Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:105 BW:Verkrijging door extinctieve verjaring
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:105 BW
Verkrijging door extinctieve verjaring
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 18-05-2020
Actueel t/m
18-05-2020
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:105 BW
Art. 3:105 BW regelt een tweede, bijzondere vorm van verkrijgende verjaring, naast die van art. 3:99 BW. De verkrijging vindt plaats ten gunste van degene die het goed bezit op het tijdstip waarop de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is voltooid (art. 3:314 BW). Art. 3:105 lid 1 BW kan daarmee worden gezien als het complement van het in art. 3:314 BW bepaalde. De verkrijging treedt in ten gunste van de bezitter, ongeacht diens goede of kwade trouw en ongeacht de duur van zijn bezit.1 Eigenlijk is hier niet van verkrijging door verjaring sprake maar van een bijzondere vorm van verkrijging die is gekoppeld aan het verstrijken van een rechtsvordering.2 Toch wordt ook hier veelal van verkrijgende verjaring gesproken.
Op de partij die zich erop beroept dat een goed door verjaring is verkregen, rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast dat aan de vereisten voor verkrijgende verjaring is voldaan.3
Aanvangsmoment van de verjaring
Volgens art. 3:314 lid 2 BW begint de termijn van verjaring die de rechtsvordering strekkende tot het beëindigen van het bezit betreft, met de dag na de dag dat een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing kan worden gevorderd van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. Het is aan de partij die zich op deze verjaring beroept om de feiten en omstandigheden te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen waaruit volgt op welke dag een niet-rechthebbende bezitter is geworden of op welke dag de onmiddellijke opheffing kon worden gevorderd van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.
Bezit van een goed houdt in dat men de macht uitoefent over een goed als houder voor zichzelf. De vraag of iemand een goed houdt en of hij dit doet voor zichzelf of voor een ander wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels van titel 5 van Boek 3 en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.4 Wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden (art. 3:109 BW).
De verjaringstermijn van de revindicatie begint dus allereerst te lopen vanaf het tijdstip dat een ander dan de eigenaar bezitsdaden ten aanzien van de zaak verricht, in die zin dat hij de macht uitoefent over het goed als houder voor zichzelf. Het zijn deze bezitsdaden, meer in het bijzonder het moment waarop als houder voor zichzelf over het opgeëiste goed macht werd uitgeoefend, die de partij die pretendeert eigenaar te zijn geworden zal moeten stellen en bewijzen. Zij hoeft niet te bewijzen dat de rechthebbende wist dat een niet-rechthebbende bezitter was geworden of dat opheffing van de (onrechtmatige) toestand gevorderd kon worden; de aanvang van de verjaringstermijn is niet afhankelijk van het moment van het verkrijgen door de rechthebbende van wetenschap met betrekking tot die feiten.5 Met name is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk kennis heeft gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was.6
Het bezit moet ondubbelzinnig zijn. Ook daarvan draagt de partij die zich op verjaring beroept de stelplicht en de bewijslast. ‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden.7 Een partij die (primair) stelt dat zij bezitter is van een goed (en de eigendom daarvan door verjaring heeft verkregen) sluit daarmee uit dat zij bezitter is van een beperkt zakelijk recht (bijvoorbeeld een recht van opstal) met betrekking tot dat goed omdat haar eigen stellingen dan al impliceren dat van ondubbelzinnig bezit van het beperkt zakelijk recht geen sprake is.8
Indien de rechthebbende, tegenover het beroep op verjaring door de bezitter, zich – voldoende gemotiveerd – op het standpunt stelt dat er op het door de bezitter gestelde moment nog geen sprake was van bezit, betreft dit een betwisting van de feitelijke grondslag van het beroep op verjaring. Daarvan draagt de rechthebbende niet de bewijslast, ook niet voor de feiten die hij zijnerzijds aanvoert ter motivering van zijn betwisting. De bezitter zal dan moeten bewijzen dat op het door hem gestelde moment al sprake was van de door hem gestelde bezitsdaden. Voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, bepaalt art. 3:113 lid 2 BW dat enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan.9 De regel dat men vermoed wordt een goed voor zichzelf te houden (art. 3:109 BW) neemt niet weg dat, ingeval het bezit wordt betwist, degene die bezit claimt wel degelijk omstandigheden moet stellen – en zo nodig moet bewijzen – waaruit zijn feitelijke verhouding tot de zaak blijkt.10 Dat geldt mijns inziens dan ook voor de partij die zich op grond van gesteld bezit op verjaring beroept. Anders is het indien vast staat dat een ander dan de eigenaar het goed hield (i.e. de feitelijke macht over het goed uitoefende), maar de schuldeiser zich op het standpunt stelt dat die ander dit goed niet voor zichzelf hield (en daarom nog geen sprake was van bezit). In dat geval geldt het vermoeden van art. 3:109 BW en zal de schuldeiser dit vermoeden moeten zien te weerleggen, in die zin dat de schuldeiser het bewijs van het tegendeel zal moeten leveren.11 Dit tegenbewijs zal de rechter ook geleverd mogen achten op grond van reeds in de procedure gebleken feiten, in welk geval de schuldenaar het gestelde bezit alsnog nader zal moeten bewijzen.12 Zie daarover verder art. 3:109 BW.
