Volgens de wetsgeschiedenis houdt dit verband met het karakter van de bevrijdende verjaring als een instelling waardoor wel de rechtsvordering teniet gaat, maar desalniettemin een natuurlijke verbintenis overblijft. Er wordt wel gesproken van een wilsrecht van de schuldenaar: de rechter dient het aan de schuldenaar over te laten of deze zich op verjaring wil beroepen.1
Het verbod om ambtshalve een verweer toe te passen, dus zonder dat een partij dat verweer voert, vloeit ook al voort uit art. 24 Rv.2 Het is op grond van die bepaling – en het daarin vervatte verbod aan de rechter om de feitelijke grondslag van een vordering, verzoek of verweer aan te vullen – aan partijen om zich op (de rechtsgevolgen van) een verweer te beroepen en daartoe de feitelijke grondslag te stellen. Dat is voor het verjaringsverweer nog eens uitdrukkelijk in art. 3:322 lid 1 BW bepaald. De schuldenaar zal dus uitdrukkelijk een beroep op verjaring moeten doen. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust de stelplicht (en de bewijslast) ten aanzien van de rechtsfeiten die vereist zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring op de schuldenaar.3
Dit neemt niet weg dat de rechter gehouden blijft om op grond van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Als de door de gedaagde partij aangevoerde rechtsfeiten en het gewenste rechtsgevolg het honoreren van een verweer kunnen rechtvaardigen op een door de rechter bij te brengen rechtsgrond, is de rechter in beginsel gehouden om die rechtsgrond ambtshalve aan te vullen. Voor ambtshalve aanvulling van rechtsgronden is noodzakelijk dat een partij aan haar vordering of verweer zodanige feitelijke stellingen ten grondslag legt dat deze de toewijzing van het beoogde rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen op de door de rechter bij te brengen rechtsgrond, maar ook dat voor zowel de rechter als de wederpartij voldoende duidelijk is dat de desbetreffende feitelijke stellingen mede in dat (juridische) verband ten grondslag worden gelegd aan de vordering of het verweer.4 In de woorden van de Hoge Raad: het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd.5 Of voldoende duidelijk is dat bepaalde feiten en omstandigheden aan een vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd, betreft een kwestie van uitleg van de gedingstukken.
Dit geldt bij verjaring in beginsel niet anders dan bij welk ander verweer dan ook. Als uit de door gedaagde gestelde feiten blijkt dat de voor verjaring gestelde vereisten aanwezig zijn én voor zowel de rechter als de wederpartij voldoende duidelijk is dat de desbetreffende feitelijke stellingen mede in het verband van een beroep op verjaring ten grondslag zijn gelegd aan een daartoe strekkend verweer, dan heeft de rechter in beginsel ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen en dus de taak om ambtshalve de juiste rechtsregel (verjaring) op de desbetreffende rechtsfeiten toe te passen. Hierbij past nog wel een nuancering. In het arrest Buyck/van den Ameele heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:6
‘In art. 3:322 lid 1 BW, waarin wordt bepaald dat de rechter het middel van verjaring niet ambtshalve mag toepassen, ligt besloten dat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen. Of het beroep op verjaring in dit opzicht inderdaad voldoende duidelijk is, is een kwestie van uitleg van de desbetreffende verklaring.
In het onderhavige geval heeft Van den Ameele zich slechts in algemene termen op verjaring beroepen zonder daarbij een bepaald wetsartikel te noemen of anderszins aan te duiden welke verjaring zij op het oog had. Zulks kan voldoende zijn, wanneer in de gegeven omstandigheden ook zonder nadere uitleg duidelijk is welke verjaring voor toepassing in aanmerking komt. Mede gelet op het feit dat de omstandigheden waarvan de Rechtbank is uitgegaan, niet de conclusie toelaten dat art. 1639u – dat niet ziet op het geval van nietigheid van de beëindiging van de dienstbetrekking wegens het ontbreken van een ontslagvergunning –, in dit geval van toepassing is, is evenwel niet begrijpelijk hoe de Rechtbank hier is gekomen tot haar uitleg van voormeld, in algemene termen vervat beroep op verjaring als een beroep op de verjaring van voormeld artikel. Dit brengt mee dat, ook al is in cassatie niet rechtstreeks over het oordeel van de Rechtbank dat voormeld artikel hier van toepassing is, geklaagd, het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Het staat immers de rechter niet vrij om ambtshalve te onderzoeken of een ingestelde rechtsvordering door verjaring is tenietgegaan. Na verwijzing zal de vraag of naar aanleiding van het door Van den Ameele gedane beroep op verjaring enige (verjarings)termijn voor toepassing in aanmerking komt, opnieuw moeten worden bezien.’
