Hof Amsterdam, 20-12-2016, nr. 200.164.509/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:5474
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-12-2016
- Zaaknummer
200.164.509/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:5474, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑12‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2016:2814, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑07‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2015:2757, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑06‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2016/10 met annotatie van mr. J.J. Dammingh
Uitspraak 20‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Verkrijgende verjaring strook grond. Vervolg op ECLI:NL:GHAMS:2016:2814. Tegenbewijs niet geleverd, dus geïntimeerde is eigenaar geworden. Hoogte van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. Wetsartikelen: 6:96 BW Zie ECLI:NL:GHAMS:2015:2757
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.164.509/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/207392/HA ZA 13-500
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2016
inzake
1. [appellant sub 1] ,
2. [appellante sub 2]
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. J.A.C. Bruin te Haarlem,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1] ,
2. [geïntimeerde sub 2],
3. [geïntimeerde sub 3],
allen wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. R. Vos te Haarlem.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 12 juli 2016 een (tweede) tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest verwezen.
Op de rol van 15 november 2016 hebben [appellanten] verklaard af te zien van bewijslevering door getuigen of anderszins.
Vervolgens is weer arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1
In het tweede tussenarrest heeft het hof overwogen dat [geïntimeerden] voorshands, dat wil zeggen: behoudens tegenbewijs, hebben bewezen dat de opvolgende eigenaren van perceel [perceel 2] gedurende minimaal twintig jaar voor 1 januari 2012 het voortdurend en ondubbelzinnig bezit hebben gehad van het in geding zijnde perceeltje. [appellanten] zijn tot tegenbewijs toegelaten.
2.2
Nu [appellanten] hebben verklaard van het leveren van tegenbewijs af te zien, moet de conclusie zijn dat de grieven 3 tot en met 7 en 9, die op deze kwestie betrekking hebben, tevergeefs zijn voorgedragen.
2.3
Met grief 11 hebben [appellanten] aangevoerd dat het bedrag aan advocaatkosten dat de rechtbank heeft toegewezen, € 1.000,=, te hoog is. [appellanten] wijzen erop dat de door hen aangerichte schade reeds door de verzekeraar is vergoed. De uitgebreide correspondentie was niet nodig geweest als [geïntimeerden] zich aan de afspraak hadden gehouden om de kosten van de reparatie vooraf tussen partijen te bespreken. In plaats daarvan werd een dag van tevoren aangekondigd dat een aannemer langs zou komen. De gevorderde schadevergoeding was buitensporig. Daarbij komt dat [appellanten] niet hadden hoeven verwachten dat het perceeltje zonder de benodigde bouwvergunning in gebruik was genomen, aldus steeds [appellanten]
2.4
In incidenteel appel hebben [geïntimeerden] als grief opgeworpen dat het door de rechtbank toegekende bedrag juist te laag is, omdat het gevorderde bedrag door hen is betaald en inschakeling van een advocaat onder de gegeven omstandigheden voor de hand lag, omdat partijen reeds een geschil met elkaar hadden. Volgens [geïntimeerden] hebben [appellanten] moeten weten dat het perceeltje in open verbinding stond met de woning van [geïntimeerden] , zodat ook duidelijk moet zijn geweest dat zij een inbreuk maakten op de privacy van [appellanten]
2.5
Het handelen van [appellanten] was onrechtmatig, niet alleen omdat dat een vorm van eigenrichting was, maar ook omdat inmiddels is vastgesteld dat [geïntimeerden] eigenaar zijn van het perceeltje. Het was redelijk dat [geïntimeerden] in verband met dat handelen hun advocaat hebben ingeschakeld. Het door de rechtbank toegekende bedrag acht het hof eveneens redelijk, gelet op de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden. Zowel grief 11 in principaal appel als de incidentele grief stuit daarop af.
2.6
De grieven 8 en 10 in principaal appel zijn in het tussenarrest reeds verworpen.
2.7
De principale grieven 1, over de vastgestelde feiten, en 12, over de proceskosten, delen het lot van de overige principale grieven.
2.8
Nu alle grieven falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. De kosten in het principale appel komen voor rekening van [appellanten] , die in het incidentele appel voor rekening van [geïntimeerden]
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 15 oktober 2014;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 311,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris en op € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan deze kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellanten] begroot op € 632,= voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, L.A.J. Dun en J.E. Molenaar en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.