De mogelijkheid bestaat dat een onrechtmatige toestand overgaat in bezit. Als voorbeeld kan gelden een bezitter van een erfdienstbaarheid die het recht heeft een afvoergoot te hebben over het erf van zijn buurman. Voor een beroep op verjaring van de rechtsvordering die tot het beëindigen van dat bezit strekt, kan hij volstaan met een beroep op het verstrijken van de termijn sinds de dag na de dag dat de goot zonder toestemming is aangelegd en dus de onrechtmatige toestand was gecreëerd. Het is hierbij niet relevant wie de onrechtmatige toestand in het leven heeft gebracht en evenmin sinds wanneer er sprake was van bezit van een erfdienstbaarheid.13 De bezitter zal dan dus om zijn beroep op verjaring te kunnen laten slagen, moeten stellen en eventueel bewijzen dat de goot (zonder toestemming) is aangelegd op een dag die langer geleden is dan de duur van de verjaringstermijn. De bezitter hoeft dan niet te stellen wanneer de rechthebbende voor het eerst de onmiddellijke opheffing had kunnen vorderen van de onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt. Voor beantwoording van de vraag of de verjaring van die rechtsvordering is voltooid, mag rekening worden gehouden met een voordien bestaande onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt. Voldoende is dat komt vast te staan dat het bezit in samenhang met de onrechtmatige toestand waarvan dat bezit de voortzetting vormt, ten minste twintig jaren heeft geduurd.14
Voltooide verjaring
De verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaren (art. 3:306 BW).15 Voor de voltooiing van de verjaring is nodig dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is (of de onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt) gedurende de gehele verjaringstermijn heeft voortgeduurd. De stelplicht en bewijslast daarvan rusten op de partij die een beroep op de verkrijgende verjaring doet.16 Daarbij is niet van belang of opvolging in het bezit heeft plaatsgevonden en evenmin hoe voorgaande bezitters het bezit hebben verkregen.17 Daarop richten de stelplicht en de bewijslast zich dus niet. Noodzakelijk is slechts dat de bezitter stelt en zo nodig bewijst dat de rechthebbende het bezit gedurende twintig jaar heeft moeten ontberen (althans jegens hem sprake is geweest van een aan bezit voorafgaande onrechtmatige toestand), waarbij niet van belang is in hoeveel handen het goed achtereenvolgens is geweest.18 Denkbaar is dat de rechter daarbij op grond van de uiterlijke feiten ten gunste van de bezitter een bewijsvermoeden van bezit gedurende twintig jaar hanteert, waartegen de rechthebbende tegenbewijs mag leveren.19
De voltooide verjaring werkt ten gunste van de partij die op dat moment bezitter is, ongeacht de duur van haar bezit (en daarmee ten gunste van haar rechtsopvolgers).20 Van Schaick wijst er, mijns inziens terecht, op dat art. 3:105 lid 1 BW niet werkt ten aanzien van iemand die het bezit van het goed pas heeft verkregen nadat het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit werd voltooid.21 De stellingen van de partij die zich op verkrijgende verjaring beroept zullen veelal impliceren dat die partij al bezitter was op het moment dat de verjaring was voltooid. Indien de rechthebbende daar tegenover betwist dat de partij op het tijdstip waarop de verjaringstermijn werd voltooid ook daadwerkelijk bezitter was, zal de partij die zich op de verkrijging door verjaring beroept voldoende gemotiveerd moeten stellen, en zo nodig bewijzen, dat hij het goed (al) bezat op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit werd voltooid. Slaagt zij daarin niet, dan kan niet worden aangenomen dat het recht op het goed op de voet van art. 3:105 lid 1 BW op haar is overgegaan. Indien de rechthebbende evenwel aanvoert dat de partij die zich op de verkrijgende verjaring beroept op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit werd voltooid niet langer de bezitter was, geldt het bepaalde in art. 3:117 BW. Ik verwijs naar het commentaar bij die bepaling. Ingeval van onvrijwillig bezitsverlies geldt het bepaalde in art. 3:105 lid 2 BW.