Met andere woorden: het is volgens de Hoge Raad, anders dan in zijn algemeenheid uit art. 25 Rv voortvloeit, bij een beroep op een verjaringsverweer niet voldoende als uit de door de schuldenaar gestelde feiten blijkt dat de voor verjaring gestelde vereisten aanwezig zijn én voor zowel de rechter als de wederpartij voldoende duidelijk is dat de desbetreffende feitelijke stellingen mede in het verband van een beroep op verjaring ten grondslag zijn gelegd. De schuldenaar moet nog iets explicieter zijn en in beginsel de verjaringsregel waarop hij een beroep doet ook uitdrukkelijk noemen. Op dit uitgangspunt zijn wel weer uitzonderingen denkbaar. Een algemeen beroep op verjaring, zonder daarbij een bepaald wetsartikel te noemen of anderszins aan te duiden welke verjaring de betrokken partij op het oog heeft, kan volgens de Hoge Raad toch voldoende zijn wanneer in de gegeven omstandigheden ook zonder nadere uitleg duidelijk is welke verjaring voor toepassing in aanmerking komt.
Afstand van verjaring (lid 2 en 3)
Van het recht om een beroep te doen op verjaring kan afstand worden gedaan. Dat kan pas nadat de verjaringstermijn is verstreken. De afstand van recht vindt plaats doordat de schuldenaar een daartoe strekkende verklaring aflegt, die de schuldeiser heeft bereikt. De verklaring is vormvrij en kan uitdrukkelijk of stilzwijgend geschieden (art. 3:37 lid 1 BW).
De schuldeiser die zich erop beroept dat de schuldenaar afstand van verjaring heeft gedaan, zal dat doorgaans doen bij wege van (bevrijdend) verweer tegen het door de schuldenaar gevoerde verjaringsverweer. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv zal de schuldeiser moeten stellen en bij voldoende betwisting moeten bewijzen dat de schuldenaar een daartoe strekkende verklaring heeft gedaan.
In de omstandigheid dat de schuldeiser stelt dat de schuldenaar afstand van verjaring heeft gedaan ligt reeds besloten dat de daartoe gestelde verklaring de schuldeiser heeft bereikt. Dat zal in zijn algemeenheid geen verder bewijs behoeven. Dat kan anders zijn als de schuldenaar stelt dat hij de verklaring heeft ingetrokken voordat die verklaring de schuldeiser had bereikt. In dat geval rusten op de schuldenaar de stelplicht en de bewijslast dat de intrekking de schuldeiser eerder dan (of gelijktijdig met) de ingetrokken afstand van verjaring heeft bereikt.7
Ook voor afstand van verjaring geldt (zoals bij andere vormen van afstand van recht) als uitgangspunt dat vereist is dat een rechthebbende de bevoegdheid kent waarvan hij afstand doet.8 De rechthebbende moet immers de wil hebben om van het recht afstand te doen en daartoe is kennis van dat recht een eerste vereiste; afstand van recht impliceert kennis van het recht.