Uitspraak 12‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Verkrijgende verjaring. Uit feitelijke toestand (ommuring zonder toegang kadastrale eigenaar) blijkend bezit van stukje steeg. Toelating tot tegenbewijs tegen voorshands geleverd bewijs van bezit gedurende twintig jaar. Geen stuiting, prijsgeven van bezit of erkenning van het recht van de kadastrale eigenaar.Zie ECLI:NL:GHAMS:2015:2757 en ECLI:NL:GHAMS:2016:5474.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.164.509/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/207392/HA ZA 13-500
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 juli 2016
inzake
1. [appellant sub 1] ,
2. [appellante sub 2]
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. J.A.C. Bruin te Haarlem,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1] ,
2. [geïntimeerde sub 2],
3. [geïntimeerde sub 3],
allen wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. R. Vos te Haarlem.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant sub 1] , [appellante sub 2] , [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] genoemd. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] worden gezamenlijk aangeduid als [appellanten] , de overigen gezamenlijk als [geïntimeerden]
In deze zaak heeft het hof op 23 juni 2015 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest verwezen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 19 mei 2016 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerden] zijn toegewezen, alsnog dat deel van die vorderingen zal afwijzen en het bestreden vonnis voor het overige zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij hun vorderingen zijn toegewezen, tot vernietiging van dat vonnis voor zover daarbij hun vordering tot schadevergoeding is afgewezen en tot toewijzing van dat meer gevorderde, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met rente.
[appellanten] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief 1 betogen [appellanten] dat de feitenvaststelling onvolledig is. Deze grief faalt omdat het de rechtbank vrij stond slechts die feiten vast te stellen die zij nodig oordeelde om tot haar beslissing te komen. Met hetgeen [appellanten] in verband met deze grief hebben aangevoerd zal het hof bij de beoordeling echter rekening houden. De juistheid van de vastgestelde feiten is in hoger beroep niet in geschil en die feiten dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.2
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
a. [geïntimeerde sub 1] was van 1997 tot 20 september 2012 eigenares van het perceel [adres 1] , kadastraal bekend als sectie [sectie 1] . Tot 2003 maakte dit perceel deel uit van (de tuin van) het pand aan de [adres 2] . Voor 1997 waren [adres 1] en [adres 2] in hun geheel in eigendom bij boekhandel [X] .
b. Op 20 september 2012 heeft [geïntimeerde sub 1] het perceel [perceel 2 ] overgedragen aan [Y] B.V. Diezelfde dag heeft [Y] B.V. (hierna ook: [Y] ) het perceel geleverd aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] .
c. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn sinds 2008 eigenaars van het perceel aan de [adres 3]
, kadastraal bekend als sectie [sectie 2] . Dit perceel grenst met de noordoostzijde aan het perceel [perceel 1] van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] .
d. Het woonhuis van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] is bereikbaar via een - eveneens op perceel
[perceel 1] gelegen - steeg (hierna: [straatnaam A] ) die begint achter een afgesloten
toegangsdeur aan de [straatnaam B] tussen [adres 4] en [adres 5] en leidt naar de
(voor)deur van [adres 1] . Haaks op deze voordeur, bevindt zich in de steeg zowel links als rechts een deur; de ene deur leidt naar het [adres 6] en is alleen voor de bewoners van het [adres 6] te gebruiken als nooduitgang richting de [straatnaam B] , de andere deur is een toegangsdeur naar een volledig overkapte ruimte, die momenteel in gebruik is als meterkast door [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] en ook is te bereiken vanuit hun woning. In het verlengde van deze ruimte bevindt zich een ruimte die in gebruik is bij [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] als berging/garderobekast en (alleen) bereikbaar is vanuit hun slaapkamer. Kadastraal behoort (de grond onder) de garderobekast grotendeels tot het perceel [perceel 2 ] . Vanuit de kast is geen doorgang naar perceel [perceel 2 ] .
e. [geïntimeerde sub 1] heeft de notaris verzocht om een verklaring van verjaring op te maken als bedoeld in artikel 34 van de Kadasterwet, ter inschrijving in de openbare registers. Het verzoek heeft betrekking op een gedeelte van perceel [perceel 2 ] met een grootte van ongeveer zes centiare, feitelijk de grond die [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] thans in gebruik
hebben als garderobekast (hierna ook: het perceeltje).
