Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/5.3.4
5.3.4 Structuur van rechtsnormen
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS615740:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie K. Deschamps en H. Smessaert, De lexicalisatie van rechtsnormen, Trema december 2005, p. 525-529, par. 2.
Procedureregels laat ik verder buiten beschouwing omdat ik mij wil concentreren op de materiële kant van het fiscale rechtsvindingsproces. De overschrijding van een termijn of het verzuim om een beschikking aan te vragen kan wel degelijk van invloed zijn op de fiscale rechtsgevolgen, doch dit betreft de formele kant van het fiscale rechtsvindingsproces.
A. Peczenik, On Law and Reason, Springer Science + Business Media B.V. 2009, p. 222.
Zie ook HR 11 februari 1953, nr. 11 101, BNB 1953/72, HR 11 maart 1953, nr. 11 214, BNB 1953/ 119, HR 7 oktober 1953, nr. 11 383, BNB 1953/272, HR 27 november 1957, nr. 13 237, BNB 1958/6 en HR 1 juli 1981, nr. 20 45, BNB 1981/318.
In artikel 3.54, lid 7,Wet IB 2001 is een vergelijkbare bepaling opgenomen voor de toepassing van de herinvesteringsreserve.
Als we willen weten waar de onzekerheid zit in de rechtsnormen, moeten we kijken naar de structuur van rechtsnormen. Daarbij moeten we de rechtsnormen eerst ontleden in de meest elementaire onderdelen. Als we bijvoorbeeld naar artikel 13 Wet Vpb 1969 kijken, dan kunnen we uit dat artikel verschillende elementaire onderdelen destilleren. Als we bijvoorbeeld artikel 13, lid 2, onderdeel a, in aanmerking nemen, dan vinden we een rechtsregel die (enigszins geparafraseerd) als volgt luidt:
Als een belastingplichtige voor ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is van een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, dan kwalificeert dat belang als een deelneming.
Daarmee is dus vastgelegd wat wordt verstaan onder een deelneming. Artikel 13, lid 1, geeft vervolgens aan wat de consequenties zijn als een belang kwalificeert als een deelneming (ook weer enigszins geparafraseerd):
Als een belastingplichtige een deelneming heeft, dan blijven de voordelen uit hoofde van de deelneming en de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van de deelneming bij het bepalen van de winst buiten aanmerking.
Het zijn deze elementaire rechtsnormen die als rechtsnormen worden opgenomen in de rechtsvindingsruimte Σ. Elk van die rechtsnormen σnorm ε Σ heeft dan ook een waarschijnlijkheid, weergegeven als een duplet (σnorm, P(σnorm)).
Elke rechtsnorm heeft een normadressaat. Deze kan overigens lang niet altijd uit de rechtsnorm zelf worden gehaald. De normadressaat van artikel 13 Wet Vpb 1969 zijn vennootschapsbelastingplichtige lichamen. Dit vinden we niet expliciet terug in de rechtsnormen die we uit artikel 13 kunnen destilleren. Dit zal uit de ruimere context van de Wet op de vennootschapsbelasting moeten worden gehaald. In dit geval vormt artikel 1 Wet Vpb 1969 daarvoor het startpunt. Als de normadressaat vaststaat, komt de vraag aan de orde wat de norm probeert te bewerkstelligen.
Er zijn verschillende wijzen om rechtsnormen te typeren. Zo kunnen we kijken naar het deontische karakter van de rechtsnormen en een onderscheid maken tussen plichtnormen en geoorloofdheidsnormen. Plichtnormen drukken een plicht uit, waarbij een onderscheid kan worden gemaakt tussen verbodsnormen (de plicht om iets niet te doen) en gebodsnormen (de plicht om iets wel te doen). Geoorloofdheidsnormen zijn minder dwingend en kunnen we onderscheiden in toestemmingsnormen (het is geoorloofd om iets te doen) en vrijstellingen (het is geoorloofd om iets niet te doen). Deontische modaliteiten kunnen worden uitgedrukt met modale hulpwerkwoorden zoals ‘moeten’ en ‘mogen’. Ze kunnen ook worden uitgedrukt met behulp van modale uitdrukkingen zoals ‘het is toegestaan’ of ‘het is verboden’.1 Vooral in het belastingrecht zullen we deontische operatoren overigens zelden expliciet in dergelijke woorden terugvinden.
Ik ben overigens meer geïnteresseerd in het logische karakter van de rechtsnormen, en wil daarbij een onderscheid maken tussen de volgende soorten rechtsnormen:
definitieregels;
gevolgtrekkingsregels;
uitzonderingsregels;
procedureregels.2
Volgens Peczenik kunnen normen altijd worden vertaald in conditionele zinnen (dat wil zeggen dat ze verlangen dat aan een bepaalde voorwaarde wordt voldaan).3 Hij geeft als voorbeeld de volgende morele norm: men mag geen anderen doden. Deze norm kan als volgt worden geherformuleerd in een conditionele norm: als x een mens is en y een ander mens, dan mag x y niet doden. Peczenik merkt overigens op dat normen ook op een andere manier ‘conditional’ kunnen zijn, in die zin dat ze uitzonderingen toe kunnen staan.