Tijdelijk onvrijwillig bezitsverlies (lid 2)
Een bezitter (niet-rechthebbende) die vóór het tijdstip waarop de verjaringstermijn is voltooid, zijn bezit onvrijwillig heeft verloren, maar het binnen een jaar na dat verlies dan wel op grond van een binnen dat jaar ingestelde rechtsvordering heeft terug verkregen, blijft als bezitter in de zin van art. 3:105 lid 1 gelden (vergelijk art. 3:103 BW). De eigendomsverkrijging vindt plaats op het moment dat zonder de bezitsonderbreking de verjaring zou zijn voltooid.
Indien de wederpartij zich op het standpunt stelt dat de bezitter het goed op het moment dat de verjaringstermijn verstreek niet meer in bezit had, zal de partij die zich op verjaring beroept dus kunnen stellen dat het bezitsverlies onvrijwillig is geweest en dat het bezit binnen een jaar dan wel ingevolge een binnen een jaar ingestelde rechtsvordering is terug verkregen. De bewijslast van de daartoe gestelde feiten rust dan, ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op de partij die zich op deze uitzondering (en dus op een voltooide verjaring) beroept.
Ambtshalve toepassing
Uit de redactie van art. 3:105 lid 1 BW volgt dat de verkrijging van verjaring van rechtswege plaatsvindt en dat de rechter de verjaring ambtshalve dient toe te passen, indien aan de voorwaarden van art. 3:105 lid 1 BW is voldaan.22 Daarmee onderscheiden de regels van verkrijgende verjaring zich van die van de bevrijdende verjaring. Ingevolge art. 3:322 BW is het de rechter immers expliciet verboden om de regels van bevrijdende verjaring ambtshalve toe te passen.23 De regel van art. 3:322 BW berust op de gedachte dat na verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis een natuurlijke verbintenis overblijft. Daarbij past dat de aangesproken schuldenaar dient te beslissen of hij de verjaring wil inroepen. Het is enkel een verweermiddel tegen een vordering, waarvan de schuldenaar zelf mag beslissen of hij dat inzet. Bij de verkrijgende verjaring ligt dat anders. De voltooiing van de verkrijgende verjaring leidt tot wijziging van de rechtstoestand. Het zou ongewenst zijn – in verband met het voorkomen van onzekerheid omtrent de rechtstoestand en in verband met de rechten van derden – indien de betrokken partij zelf kan bepalen of hij de verjaring wel of niet wenst in te roepen en dus of de rechtstoestand al dan niet zou zijn ingetreden.24 Hieruit volgt dat waar de regels voor bevrijdende verjaring door toepassing van art. 3:105 BW tevens onderdeel vormen van de regeling voor verkrijgende verjaring, die regels door de rechter ambtshalve mogen en moeten worden toegepast.25 Deze regels worden aangemerkt als regels van openbare orde.26 Voor het intreden van de verkrijging is dus niet nodig dat een beroep op de verjaring wordt gedaan.27 Wanneer voldoende feiten naar voren zijn gekomen die dit oordeel kunnen dragen, mag en moet de rechter de gewijzigde rechtstoestand ambtshalve constateren. Voorstelbaar is dat de rechter, indien hij voldoende aanknopingspunten heeft om te vermoeden dat van verkrijgende verjaring sprake is, ambtshalve instructiemaatregelen treft om vast te stellen of aan alle vereisten voor verjaring is voldaan.28 Ook in het geval de feiten reeds duidelijk uit het dossier blijken en instructie niet nodig lijkt, kan de rechter gehouden zijn partijen in de gelegenheid te stellen zich eerst over zijn ambtshalve gedane constatering uit te laten, teneinde een ontoelaatbare verrassingsbeslissing te voorkomen.29 De omstandigheid dat de rechter ambtshalve moet toetsen of van een voltooide verkrijgende verjaring sprake is, maakt op zichzelf niet dat de bewijslastverdeling verandert. Indien voor vaststelling van de feiten die vereist zijn om tot verjaring te kunnen concluderen bewijslevering nodig is, ligt de bewijslast daarvan niet anders dan wanneer een partij uitdrukkelijk op de verjaring een beroep heeft gedaan.