f. De op 12 september 2012 door notaris mr. R. Einarson te Heemstede opgemaakte
‘registerverklaring van verjaring’ is door het Kadaster geweigerd en geboekt in het register van voorlopige voorzieningen.
g. Bij vonnis in kort geding van 13 november 2012 heeft de voorzieningenrechter op vordering van [geïntimeerden] de bewaarder van het Kadaster veroordeeld tot inschrijving in de openbare registers van de door de notaris opgemaakte akte van verjaring van 12 september 2012. Bij arrest van dit hof van 25 juni 2013 is het kortgedingvonnis vernietigd, kort gezegd op grond van de overweging dat zonder bewijslevering niet kon worden geoordeeld dat genoegzaam was aangetoond dat de gestelde verjaring zich heeft voorgedaan en dus evenmin dat de weigering van de inschrijving daarvan in het register ten onrechte is geschied.
h. Op 12 juli 2013 heeft [appellant sub 1] een gat geslagen in de muur van zijn tuin aan
de [adres 3] , grenzend aan perceel [adres 1] . De veroorzaakte schade aan de zich daarachter bevindende garderobekast van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] is (deels) vergoed door de verzekering van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] .
i. Na de datum van het bestreden vonnis hebben [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] op last van de gemeente Haarlem, die handelde naar aanleiding van een verzoek tot handhaving van [appellanten] , in de garderobekast en dus op het perceeltje ter hoogte van de kadastrale grens met perceel [perceel 2 ] een tussenmuur geplaatst.
3. Beoordeling
3.1
In dit geding vorderen [geïntimeerden] , samengevat, dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] , althans [geïntimeerde sub 1] vanaf 1 januari 2012 rechthebbenden(n) zijn/is en of eigenaar zijn van het perceeltje, onder de bepaling dat het vonnis daartoe in de openbare registers kan worden ingeschreven, dat [appellanten] worden veroordeeld tot betaling van € 1.903,85 aan advocaatkosten en dat [appellant sub 1] wordt verboden de muur om het perceeltje te beschadigen en het perceeltje te betreden. [appellanten] hebben de vorderingen weersproken.
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, voor recht verklaard dat [geïntimeerde sub 1] vanaf 1 januari 2012 eigenaar is van het perceeltje en bepaald dat het vonnis in de openbare registers kan worden ingeschreven. De vordering tot vergoeding van advocaatkosten is tot een bedrag van € 1.000,= met rente toegewezen. Voor het overige zijn de vorderingen van [geïntimeerden] afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de gedingkosten.
3.3
Grief 2 behelst de klacht dat de rechtbank te onrechte de eiswijziging van [geïntimeerden] heeft toegelaten. Deze klacht stuit reeds af op de categorische uitsluiting van hoger beroep tegen zodanige beslissing in artikel 130 Rv.
3.4
De grieven 3 tot en met 7 en 9 bestrijden de conclusie van de rechtbank dat de opvolgende eigenaren van perceel [perceel 1] gedurende minimaal twintig jaar het voortdurend en ondubbelzinnig bezit hebben gehad van het perceeltje en de argumenten die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5
Tot de plaatsing van de onder 2.2 sub i. beschreven tussenmuur was de situatie aldus dat het perceeltje het verlengde vormde van het overkapte gedeelte van de [straatnaam A] , die, onbetwist, deel uitmaakt van perceel [perceel 1] . Doordat de muren die het geheel van overkapte steeg en perceeltje aan drie zijden omsluiten, geen openingen bevatten naar perceel [perceel 2 ] , is het perceeltje geheel van perceel [perceel 2 ] afgesloten geraakt en feitelijk bij [perceel 1] getrokken. Het plaatsen van die afsluitende muren, althans - voor zover zich in die muren ooit wel een opening naar [perceel 2 ] zou hebben bevonden - het dichten van die opening, moet worden beschouwd als een daad van inbezitneming en de daaruit voortvloeiende situatie als een vorm van ondubbelzinnig bezit. Door die afsluiting heeft de eigenaar van [perceel 1] immers op niet voor misverstand vatbare wijze te kennen gegeven het gebruiksrecht van de eigenaar van perceel [perceel 2 ] te ontkennen en het perceeltje voortaan zelf als onderdeel van zijn eigen perceel, en dus als eigenaar te willen gebruiken. Of dat gebruik vervolgens intensief of extensief is geweest, doet niet ter zake; van de bezitspretentie waren de niet doordringbare muren een voortdurend teken.