Pleitbaar is dat als de schuldenaar – voldoende gemotiveerd – aanvoert dat hij zich niet bewust was van het bestaan van de bevoegdheid om een beroep op verjaring te doen op het moment dat hij de verklaring die als een afstand van verjaring wordt opgevoerd aflegde, dit moet worden aangemerkt als een betwisting van de door de schuldeiser gestelde afstand van verjaring. De stelplicht en bewijslast dat niettemin sprake is van afstand van verjaring, en van een daarop gerichte wil, blijven dan op de schuldeiser rusten. Het is immers de schuldeiser die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde rechtshandeling, en voor het bestaan van die rechtshandeling zijn ingevolge art. 3:33 BW zowel wil als verklaring een noodzakelijk vereiste.9 Zonder daartoe strekkende wil komt in beginsel geen rechtshandeling tot stand.10 Als die voorwaarde niet is vervuld, is dus geen sprake van afstand van verjaring. Vanuit die optiek rusten de stelplicht en de bewijslast van de wil tot het doen van afstand van recht en de daartoe vereiste wetenschap van de bevoegdheid om van het recht afstand te doen ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op de schuldeiser die stelt dat de schuldenaar afstand van het verjaringsrecht heeft gedaan. Daarbij rust op de schuldeiser die zich op de verklaring waarbij afstand van het verjaringsrecht zou zijn gedaan beroept een, wat ik noem, sluimerende stelplicht ten aanzien van het bestaan van een met die verklaring overeenstemmende wil. Zolang de schuldenaar er geen punt van maakt, zal de rechter een met de verklaring overeenstemmende wil in de stellingen inlezen, ook al heeft de schuldeiser niet uitdrukkelijk gesteld dat daarvan sprake is. Maar als de schuldenaar aanvoert dat de wil ontbrak (en dus betwist dat sprake is van een rechtshandeling strekkende tot het doen van afstand van recht), wordt de stelplicht ‘gewekt’ en zal de schuldeiser in beginsel alsnog de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen waaruit volgt dat die wil wel aanwezig was. Gelet op de omstandigheid dat de feiten die in dat geval gesteld en bewezen moeten worden zich toch veeleer in het domein van de schuldenaar zullen bevinden, mogen aan deze stelplicht geen hoge eisen worden gesteld. Die omstandigheid zou zelfs mede een argument kunnen zijn om een bewijsvermoeden te hanteren dat wil en verklaring met elkaar overeenstemden. Tegen dat bewijsvermoeden mag de schuldenaar dan tegenbewijs leveren, door feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat de verklaring niet op een daarmee overeenstemmende wil berustte.11
Doorgaans wordt evenwel aangenomen dat als de rechthebbende zich op het ontbreken van wil (of de kenbaarheid daarvan) beroept, hij dit in beginsel zal moeten bewijzen.12 Aan die gedachte ligt kennelijk de visie ten grondslag dat het betoog van de schuldenaar dat sprake is van het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil moet worden aangemerkt als een beroep op een nietigheid of vernietigingsgrond (vergelijk art. 3:34 BW voor het geval van een discrepantie tussen wil en verklaring als gevolg van een geestelijke stoornis).13 Een dergelijk beroep betreft dan een bevrijdend of zelfstandig verweer.14 Daarvan uitgaande brengt de hoofdregel van art. 150 Rv met zich dat de schuldenaar die op deze nietigheid of vernietigingsgrond een beroep doet de daartoe noodzakelijke feiten moet stellen en bij voldoende betwisting bewijzen. De schuldenaar zal dan dus moeten stellen en bewijzen dat van een met de verklaring overeenstemmende wil geen sprake was. Deze wijze van verdeling van stelplicht en bewijslast kan ook worden verdedigd vanuit de gedachte dat het normaaltypisch is dat een afgelegde verklaring overeenstemt met een daartoe strekkende wil en dat de schuldenaar die zich beroept op een afwijkende situatie daarvan dan ook de stelplicht en bewijslast draagt.15
Overigens zal de vraag of de rechthebbende de bevoegdheid kende waarvan hij afstand zou hebben gedaan en of zijn wil overeenstemde met die verklaring, zich veelal oplossen in de vraag of de schuldeiser – ongeacht de wil van de schuldenaar – mocht vertrouwen dat de verklaring strekte tot het doen van afstand van verjaring. Ook indien komt vast te staan dat de verklaring strekkende tot afstand van verjaring niet op een daarop gerichte wil van de schuldenaar berust, kan op grond van art. 3:35 BW het ontbreken van een zodanige wil immers niet worden tegengeworpen aan de schuldeiser die een verklaring of gedraging van de schuldenaar, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, als een verklaring, strekkende tot afstand van verjaring, heeft opgevat. In dat geval is niet vereist dat de schuldenaar zijn bevoegdheid om verjaring in te roepen, daadwerkelijk heeft gekend. Wel is in dat geval vereist dat de schuldeiser heeft begrepen en onder de gegeven omstandigheden ook redelijkerwijze heeft mogen begrijpen dat de schuldenaar zich die bevoegdheid bewust was. Van de feiten en omstandigheden die tot die conclusie kunnen leiden, draagt de schuldeiser de stelplicht en de bewijslast.16 Praktisch gesproken zal het daarom in het hier bedoelde geval zelden of nooit komen tot het leveren van bewijs door de schuldeiser van de aanwezigheid van een (met zijn verklaring overeenstemmende) wil van de schuldenaar, maar vrijwel steeds tot bewijslevering van feiten en omstandigheden op grond waarvan de schuldeiser heeft mogen begrijpen dat de schuldenaar met zijn verklaring afstand deed van de verjaring.