Onrechtmatige daad
Een beroep op eigendomsverkrijging als bedoeld in art. 3:105 lid 1 BW kan niet worden ontzegd aan de partij zelf die te kwader trouw de zaak in bezit heeft genomen. Dat laat onverlet dat die partij bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom daardoor aan die partij heeft verloren. Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig. Dit brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt. In een dergelijk geval ligt het voor de hand dat de rechter, desgevorderd en indien de occupant nog steeds eigenaar is, op de voet van art. 6:103 BW de bezitter veroordeelt bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen.30 Voor de verdeling van de stelplicht en bewijslast gelden bij een dergelijke vordering de uitgangspunten zoals die gelden bij onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).31 De stelplicht en bewijslast dat de occupant de zaak in bezit heeft genomen terwijl hij wist dat een ander eigenaar was, rust dan dus op de (voormalig) rechthebbende. Indien de beoordeling op de voet van art. 3:105 lid 1 BW al heeft plaatsgevonden, zal veelal in dat verband al zijn beoordeeld wanneer en door wie de zaak in bezit is genomen en of dit al dan niet te kwader trouw was (maar dat laatste kan ook in het midden zijn gelaten nu goede of kwade trouw voor de verjaringstermijn van art. 3:105 lid 1 in verbinding met art. 3:314 BW niet van belang is). Ook de schade (verlies van eigendom) en het causaal verband is daarmee dan doorgaans wel gegeven.
Aldus A-G De Vries Lentsch-Kostense bij HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1502, NJ 1995/96 (Makkee/De Werdt); in gelijke zin HR 24 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4794, NJ 1968/74, m.nt. Drion (Van der Peijl/Van der Gun) en HR 12 januari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC2286, NJ 1968/274, m.nt. Drion (Mulder/Teixeira de Mattos) en MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 446 met verwijzing naar deze arresten.
Zie conclusie A-G Rank-Berenschot voor HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5324, NJ 2012/484 (Hunink/Opdam), onder 2.9; zie ook Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. Nieuw BW nr. A14) 2003/97, die in deze benadering een aanzienlijke verlichting van de bewijslast van de actuele bezitter ziet.
Vgl. ECLI:NL:PHR:2016:198 waar A-G Rank-Berenschot onder 2.5 – spiegelbeeldig geformuleerd – schrijft ‘(…) dat de eventuele verkrijging door verjaring plaatsvindt ten gunste van degene – [eisers] of een rechtsvoorganger – die het bezit heeft ten tijde van de voltooiing van de extinctieve verjaringstermijn van art. 3:314 BW jo. art. 3:306 BW’.
O.a. Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/258; anders Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. Nieuw BW nr. A14) 2003/94.
Zie over het gelasten van een comparitie van partijen ten behoeve van het verkrijgen van nadere informatie hierover ook MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 416.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:105 BW
Verkrijging door extinctieve verjaring
F.J.P. Lock, actueel t/m 18-05-2020
18-05-2020
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:105 BW
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 105
Verkrijging door extinctieve verjaring
Art. 3:105 BW regelt een tweede, bijzondere vorm van verkrijgende verjaring, naast die van art. 3:99 BW. De verkrijging vindt plaats ten gunste van degene die het goed bezit op het tijdstip waarop de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is voltooid (art. 3:314 BW). Art. 3:105 lid 1 BW kan daarmee worden gezien als het complement van het in art. 3:314 BW bepaalde. De verkrijging treedt in ten gunste van de bezitter, ongeacht diens goede of kwade trouw en ongeacht de duur van zijn bezit.1 Eigenlijk is hier niet van verkrijging door verjaring sprake maar van een bijzondere vorm van verkrijging die is gekoppeld aan het verstrijken van een rechtsvordering.2 Toch wordt ook hier veelal van verkrijgende verjaring gesproken.