3.6
Aan het voorgaande doet niet af dat de bewoners van het [adres 6] (tot voor kort) feitelijk het overkapte gedeelte van de [straatnaam A] en in het verlengde daarvan dus ook het perceeltje konden betreden, doordat zij het recht hebben het niet overkapte voorste gedeelte van de [straatnaam A] te gebruiken als nooduitgang naar de [straatnaam B] . Niet alleen blijkt uit niets dat de bewoners van het [adres 6] ooit feitelijk (op enige schaal) het overkapte gedeelte en het perceeltje hebben betreden - dat deel van de steeg liep immers dood - maar bovendien zou het betreden van het perceeltje door bewoners van het [adres 6] naar zijn uiterlijke verschijningsvorm op dezelfde rechtsgrond lijken te berusten als het betreden van het overkapte gedeelte van de steeg, namelijk eenvoudig gedogen door de eigenaar van perceel [perceel 1] . Dit (theoretische) gebruik van de bewoners van het [adres 6] laat het exclusieve karakter van het bezit van de eigenaar [perceel 1] van het perceeltje dan ook onverlet.
3.7
Daarmee komt het hof aan de vraag of het hiervoor omschreven bezit op 1 januari 2012 twintig jaar had geduurd, zoals [geïntimeerden] stellen. Het vroegste jaar dat in dit verband relevant is, is 1992, waardoor hetgeen [appellanten] hebben opgemerkt over een bouwtekening uit 1960 verder onbesproken kan blijven. Het gaat om het gebruik door [X] van 1992 tot 1997 en [geïntimeerde sub 1] in de jaren daarna tot 2012.
3.8
Ter onderbouwing van het door hen gedane beroep op verkrijgende verjaring hebben [geïntimeerden] zich beroepen op de feitelijke situatie, twee getuigenverklaringen alsmede een notitie van een deskundige. De rechtbank heeft de feitelijke situatie op 15 april 2014 in ogenschouw genomen. De gedane waarnemingen zijn verwerkt in de vaststaande feiten.
3.8.1
Een door [A] op 20 februari 2010 afgelegde schriftelijke verklaring houdt voor zover relevant het volgende in:
Ik (...) heb gewerkt bij Boekhandel [X] in de periode 1981-1988, als bedrijfsleider. Het pand bestond uit een grote winkel aan de [straatnaam C] en in de binnentuin was er een lager gebouw, uitsluitend begane grond. (...) Dit lage gebouw grenst aan de achterzijde van de percelen [adres 7] en [adres 4] . Bij deze achterzijde was er een lange gang over de volle breedte van de beide panden. Die gang werd ondermeer gebruikt door het personeel van de boekhandel om er fietsen in te stallen. De gehele gang behoorde dus toe aan Boekhandel [X] en is ook altijd intensief gebruikt. U liet mij de situatie zien op zaterdag 13 februari 2010 en ik kan verklaren dat deze situatie nog exact hetzelfde is als gedurende mijn periode
toen ik nog bij de boekhandel werkte.
3.8.2
Een door [B] op 27 april 2011 afgelegde schriftelijke verklaring houdt voorzover relevant het volgende in:
Boven genoemd persoon (hof: [B] ) woonde vanaf 1943 tot 2007 aan de [adres 3] . De boekhandel [X] heeft al de jaren dat zij aan de [adres 2] gevestigt waren gebruik gemaakt van het stukje grond, zo rond 1950 heeft men het overkapt (platdak) voor huisvuil en fietsenstalling. Er is nooit een opening geweest uit de tuin van pand [straatnaam C] naar het stukje grond.