Nieuwe termijn
Nadat afstand van verjaring is gedaan, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen.17 Ten aanzien van de lengte daarvan is art. 3:319 lid 2 BW van overeenkomstige toepassing (MvA I, Parl. Gesch. InvW 3, p. 1415): de nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke maar niet langer dan vijf jaren.18 Het ligt voor de hand dat ook hier, gelijk aan het in art. 3:319 BW bedoelde geval,19 de rechter ambtshalve in aanmerking moet nemen dat na de afstand van verjaring een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen.20 Het is aan de schuldeiser om te stellen en zo nodig te bewijzen dat vervolgens ook ten aanzien van de nieuwe verjaringstermijn (na het verstrijken daarvan) afstand van verjaring is gedaan.
Zie hierover uitgebreider mijn bijdrage in het Tijdschrift voor de Procespraktijk: ‘Stelplicht en bewijslast (3); stelplicht, bewijslast en ambtshalve toepassing bij bevrijdende verjaring’, TvPP 2016, nr. 5.
W.L. Valk, Rechtshandeling en overeenkomst 2016/39. In zijn conclusie voor HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7008, NJ 2002/565 (Avago/gemeente Axel) duidt A-G Keus de kennis bij de gerechtigde van de bevoegdheid waarvan hij afstand doet aan als een voorwaarde voor het doen van afstand van verjaring.
Zie in deze zin ook Hijma, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:33 aant. 3. Wat mij betreft is de wetgever dan ook niet consequent waar hij in art. 3:34 BW een verklaring die wegens een geestelijke stoornis geen grond vindt in een daarop gerichte wil aanmerkt als een (vernietigbare of nietige) rechtshandeling. Het lijkt mij correcter om in een dergelijke geval te constateren dat er helemaal geen rechtshandeling tot stand is gekomen.
Misschien is dit ook wel wat Hijma bedoelt als hij schrijft dat bij het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil in beginsel geen rechtshandeling tot stand komt (is gekomen?) als de handelende persoon aannemelijk weet te maken dat deze verklaring niet op een dienovereenkomstige wil berustte, zie Hijma, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:33 aant. 3. In het algemeen over het hanteren van bewijsvermoedens: Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, 4.3.1 (inleiding).
R.P.J.L. Tjittes, Afstand van recht, Mon. Nieuw BW A6a, Kluwer: Deventer 1992, p. 39. Meijer en Wattendorf, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:33 en 3:35 BW; zij schrijven – in het voorbeeld van een opzegging – dat indien degene die de verklaring heeft gedaan (‘heeft opgezegd’), tegenover de partij die zich op de rechtsgevolgen van die verklaring (‘opzegging’) beroept, aanvoert dat hij deze rechtshandeling (‘opzegging’) niet heeft gewild, hij deze stelling zal moeten bewijzen.
In gelijke zin Meijer en Wattendorf, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:33 en 3:35 BW. Valk schrijft in Rechtshandeling en overeenkomst 2016/43 dat de wederpartij slechts aannemelijk hoeft te maken dat zij gerechtvaardigde vertrouwde. Dat is in zoverre niet helemaal juist geformuleerd dat de wederpartij niet slechts aannemelijk hoeft te maken (de lage bewijswaarderingslat zoals die geldt bij bijvoorbeeld tegenbewijslevering) maar dat zij dient te bewijzen.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:322 BW
Geen ambtshalve toepassing van verjaring/afstand van verjaring
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
02-11-2017
01-01-1992 tot: -
mr. F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:322 BW
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 322
Verbod van ambtshalve toepassing (lid 1)
Art. 3:322 BW bepaalt met zoveel woorden dat de rechter niet ambtshalve het middel van verjaring mag toepassen. Hij mag dit ook niet doen, wanneer uit de ten processe vaststaande feiten blijkt dat de voor verjaring geldende vereisten aanwezig zijn. Volgens de wetsgeschiedenis houdt dit verband met het karakter van de bevrijdende verjaring als een instelling waardoor wel de rechtsvordering teniet gaat, maar desalniettemin een natuurlijke verbintenis overblijft. Er wordt wel gesproken van een wilsrecht van de schuldenaar: de rechter dient het aan de schuldenaar over te laten of deze zich op verjaring wil beroepen.1