Op de partij die zich erop beroept dat een goed door verjaring is verkregen, rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast dat aan de vereisten voor verkrijgende verjaring is voldaan.3
Aanvangsmoment van de verjaring
Volgens art. 3:314 lid 2 BW begint de termijn van verjaring die de rechtsvordering strekkende tot het beëindigen van het bezit betreft, met de dag na de dag dat een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing kan worden gevorderd van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. Het is aan de partij die zich op deze verjaring beroept om de feiten en omstandigheden te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen waaruit volgt op welke dag een niet-rechthebbende bezitter is geworden of op welke dag de onmiddellijke opheffing kon worden gevorderd van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.
Bezit van een goed houdt in dat men de macht uitoefent over een goed als houder voor zichzelf. De vraag of iemand een goed houdt en of hij dit doet voor zichzelf of voor een ander wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels van titel 5 van Boek 3 en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.4 Wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden (art. 3:109 BW).
De verjaringstermijn van de revindicatie begint dus allereerst te lopen vanaf het tijdstip dat een ander dan de eigenaar bezitsdaden ten aanzien van de zaak verricht, in die zin dat hij de macht uitoefent over het goed als houder voor zichzelf. Het zijn deze bezitsdaden, meer in het bijzonder het moment waarop als houder voor zichzelf over het opgeëiste goed macht werd uitgeoefend, die de partij die pretendeert eigenaar te zijn geworden zal moeten stellen en bewijzen. Zij hoeft niet te bewijzen dat de rechthebbende wist dat een niet-rechthebbende bezitter was geworden of dat opheffing van de (onrechtmatige) toestand gevorderd kon worden; de aanvang van de verjaringstermijn is niet afhankelijk van het moment van het verkrijgen door de rechthebbende van wetenschap met betrekking tot die feiten.5 Met name is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk kennis heeft gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was.6
Het bezit moet ondubbelzinnig zijn. Ook daarvan draagt de partij die zich op verjaring beroept de stelplicht en de bewijslast. ‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden.7 Een partij die (primair) stelt dat zij bezitter is van een goed (en de eigendom daarvan door verjaring heeft verkregen) sluit daarmee uit dat zij bezitter is van een beperkt zakelijk recht (bijvoorbeeld een recht van opstal) met betrekking tot dat goed omdat haar eigen stellingen dan al impliceren dat van ondubbelzinnig bezit van het beperkt zakelijk recht geen sprake is.8
Indien de rechthebbende, tegenover het beroep op verjaring door de bezitter, zich – voldoende gemotiveerd – op het standpunt stelt dat er op het door de bezitter gestelde moment nog geen sprake was van bezit, betreft dit een betwisting van de feitelijke grondslag van het beroep op verjaring. Daarvan draagt de rechthebbende niet de bewijslast, ook niet voor de feiten die hij zijnerzijds aanvoert ter motivering van zijn betwisting. De bezitter zal dan moeten bewijzen dat op het door hem gestelde moment al sprake was van de door hem gestelde bezitsdaden. Voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, bepaalt art. 3:113 lid 2 BW dat enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan.9 De regel dat men vermoed wordt een goed voor zichzelf te houden (art. 3:109 BW) neemt niet weg dat, ingeval het bezit wordt betwist, degene die bezit claimt wel degelijk omstandigheden moet stellen – en zo nodig moet bewijzen – waaruit zijn feitelijke verhouding tot de zaak blijkt.10 Dat geldt mijns inziens dan ook voor de partij die zich op grond van gesteld bezit op verjaring beroept. Anders is het indien vast staat dat een ander dan de eigenaar het goed hield (i.e. de feitelijke macht over het goed uitoefende), maar de schuldeiser zich op het standpunt stelt dat die ander dit goed niet voor zichzelf hield (en daarom nog geen sprake was van bezit). In dat geval geldt het vermoeden van art. 3:109 BW en zal de schuldeiser dit vermoeden moeten zien te weerleggen, in die zin dat de schuldeiser het bewijs van het tegendeel zal moeten leveren.11 Dit tegenbewijs zal de rechter ook geleverd mogen achten op grond van reeds in de procedure gebleken feiten, in welk geval de schuldenaar het gestelde bezit alsnog nader zal moeten bewijzen.12 Zie daarover verder art. 3:109 BW.