Het conditionele element komt ook terug in de verschillende soorten rechtsnormen die ik hierboven heb opgesomd. Om te beginnen de definitieregels. Definitieregels geven inhoud aan begrippen die in de betreffende wet worden gehanteerd. In de Wet IB 2001 zijn de begrippen waarvan een definitie in de wet is opgenomen duidelijk herkenbaar omdat deze in de wettekst cursief zijn gedrukt. Zo is in artikel 3.2Wet IB 2001 het begrip ‘ondernemer’ cursief gedrukt. In artikel 3.4 is vastgelegd wat onder ‘ondernemer’ wordt verstaan. Ik zou mij echter niet tot deze expliciet in de wettekst kenbare definities willen beperken. Onder een definitieregel versta ik elke rechtsnorm die een eigenschap toekent aan een variabele. Daarbij kan die eigenschap zowel aan een subject als een object worden toegekend. In artikel 3.4 Wet IB 2001 zien we dat de eigenschap ‘ondernemer’ wordt toegekend aan de belastingplichtige en in artikel 13, lid 2, onderdeel a, Wet Vpb 1969 zien we dat de eigenschap ‘deelneming’ wordt toegekend aan een bepaald aandelenbelang.
Als we kijken naar de structuur van definitieregels, dan zien we dat onder voorwaarden een eigenschap wordt toegekend aan een variabele. In plaats van een eigenschap zouden we ook kunnen spreken over een predicaat. Ze hebben dan ook steeds de vorm: als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, dan heeft de variabele de betreffende eigenschap (of behoort het tot een bepaalde klasse). We zien dit duidelijk in artikel 3.4 Wet IB 2001 als we dat artikel iets herschrijven:
Als [variabele: een belastingplichtige] voor zijn rekening een onderneming drijft en rechtstreeks wordt verboden voor verbintenissen betreffende die onderneming, dan is [variabele: een belastingplichtige] een [eigenschap: ondernemer].
We zouden het ook als volgt kunnen schrijven (waardoor het al meer op een definitie lijkt):
Alle belastingplichtigen voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks worden verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming, zijn ondernemer.
Als we op deze manier naar definitieregels kijken, dan zien we ook waar de onzekerheid kan zitten. In de eerste plaats kan het onduidelijk zijn of een bepaald subject of object wel een variabele is waar de definitieregel een eigenschap aan verbindt. Daarnaast kan er onduidelijkheid bestaan ten aanzien van de in de definitieregel opgenomen voorwaarden. Ten aanzien van artikel 3.4 Wet IB 2001 kan bijvoorbeeld de vraag worden gesteld wanneer iemand voor zijn rekening een onderneming drijft, wat moet worden verstaan onder een ‘onderneming’ en wanneer iemand rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende een onderneming.
Deze onzekerheden ten aanzien van de betreffende rechtsnorm, die worden weergegeven met het duplet (σnorm, P(σnorm)), werken dan door naar de afgeleide stellingen. Stel bijvoorbeeld dat niet duidelijk is wat precies moet worden verstaan onder ‘een onderneming’ als bedoeld in artikel 3.4 Wet IB 2001 en dat dit op n verschillende wijzen kan worden uitgelegd. Er is dan sprake van een onzekere rechtsnorm die zich in feite splitst in n rechtsnormen met elk een eigen waarschijnlijkheid:
Hierbij geldt dan wel dat de som van de p1 t/m pn gelijk is aan 1. Stel dat in een specifiek geval de uitleg σnorm-2 aansluit bij feiten. In dat geval wordt tijdens het fiscale rechtsvindingsproces verder geredeneerd met het duplet (σnorm-2, P(σnorm-2)). De onzekerheid die gerepresenteerd wordt door P(σnorm-2) overerft dan naar de stelling die uit de feiten en de rechtsnorm σnorm-2 wordt afgeleid en uiteindelijk ook naar het uiteindelijke rechtsgevolg.
Gevolgtrekkingsregels verbinden een bepaald gevolg aan één of meerdere stelling(en), waarbij ten aanzien van die stellingen in eerste instantie kan worden gedacht aan feiten, maar ook uit afgeleide stellingen. Ik roep nogmaals het hierboven reeds aangehaalde artikel 13, lid 1,Wet Vpb 1969 in herinnering:
Als een belastingplichtige een deelneming heeft, dan blijven bij het bepalen van de winst buiten aanmerking: de voordelen uit hoofde van de deelneming en de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van de deelneming.
Deze rechtsnorm zegt heel duidelijk: als dit het geval is, dan is dat het gevolg. Het verbindt die gevolgtrekking echter niet rechtstreeks aan de feiten, maar aan de aan de hand van artikel 13, lid 2, afgeleide stelling dat de belastingplichtige een deelneming heeft.