Het verbod om ambtshalve een verweer toe te passen, dus zonder dat een partij dat verweer voert, vloeit ook al voort uit art. 24 Rv.2 Het is op grond van die bepaling – en het daarin vervatte verbod aan de rechter om de feitelijke grondslag van een vordering, verzoek of verweer aan te vullen – aan partijen om zich op (de rechtsgevolgen van) een verweer te beroepen en daartoe de feitelijke grondslag te stellen. Dat is voor het verjaringsverweer nog eens uitdrukkelijk in art. 3:322 lid 1 BW bepaald. De schuldenaar zal dus uitdrukkelijk een beroep op verjaring moeten doen. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust de stelplicht (en de bewijslast) ten aanzien van de rechtsfeiten die vereist zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring op de schuldenaar.3
Dit neemt niet weg dat de rechter gehouden blijft om op grond van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Als de door de gedaagde partij aangevoerde rechtsfeiten en het gewenste rechtsgevolg het honoreren van een verweer kunnen rechtvaardigen op een door de rechter bij te brengen rechtsgrond, is de rechter in beginsel gehouden om die rechtsgrond ambtshalve aan te vullen. Voor ambtshalve aanvulling van rechtsgronden is noodzakelijk dat een partij aan haar vordering of verweer zodanige feitelijke stellingen ten grondslag legt dat deze de toewijzing van het beoogde rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen op de door de rechter bij te brengen rechtsgrond, maar ook dat voor zowel de rechter als de wederpartij voldoende duidelijk is dat de desbetreffende feitelijke stellingen mede in dat (juridische) verband ten grondslag worden gelegd aan de vordering of het verweer.4 In de woorden van de Hoge Raad: het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd.5 Of voldoende duidelijk is dat bepaalde feiten en omstandigheden aan een vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd, betreft een kwestie van uitleg van de gedingstukken.
Dit geldt bij verjaring in beginsel niet anders dan bij welk ander verweer dan ook. Als uit de door gedaagde gestelde feiten blijkt dat de voor verjaring gestelde vereisten aanwezig zijn én voor zowel de rechter als de wederpartij voldoende duidelijk is dat de desbetreffende feitelijke stellingen mede in het verband van een beroep op verjaring ten grondslag zijn gelegd aan een daartoe strekkend verweer, dan heeft de rechter in beginsel ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen en dus de taak om ambtshalve de juiste rechtsregel (verjaring) op de desbetreffende rechtsfeiten toe te passen. Hierbij past nog wel een nuancering. In het arrest Buyck/van den Ameele heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:6
‘In art. 3:322 lid 1 BW, waarin wordt bepaald dat de rechter het middel van verjaring niet ambtshalve mag toepassen, ligt besloten dat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen. Of het beroep op verjaring in dit opzicht inderdaad voldoende duidelijk is, is een kwestie van uitleg van de desbetreffende verklaring.
In het onderhavige geval heeft Van den Ameele zich slechts in algemene termen op verjaring beroepen zonder daarbij een bepaald wetsartikel te noemen of anderszins aan te duiden welke verjaring zij op het oog had. Zulks kan voldoende zijn, wanneer in de gegeven omstandigheden ook zonder nadere uitleg duidelijk is welke verjaring voor toepassing in aanmerking komt. Mede gelet op het feit dat de omstandigheden waarvan de Rechtbank is uitgegaan, niet de conclusie toelaten dat art. 1639u – dat niet ziet op het geval van nietigheid van de beëindiging van de dienstbetrekking wegens het ontbreken van een ontslagvergunning –, in dit geval van toepassing is, is evenwel niet begrijpelijk hoe de Rechtbank hier is gekomen tot haar uitleg van voormeld, in algemene termen vervat beroep op verjaring als een beroep op de verjaring van voormeld artikel. Dit brengt mee dat, ook al is in cassatie niet rechtstreeks over het oordeel van de Rechtbank dat voormeld artikel hier van toepassing is, geklaagd, het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Het staat immers de rechter niet vrij om ambtshalve te onderzoeken of een ingestelde rechtsvordering door verjaring is tenietgegaan. Na verwijzing zal de vraag of naar aanleiding van het door Van den Ameele gedane beroep op verjaring enige (verjarings)termijn voor toepassing in aanmerking komt, opnieuw moeten worden bezien.’