De mogelijkheid bestaat dat een onrechtmatige toestand overgaat in bezit. Als voorbeeld kan gelden een bezitter van een erfdienstbaarheid die het recht heeft een afvoergoot te hebben over het erf van zijn buurman. Voor een beroep op verjaring van de rechtsvordering die tot het beëindigen van dat bezit strekt, kan hij volstaan met een beroep op het verstrijken van de termijn sinds de dag na de dag dat de goot zonder toestemming is aangelegd en dus de onrechtmatige toestand was gecreëerd. Het is hierbij niet relevant wie de onrechtmatige toestand in het leven heeft gebracht en evenmin sinds wanneer er sprake was van bezit van een erfdienstbaarheid.13 De bezitter zal dan dus om zijn beroep op verjaring te kunnen laten slagen, moeten stellen en eventueel bewijzen dat de goot (zonder toestemming) is aangelegd op een dag die langer geleden is dan de duur van de verjaringstermijn. De bezitter hoeft dan niet te stellen wanneer de rechthebbende voor het eerst de onmiddellijke opheffing had kunnen vorderen van de onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt. Voor beantwoording van de vraag of de verjaring van die rechtsvordering is voltooid, mag rekening worden gehouden met een voordien bestaande onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt. Voldoende is dat komt vast te staan dat het bezit in samenhang met de onrechtmatige toestand waarvan dat bezit de voortzetting vormt, ten minste twintig jaren heeft geduurd.14
Voltooide verjaring
De verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaren (art. 3:306 BW).15 Voor de voltooiing van de verjaring is nodig dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is (of de onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt) gedurende de gehele verjaringstermijn heeft voortgeduurd. De stelplicht en bewijslast daarvan rusten op de partij die een beroep op de verkrijgende verjaring doet.16 Daarbij is niet van belang of opvolging in het bezit heeft plaatsgevonden en evenmin hoe voorgaande bezitters het bezit hebben verkregen.17 Daarop richten de stelplicht en de bewijslast zich dus niet. Noodzakelijk is slechts dat de bezitter stelt en zo nodig bewijst dat de rechthebbende het bezit gedurende twintig jaar heeft moeten ontberen (althans jegens hem sprake is geweest van een aan bezit voorafgaande onrechtmatige toestand), waarbij niet van belang is in hoeveel handen het goed achtereenvolgens is geweest.18 Denkbaar is dat de rechter daarbij op grond van de uiterlijke feiten ten gunste van de bezitter een bewijsvermoeden van bezit gedurende twintig jaar hanteert, waartegen de rechthebbende tegenbewijs mag leveren.19
De voltooide verjaring werkt ten gunste van de partij die op dat moment bezitter is, ongeacht de duur van haar bezit (en daarmee ten gunste van haar rechtsopvolgers).20 Van Schaick wijst er, mijns inziens terecht, op dat art. 3:105 lid 1 BW niet werkt ten aanzien van iemand die het bezit van het goed pas heeft verkregen nadat het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit werd voltooid.21 De stellingen van de partij die zich op verkrijgende verjaring beroept zullen veelal impliceren dat die partij al bezitter was op het moment dat de verjaring was voltooid. Indien de rechthebbende daar tegenover betwist dat de partij op het tijdstip waarop de verjaringstermijn werd voltooid ook daadwerkelijk bezitter was, zal de partij die zich op de verkrijging door verjaring beroept voldoende gemotiveerd moeten stellen, en zo nodig bewijzen, dat hij het goed (al) bezat op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit werd voltooid. Slaagt zij daarin niet, dan kan niet worden aangenomen dat het recht op het goed op de voet van art. 3:105 lid 1 BW op haar is overgegaan. Indien de rechthebbende evenwel aanvoert dat de partij die zich op de verkrijgende verjaring beroept op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit werd voltooid niet langer de bezitter was, geldt het bepaalde in art. 3:117 BW. Ik verwijs naar het commentaar bij die bepaling. Ingeval van onvrijwillig bezitsverlies geldt het bepaalde in art. 3:105 lid 2 BW.
Tijdelijk onvrijwillig bezitsverlies (lid 2)
Een bezitter (niet-rechthebbende) die vóór het tijdstip waarop de verjaringstermijn is voltooid, zijn bezit onvrijwillig heeft verloren, maar het binnen een jaar na dat verlies dan wel op grond van een binnen dat jaar ingestelde rechtsvordering heeft terug verkregen, blijft als bezitter in de zin van art. 3:105 lid 1 gelden (vergelijk art. 3:103 BW). De eigendomsverkrijging vindt plaats op het moment dat zonder de bezitsonderbreking de verjaring zou zijn voltooid.