3.8.3
Een op 24 oktober 2012 door drs. [C] van Bureau voor Bouwhistorie en Architectuurgeschiedenis v.o.f. te Utrecht (hierna: BBA) in opdracht van [geïntimeerde sub 1] opgestelde ‘notitie bouwhistorisch onderzoek’ houdt voor zover hier relevant het volgende in:
SITUATIE EN GESCHIEDENIS VAN HET PERCEEL
Het huidige perceel sectie [perceel 1] (...) maakte tot 2003 deel uit van het huidige pand [adres 2] . Het perceel [perceel 1] was de tuin van dit forse pand aan de [straatnaam C] en eindigde aan de westzijde tegen de woonhuizen [adres 7] en [adres 4] . Bij het perceel behoorde in 1832 en ook op dit moment de nog bestaande steeg tussen de percelen [adres 4] en [adres 5] . De steeg fungeerde als achteruitgang van het pand aan de [adres 2] . In de loop van de 19e en 20e eeuw is het pand aan de [straatnaam C] naar het westen uitgebreid langs de noordelijke tuinmuur tot aan de
onderzochte berging. De berging had - getuige de bestaande toestand op een bouwtekening in 1960 - al de functie van fietsenbergplaats. In 1960 werd de aanwezige bebouwing, die in gebruik was door Boekhandel [X] , vervangen door het huidige pand [adres 1] .
BOUWHISTORISCH ONDERZOEK
Het bouwhistorisch onderzoek betreft een 1,4 meter brede en 11 meter lange berging, ontstaan door overbouwing van een voormalige steeg, evenwijdig aan de [straatnaam B] . De steeg is noord-zuid georiënteerd. Het noordelijk deel behoort volgens het kadaster bij perceel [perceel 2 ] . Volgens het kadaster behoort het zuidelijk deel bij perceel [perceel 1] (…). Een verticale scheur aan het uiteinde van de oostmuur van de berging (zichtbaar vanuit de tuin van [perceel 2 ] ) geeft aan dat de fundering van de noordmuur statische problemen heeft gekend. (…)
CONCLUSIE
De berging is ontstaan door het overkappen van een voormalige steeg achter de panden [adres 7] en [adres 4] en de binnenterreinen [perceel 1] en [perceel 2 ] . (…)Het noordelijk deel van de oostmuur en de noordmuur zelf zijn in verband gemetseld en vormen onderdeel van de l8de-eeuwse/midden-19de-eeuwse tuinmuur tussen [perceel 1] en [perceel 2 ] . Aangezien de achtermuur van [adres 7] koud tegen de noordmuur staat is deze jonger dan de
noordmuur. De conclusie is dat de steeg ter plaatse van de huidige berging nooit als ontsluiting van [perceel 2 ] gefungeerd heeft. In de muur zijn geen sporen van een doorgang tussen de tuin van [perceel 2 ] en de steeg aangetroffen.
Bij de notitie zijn kleurenfoto’s gevoegd waarvan twee foto’s van de binnenzijde van de “noordmuur”. Hierop is te zien dat op een hoogte van ongeveer halverwege de muur, over de gehele breedte van de muur, een strook van 3 stenen hoog is vrijgemaakt van het op de muur aanwezige pleisterwerk. Hierdoor zijn de gemetselde stenen van de muur zichtbaar gemaakt.
3.9
[appellanten] hebben zich hiertegenover beroepen op een aantal verklaringen van getuigen en een briefrapport van een deskundige.
3.9.1
Een door [D] , de moeder van [appellante sub 2] , op 29 november 2013 afgelegde schriftelijke verklaring houdt voor zover relevant het volgende in:
Ik herinner me dat toen bekend was dat onze winkel ging verhuizen naar de [adres 3] , mevrouw [geïntimeerde sub 1] bij mij langskwam en tegen me zei dat ze het leuk vond dat we buren gingen worden. In datzelfde gesprek vertelde ze me dat we dan in elkaar tuin konden komen omdat er een doorgang was via de steeg.
Op 29 juli 2015 heeft zij nog een schriftelijke verklaring afgelegd, die voor zover relevant het volgende inhoudt:
Ik verklaar dat sinds wij de winkel op de benedenverdieping van de [adres 3] zijn betrokken in 2009, mevrouw [geïntimeerde sub 1] verschillende keren bij ons in de winkel is geweest. Zij vertelde dat er vroeger een steeg heeft gelopen langs de achterkant van onze panden en dat we bij elkaar in de tuin zouden moeten kunnen komen. De begroeiing was toen zo hevig dat we het niet konden zien.