Met andere woorden: het is volgens de Hoge Raad, anders dan in zijn algemeenheid uit art. 25 Rv voortvloeit, bij een beroep op een verjaringsverweer niet voldoende als uit de door de schuldenaar gestelde feiten blijkt dat de voor verjaring gestelde vereisten aanwezig zijn én voor zowel de rechter als de wederpartij voldoende duidelijk is dat de desbetreffende feitelijke stellingen mede in het verband van een beroep op verjaring ten grondslag zijn gelegd. De schuldenaar moet nog iets explicieter zijn en in beginsel de verjaringsregel waarop hij een beroep doet ook uitdrukkelijk noemen. Op dit uitgangspunt zijn wel weer uitzonderingen denkbaar. Een algemeen beroep op verjaring, zonder daarbij een bepaald wetsartikel te noemen of anderszins aan te duiden welke verjaring de betrokken partij op het oog heeft, kan volgens de Hoge Raad toch voldoende zijn wanneer in de gegeven omstandigheden ook zonder nadere uitleg duidelijk is welke verjaring voor toepassing in aanmerking komt.
Afstand van verjaring (lid 2 en 3)
Van het recht om een beroep te doen op verjaring kan afstand worden gedaan. Dat kan pas nadat de verjaringstermijn is verstreken. De afstand van recht vindt plaats doordat de schuldenaar een daartoe strekkende verklaring aflegt, die de schuldeiser heeft bereikt. De verklaring is vormvrij en kan uitdrukkelijk of stilzwijgend geschieden (art. 3:37 lid 1 BW).
De schuldeiser die zich erop beroept dat de schuldenaar afstand van verjaring heeft gedaan, zal dat doorgaans doen bij wege van (bevrijdend) verweer tegen het door de schuldenaar gevoerde verjaringsverweer. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv zal de schuldeiser moeten stellen en bij voldoende betwisting moeten bewijzen dat de schuldenaar een daartoe strekkende verklaring heeft gedaan.
In de omstandigheid dat de schuldeiser stelt dat de schuldenaar afstand van verjaring heeft gedaan ligt reeds besloten dat de daartoe gestelde verklaring de schuldeiser heeft bereikt. Dat zal in zijn algemeenheid geen verder bewijs behoeven. Dat kan anders zijn als de schuldenaar stelt dat hij de verklaring heeft ingetrokken voordat die verklaring de schuldeiser had bereikt. In dat geval rusten op de schuldenaar de stelplicht en de bewijslast dat de intrekking de schuldeiser eerder dan (of gelijktijdig met) de ingetrokken afstand van verjaring heeft bereikt.7
Ook voor afstand van verjaring geldt (zoals bij andere vormen van afstand van recht) als uitgangspunt dat vereist is dat een rechthebbende de bevoegdheid kent waarvan hij afstand doet.8 De rechthebbende moet immers de wil hebben om van het recht afstand te doen en daartoe is kennis van dat recht een eerste vereiste; afstand van recht impliceert kennis van het recht.
Pleitbaar is dat als de schuldenaar – voldoende gemotiveerd – aanvoert dat hij zich niet bewust was van het bestaan van de bevoegdheid om een beroep op verjaring te doen op het moment dat hij de verklaring die als een afstand van verjaring wordt opgevoerd aflegde, dit moet worden aangemerkt als een betwisting van de door de schuldeiser gestelde afstand van verjaring. De stelplicht en bewijslast dat niettemin sprake is van afstand van verjaring, en van een daarop gerichte wil, blijven dan op de schuldeiser rusten. Het is immers de schuldeiser die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde rechtshandeling, en voor het bestaan van die rechtshandeling zijn ingevolge art. 3:33 BW zowel wil als verklaring een noodzakelijk vereiste.9 Zonder daartoe strekkende wil komt in beginsel geen rechtshandeling tot stand.10 Als die voorwaarde niet is vervuld, is dus geen sprake van afstand van verjaring. Vanuit die optiek rusten de stelplicht en de bewijslast van de wil tot het doen van afstand van recht en de daartoe vereiste wetenschap van de bevoegdheid om van het recht afstand te doen ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op de schuldeiser die stelt dat de schuldenaar afstand van het verjaringsrecht heeft gedaan. Daarbij rust op de schuldeiser die zich op de verklaring waarbij afstand van het verjaringsrecht zou zijn gedaan beroept een, wat ik noem, sluimerende stelplicht ten aanzien van het bestaan van een met die verklaring overeenstemmende wil. Zolang de schuldenaar er geen punt van maakt, zal de rechter een met de verklaring overeenstemmende wil in de stellingen inlezen, ook al heeft de schuldeiser niet uitdrukkelijk gesteld dat daarvan sprake is. Maar als de schuldenaar aanvoert dat de wil ontbrak (en