Indien de wederpartij zich op het standpunt stelt dat de bezitter het goed op het moment dat de verjaringstermijn verstreek niet meer in bezit had, zal de partij die zich op verjaring beroept dus kunnen stellen dat het bezitsverlies onvrijwillig is geweest en dat het bezit binnen een jaar dan wel ingevolge een binnen een jaar ingestelde rechtsvordering is terug verkregen. De bewijslast van de daartoe gestelde feiten rust dan, ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op de partij die zich op deze uitzondering (en dus op een voltooide verjaring) beroept.
Ambtshalve toepassing
Uit de redactie van art. 3:105 lid 1 BW volgt dat de verkrijging van verjaring van rechtswege plaatsvindt en dat de rechter de verjaring ambtshalve dient toe te passen, indien aan de voorwaarden van art. 3:105 lid 1 BW is voldaan.22 Daarmee onderscheiden de regels van verkrijgende verjaring zich van die van de bevrijdende verjaring. Ingevolge art. 3:322 BW is het de rechter immers expliciet verboden om de regels van bevrijdende verjaring ambtshalve toe te passen.23 De regel van art. 3:322 BW berust op de gedachte dat na verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis een natuurlijke verbintenis overblijft. Daarbij past dat de aangesproken schuldenaar dient te beslissen of hij de verjaring wil inroepen. Het is enkel een verweermiddel tegen een vordering, waarvan de schuldenaar zelf mag beslissen of hij dat inzet. Bij de verkrijgende verjaring ligt dat anders. De voltooiing van de verkrijgende verjaring leidt tot wijziging van de rechtstoestand. Het zou ongewenst zijn – in verband met het voorkomen van onzekerheid omtrent de rechtstoestand en in verband met de rechten van derden – indien de betrokken partij zelf kan bepalen of hij de verjaring wel of niet wenst in te roepen en dus of de rechtstoestand al dan niet zou zijn ingetreden.24 Hieruit volgt dat waar de regels voor bevrijdende verjaring door toepassing van art. 3:105 BW tevens onderdeel vormen van de regeling voor verkrijgende verjaring, die regels door de rechter ambtshalve mogen en moeten worden toegepast.25 Deze regels worden aangemerkt als regels van openbare orde.26 Voor het intreden van de verkrijging is dus niet nodig dat een beroep op de verjaring wordt gedaan.27 Wanneer voldoende feiten naar voren zijn gekomen die dit oordeel kunnen dragen, mag en moet de rechter de gewijzigde rechtstoestand ambtshalve constateren. Voorstelbaar is dat de rechter, indien hij voldoende aanknopingspunten heeft om te vermoeden dat van verkrijgende verjaring sprake is, ambtshalve instructiemaatregelen treft om vast te stellen of aan alle vereisten voor verjaring is voldaan.28 Ook in het geval de feiten reeds duidelijk uit het dossier blijken en instructie niet nodig lijkt, kan de rechter gehouden zijn partijen in de gelegenheid te stellen zich eerst over zijn ambtshalve gedane constatering uit te laten, teneinde een ontoelaatbare verrassingsbeslissing te voorkomen.29 De omstandigheid dat de rechter ambtshalve moet toetsen of van een voltooide verkrijgende verjaring sprake is, maakt op zichzelf niet dat de bewijslastverdeling verandert. Indien voor vaststelling van de feiten die vereist zijn om tot verjaring te kunnen concluderen bewijslevering nodig is, ligt de bewijslast daarvan niet anders dan wanneer een partij uitdrukkelijk op de verjaring een beroep heeft gedaan.
Onrechtmatige daad
Een beroep op eigendomsverkrijging als bedoeld in art. 3:105 lid 1 BW kan niet worden ontzegd aan de partij zelf die te kwader trouw de zaak in bezit heeft genomen. Dat laat onverlet dat die partij bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom daardoor aan die partij heeft verloren. Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig. Dit brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt. In een dergelijk geval ligt het voor de hand dat de rechter, desgevorderd en indien de occupant nog steeds eigenaar is, op de voet van art. 6:103 BW de bezitter veroordeelt bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen.30 Voor de verdeling van de stelplicht en bewijslast gelden bij een dergelijke vordering de uitgangspunten zoals die gelden bij onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).31 De stelplicht en bewijslast dat de occupant de zaak in bezit heeft genomen terwijl hij wist dat een ander eigenaar was, rust dan dus op de (voormalig) rechthebbende. Indien de beoordeling op de voet van art. 3:105 lid 1 BW al heeft plaatsgevonden, zal veelal in dat verband al zijn beoordeeld wanneer en door wie de zaak in bezit is genomen en of dit al dan niet te kwader trouw was (maar dat laatste kan ook in het midden zijn gelaten nu goede of kwade trouw voor de verjaringstermijn van art. 3:105 lid 1 in verbinding met art. 3:314 BW niet van belang is). Ook de schade (verlies van eigendom) en het causaal verband is daarmee dan doorgaans wel gegeven.