Gevolgtrekkingsregels hebben steeds de volgende vorm: als [antecedent], dan [consequent]. Ze zullen misschien niet altijd als zodanig geformuleerd zijn, maar met wat herschrijven – zoals ik hierboven ook heb gedaan – zullen we de als-dan-vorm wel herkennen. In een norm met een tweeplaatsige relatie zoals de als-dan-relatie, kan zowel het antecedent (het algemeen geformuleerde feit of een eerder afgeleide stelling) als de consequent onzekerheden bevatten, bijvoorbeeld omdat ze onduidelijk geformuleerd zijn. Ten aanzien van onzekere antecedenten kan ook worden gedacht aan het gebruik van civielrechtelijke termen die in het civiele recht zelf onduidelijk zijn dan wel in het fiscale recht een eigen betekenis hebben gekregen. De onzekerheid van een gevolgtrekkingsregel is potentieel dus als volgt: de antecedent kan onduidelijk zijn en de consequent kan onduidelijk zijn.
Net als bij de definitieregels kunnen de onzekerheden ten aanzien van een afleidingsregel σnorm worden weergegeven met het duplet (σnorm, P(σnorm)). En net als bij definitieregels kan een onzekere rechtsnorm zich splitsen in n rechtsnormen met elk een eigen waarschijnlijkheid:
Uitzonderingsregels zijn bijzondere gevolgtrekkingsregels in die zin dat ze de gevolgtrekking van een andere gevolgtrekkingsregel ongedaan maken. Stel dat we op basis van artikel 13, lid 2, onderdeel a, en artikel 13, lid 1, Wet Vpb 1969 tot de conclusie zijn gekomen dat bij het bepalen van de winst de voordelen uit hoofde van de deelneming buiten aanmerking blijven. Artikel 13, lid 9, bevat echter een uitzondering: als het belang dat kwalificeert als deelneming als belegging wordt gehouden, dan is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Ook hier zien we weer een regel met een als-dan-structuur, welke bestaat uit een antecedent en een consequent. Ten aanzien van de onzekerheid geldt dan hetzelfde als bij gevolgtrekkingsregels.
Een uitzonderingsregel kan verschillende vormen hebben. Indien het een uitzondering betreft op een gevolgtrekkingsregel, dan leidt de consequent van de uitzonderingsregel ertoe dat tijdens het rechtsvindingsproces een ander pad wordt ingeslagen.
Voorbeeld
De gevolgtrekkingsregel luidt als volgt: ‘als A, dan B’. Aan situatie A wordt dan het gevolg B gekoppeld. De uitzonderingsregel luidt vervolgens als volgt: ‘als X, dan geen B’. Dit zien we bij de hierboven aangehaalde beleggingsdeelneming. Artikel 13, lid 1,Wet Vpb 1969 zegt – kort gezegd – dat als sprake is van een deelneming, dan is de deelnemingsvrijstelling van toepassing. De uitzondering van artikel 13, lid 9, zegt vervolgens dat als sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming, dan is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing.
Een uitzondering kan ook betrekking hebben op een definitie.
Voorbeeld
Een ondernemer die investeert in bedrijfsmiddelen, heeft – onder nadere voorwaarden – recht op investeringsaftrek (zie artikel 3.40 e.v. Wet IB 2001). De wet bevat geen definitie van het begrip bedrijfsmiddel, maar uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat het moet gaan om een activum dat in de onderneming wordt gebruikt (dus niet verbruikt, maar meerdere productieprocessen meegaat) en dat tot de duurzame kapitaalgoederen behoort.4 Hieruit kan een definitieregel worden gedestilleerd: alle activa die in een onderneming worden gebruikt en tot de duurzame kapitaalgoederen behoren, zijn bedrijfsmiddelen.
Artikel 3.45 bevat echter een uitzondering die begint met de volgende woorden: ‘Voor de investeringsaftrek behoren niet tot de bedrijfsmiddelen’.5 Deze bepaling bevat derhalve een uitzonderingsregel. Dit is overigens wel een complexe uitzonderingsregel, omdat deze alleen geldt voor de investeringsaftrek (en bijvoorbeeld niet voor de afschrijving op bedrijfsmiddelen in de zin van artikel 3.30) en omdat de uitzonderingsregel een opsomming bevat. Een opsomming kunnen we echter als een verzameling zien. Laten we die verzameling Z noemen. Als we afzien van het gegeven dat de uitzondering alleen geldt voor de investeringsaftrek, dan zou de uitzonderingsregel als volgt kunnen luiden: alle activa die behoren tot de verzameling Z behoren, zijn geen bedrijfsmiddelen.
Een uitzonderingsregel kan een eerder afgeleide stelling (die al dan niet met zekerheid is afgeleid) met zekerheid onwaar maken (als de uitzonderingsregel geen onzekerheid bevat en dus een waarschijnlijkheid heeft gelijk aan 1) of met onzekerheid onwaar maken (als de uitzonderingsregel wel onzekerheid bevat en dus een waarschijnlijkheid heeft kleiner dan 1). In dat laatste geval splitst het rechtsvindingsproces zich in een tak waarin de uitzonderingsregel wel van toepassing is en een tak waarin de uitzonderingsregel niet van toepassing is.