dus betwist dat sprake is van een rechtshandeling strekkende tot het doen van afstand van recht), wordt de stelplicht ‘gewekt’ en zal de schuldeiser in beginsel alsnog de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen waaruit volgt dat die wil wel aanwezig was. Gelet op de omstandigheid dat de feiten die in dat geval gesteld en bewezen moeten worden zich toch veeleer in het domein van de schuldenaar zullen bevinden, mogen aan deze stelplicht geen hoge eisen worden gesteld. Die omstandigheid zou zelfs mede een argument kunnen zijn om een bewijsvermoeden te hanteren dat wil en verklaring met elkaar overeenstemden. Tegen dat bewijsvermoeden mag de schuldenaar dan tegenbewijs leveren, door feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat de verklaring niet op een daarmee overeenstemmende wil berustte.11
Doorgaans wordt evenwel aangenomen dat als de rechthebbende zich op het ontbreken van wil (of de kenbaarheid daarvan) beroept, hij dit in beginsel zal moeten bewijzen.12 Aan die gedachte ligt kennelijk de visie ten grondslag dat het betoog van de schuldenaar dat sprake is van het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil moet worden aangemerkt als een beroep op een nietigheid of vernietigingsgrond (vergelijk art. 3:34 BW voor het geval van een discrepantie tussen wil en verklaring als gevolg van een geestelijke stoornis).13 Een dergelijk beroep betreft dan een bevrijdend of zelfstandig verweer.14 Daarvan uitgaande brengt de hoofdregel van art. 150 Rv met zich dat de schuldenaar die op deze nietigheid of vernietigingsgrond een beroep doet de daartoe noodzakelijke feiten moet stellen en bij voldoende betwisting bewijzen. De schuldenaar zal dan dus moeten stellen en bewijzen dat van een met de verklaring overeenstemmende wil geen sprake was. Deze wijze van verdeling van stelplicht en bewijslast kan ook worden verdedigd vanuit de gedachte dat het normaaltypisch is dat een afgelegde verklaring overeenstemt met een daartoe strekkende wil en dat de schuldenaar die zich beroept op een afwijkende situatie daarvan dan ook de stelplicht en bewijslast draagt.15
Overigens zal de vraag of de rechthebbende de bevoegdheid kende waarvan hij afstand zou hebben gedaan en of zijn wil overeenstemde met die verklaring, zich veelal oplossen in de vraag of de schuldeiser – ongeacht de wil van de schuldenaar – mocht vertrouwen dat de verklaring strekte tot het doen van afstand van verjaring. Ook indien komt vast te staan dat de verklaring strekkende tot afstand van verjaring niet op een daarop gerichte wil van de schuldenaar berust, kan op grond van art. 3:35 BW het ontbreken van een zodanige wil immers niet worden tegengeworpen aan de schuldeiser die een verklaring of gedraging van de schuldenaar, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, als een verklaring, strekkende tot afstand van verjaring, heeft opgevat. In dat geval is niet vereist dat de schuldenaar zijn bevoegdheid om verjaring in te roepen, daadwerkelijk heeft gekend. Wel is in dat geval vereist dat de schuldeiser heeft begrepen en onder de gegeven omstandigheden ook redelijkerwijze heeft mogen begrijpen dat de schuldenaar zich die bevoegdheid bewust was. Van de feiten en omstandigheden die tot die conclusie kunnen leiden, draagt de schuldeiser de stelplicht en de bewijslast.16 Praktisch gesproken zal het daarom in het hier bedoelde geval zelden of nooit komen tot het leveren van bewijs door de schuldeiser van de aanwezigheid van een (met zijn verklaring overeenstemmende) wil van de schuldenaar, maar vrijwel steeds tot bewijslevering van feiten en omstandigheden op grond waarvan de schuldeiser heeft mogen begrijpen dat de schuldenaar met zijn verklaring afstand deed van de verjaring.
Nieuwe termijn
Nadat afstand van verjaring is gedaan, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen.17 Ten aanzien van de lengte daarvan is art. 3:319 lid 2 BW van overeenkomstige toepassing (MvA I, Parl. Gesch. InvW 3, p. 1415): de nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke maar niet langer dan vijf jaren.18 Het ligt voor de hand dat ook hier, gelijk aan het in art. 3:319 BW bedoelde geval,19 de rechter ambtshalve in aanmerking moet nemen dat na de afstand van verjaring een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen.20 Het is aan de schuldeiser om te stellen en zo nodig te bewijzen dat vervolgens ook ten aanzien van de nieuwe verjaringstermijn (na het verstrijken daarvan) afstand van verjaring is gedaan.