Voetnoten
1.
Vgl. HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5324, NJ 2012/484 (Hunink/Opdam).
2.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/548.
3.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726.
4.
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, RvdW 2017/298 (Gemeente Heusden/erven M.).
5.
HR 8 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2644, NJ 1999, 44 (Sachsen/C.)
6.
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, RvdW 2017/298 (Gemeente Heusden/erven M.).
7.
Vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78, m.nt. Verstijlen (Vogelzang/Gemeente Landgraaf) en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, RvdW 2017/298 (Gemeente Heusden/erven M.).
8.
HR 10 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7601, NJ 2009/1, m.nt. Verstijlen (Duijf/Bolt).
9.
Vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78, m.nt. Verstijlen (Vogelzang/Gemeente Landgraaf) en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, RvdW 2017/289 (GemeenteHeusden/erven M.).
10.
Aldus A-G De Vries Lentsch-Kostense bij HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1502, NJ 1995/96 (Makkee/De Werdt); in gelijke zin HR 24 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4794, NJ 1968/74, m.nt. Drion (Van der Peijl/Van der Gun) en HR 12 januari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC2286, NJ 1968/274, m.nt. Drion (Mulder/Teixeira de Mattos) en MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 446 met verwijzing naar deze arresten.
11.
Asser/Mijnssen, De Haan & Van Dam 3-I, nr. 177; zie over tegendeelbewijs ook: Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, Inleiding, par. 4.3.2.
12.
Zie HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1398, NJ 1994, 671 (Gielkens/Gielkens).
13.
Zie MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 931.
14.
HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463, NJ 2016/309, m.nt. Snijders (gemeente Arnhem/Westendorp).
15.
Voor cultuurgoederen gelden bijzondere termijnen (art. 3:310a-c BW).
16.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726.
17.
HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5324, NJ 2012/484 (Hunink/Opdam).
18.
Zie conclusie A-G Rank-Berenschot voor HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5324, NJ 2012/484 (Hunink/Opdam), onder 2.9; zie ook Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. Nieuw BW nr. A14) 2003/97, die in deze benadering een aanzienlijke verlichting van de bewijslast van de actuele bezitter ziet.
19.
Zie bijv. Hof Amsterdam 12 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2814.
20.
Vgl. ECLI:NL:PHR:2016:198 waar A-G Rank-Berenschot onder 2.5 – spiegelbeeldig geformuleerd – schrijft ‘(…) dat de eventuele verkrijging door verjaring plaatsvindt ten gunste van degene – [eisers] of een rechtsvoorganger – die het bezit heeft ten tijde van de voltooiing van de extinctieve verjaringstermijn van art. 3:314 BW jo. art. 3:306 BW’.
21.
Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2003/97.
22.
M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, art. 3:105 BW, aant. A10; zie ook MvA II, Parl Gesch. Boek 3, p. 414-416 en 419.
23.
Zie Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar bij art. 3:322 BW en Lock, Stelplicht en bewijslast (3); stelplicht, bewijslast en ambtshalve toepassing bij bevrijdende verjaring, TvPP 2016, nr. 5.
24.
MvA II, Parl Gesch. Boek 3, p. 414-416.
25.
Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/258; M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht afdeling 3:3 BW, aant. 4; zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 25 april 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AX05959, JBPr 2007/3, m.nt. Teuben.
26.
O.a. Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/258; anders Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. Nieuw BW nr. A14) 2003/94.
27.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/559.
28.
Zie over het gelasten van een comparitie van partijen ten behoeve van het verkrijgen van nadere informatie hierover ook MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 416.
29.
Zie over het belang hiervan ook Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar bij art. 3:104 BW.
30.
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, RvdW 2017/298 (Gemeente Heusden/erven M.).
31.
Zie Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:162 BW.