Voetnoten
1.
TM en MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 939; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/387 en 390; zie hierover ook A-G Rank-Berenschot in haar conclusie voor HR 12 februari 2016, ECLI:NL:PHR:2015:2354, RvdW 2016/280.
2.
Zie hierover uitgebreider mijn bijdrage in het Tijdschrift voor de Procespraktijk: ‘Stelplicht en bewijslast (3); stelplicht, bewijslast en ambtshalve toepassing bij bevrijdende verjaring’, TvPP 2016, nr. 5.
3.
Zie daarover verder de artikelsgewijze commentaren bij art. 3:306 e.v.
4.
HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0472, RvdW 2012/354 (Post/Kleijweg).
5.
Zie bijv. HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0646, NJ 2006/233 (E.on/Van Santen) en HR 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1492, RvdW 2007/88. Zie hierover ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag’, TCR 2002-2, p. 29-37.
6.
HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, NJ 1996/418, m.nt. Stein (Buyck/Van den Ameele).
7.
Zie daarover Ter Heide, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:37 BW.
8.
HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7008, NJ 2002/565 (Avago/gemeente Axel).
9.
W.L. Valk, Rechtshandeling en overeenkomst 2016/39. In zijn conclusie voor HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7008, NJ 2002/565 (Avago/gemeente Axel) duidt A-G Keus de kennis bij de gerechtigde van de bevoegdheid waarvan hij afstand doet aan als een voorwaarde voor het doen van afstand van verjaring.
10.
Zie in deze zin ook Hijma, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:33 aant. 3. Wat mij betreft is de wetgever dan ook niet consequent waar hij in art. 3:34 BW een verklaring die wegens een geestelijke stoornis geen grond vindt in een daarop gerichte wil aanmerkt als een (vernietigbare of nietige) rechtshandeling. Het lijkt mij correcter om in een dergelijke geval te constateren dat er helemaal geen rechtshandeling tot stand is gekomen.
11.
Misschien is dit ook wel wat Hijma bedoelt als hij schrijft dat bij het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil in beginsel geen rechtshandeling tot stand komt (is gekomen?) als de handelende persoon aannemelijk weet te maken dat deze verklaring niet op een dienovereenkomstige wil berustte, zie Hijma, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:33 aant. 3. In het algemeen over het hanteren van bewijsvermoedens: Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, 4.3.1 (inleiding).
12.
R.P.J.L. Tjittes, Afstand van recht, Mon. Nieuw BW A6a, Kluwer: Deventer 1992, p. 39. Meijer en Wattendorf, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:33 en 3:35 BW; zij schrijven – in het voorbeeld van een opzegging – dat indien degene die de verklaring heeft gedaan (‘heeft opgezegd’), tegenover de partij die zich op de rechtsgevolgen van die verklaring (‘opzegging’) beroept, aanvoert dat hij deze rechtshandeling (‘opzegging’) niet heeft gewild, hij deze stelling zal moeten bewijzen.
13.
Zie hierover Valk in Rechtshandeling en overeenkomst 2016/39.
14.
Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, 3 (inleiding).
15.
In algemene zin hierover W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Kluwer: Deventer 2004, p. 64 e.v.
16.
In gelijke zin Meijer en Wattendorf, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:33 en 3:35 BW. Valk schrijft in Rechtshandeling en overeenkomst 2016/43 dat de wederpartij slechts aannemelijk hoeft te maken dat zij gerechtvaardigde vertrouwde. Dat is in zoverre niet helemaal juist geformuleerd dat de wederpartij niet slechts aannemelijk hoeft te maken (de lage bewijswaarderingslat zoals die geldt bij bijvoorbeeld tegenbewijslevering) maar dat zij dient te bewijzen.
17.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/395; M.W.E. Koopmann, Bevrijdende Verjaring, Mon. BW B14, Kluwer: Deventer 2010, p. 63.
18.
M.W.E. Koopmann, Bevrijdende Verjaring, Mon. BW B14, Kluwer: Deventer 2010, p. 63.
19.
Zie het commentaar bij art. 3:319 BW.
20.
Vergelijk t.a.v. art. 3:319 BW: HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1763, NJ 2011/291, m.nt. Verstijlen (Zaunbrecher/Roelfsema).