3.9.2
Een door [E] op 22 oktober 2012 afgelegde schriftelijke verklaring houdt voor zover relevant het volgende in:
Ik ben in 1960 geboren in het bovenhuis aan de [adres 8] . Ik heb hier tot 1984 gewoond. Ik herinner mij dat het mogelijk was via de tuin van de [adres 3] door de steeg (zoals aangegeven in het gearceerde gedeelte op de kadasterkaart aangehecht aan de registerverklaring van verjaring (…) ) naar de [straatnaam B] te lopen. Dat herinner ik mij mede omdat ik dat stuk zelf gelopen heb. Er waren geen deuren of dichtgemaakte muren in de betreffende steeg.
3.9.3
Een door [F] , destijds eigenaar van de panden [adres 7] en [adres 4] , op 23 oktober 2012 afgelegde schriftelijke verklaring houdt voor zover relevant het volgende in:
Mijn aannemingsbedrijf/timmerfabriek heeft voor zowel de Boekhandel ‘ [X] ’, eigenaar tot medio 1997, als mevrouw [ [geïntimeerde sub 1] ] (…) talloze werkzaamheden verricht ten behoeve van het perceel.
(…)
Ik verklaar dat:
a. a) Het perceel nr. 7500 - inclusief de steeg die aan de zijkant en achterzijde van mijn eigendom loopt - slechts sporadisch zijn gebruikt en sterk zijn verwaarloosd sinds mevrouw [ [geïntimeerde sub 1] ] (…) in 1997 eigenaar is geworden.
b) De zgn. achtersteeg niet noemenswaardig werd gebruikt; bij mijn (onderhoudswerkzaamheden) en al mijn overige bezoeken heb ik niet meer gezien dan ‘wat rommel’, allerminst het gebruik als fietsenstelling waargenomen, want die was namelijk onder het afdak in de tuin ter plaatse van het hofje.
c) Ik mij niet kan herinneren dat de doorbraak c.q. doorgang tussen magazijn en achtersteeg al aanwezig was tijdens mijn onderhoudswerkzaamheden aldaar in 1995.
3.9.4
Een door [G] afgelegde schriftelijke verklaring houdt voor zover relevant het volgende in:
Sinds 1994 woon ik in het [adres 6] . Op dat moment was het perceel [perceel 1] nog van [X] . Ik herinner mij dat de steeg die achter de panden aan [adres 7] en [adres 4] liep, door [X] ongebruikt werd gelaten. Ik weet pertinent zeker dat er geen fietsen werden gestald. De fietsenstalling stond tegen de uitbouw van het hofje en dat weet mevrouw [geïntimeerde sub 1] ook. Toen zij eigenaar werd heeft zij hem daar namelijk zelf weggehaald. Ook werd de steeg niet gebruikt voor de opslag van vuilnis.
Het is voor mij duidelijk dat de steeg bedoeld was als achterom voor de achterliggende huizen waaronder de huizen aan het [adres 6] , perceel [perceel 1] en perceel [perceel 2 ] . Ook nu nog is de steeg in gebruik als vluchtroute voor de cafe’s aan de botermarkt en de bewoners van het [adres 6] . Mevrouw [geïntimeerde sub 1] is door de brandweer ooit aangesproken omdat zij de vluchtweg gedeeltelijk had geblokkeerd.
Ik herinner mij dat mevrouw [geïntimeerde sub 1] het perceel korte tijd heeft gebruikt als winkel en theehuis, maar de laatste jaren is zij er slechts sporadisch geweest en heeft ze het perceel sterk laten verwaarlozen.
3.9.5
Een door ing. [H] op 10 januari 2013 opgemaakt verslag van een door hem verricht bouwkundig tegenonderzoek houdt voor zover van belang het volgende in:
Wat mij als bouwkundige opvalt aan het rapport van BBA is dat er foto’s zijn toegevoegd, die van relatief grote afstand zijn genomen en moeilijk te beoordelen zijn.
Als je de “noordmuur” van dichtbij en vanuit perceel [perceel 2 ] bekijkt dan is het zeer waarschijnlijk dat er een doorgang is geweest vanuit dit perceel naar de steeg.
Er zijn duidelijke sporen aanwezig dat er een kozijn in de noordmuur heeft gezeten getuige de scherpe verticale afscheiding die zich aftekent langs de rand van waar het kozijn moet hebben gezeten en het gat in het metselwerk waar het oor van de bovendorpel van het kozijn zich bevond.
De afsluiting van de steeg heeft plaatsgevonden door middel van metsel- en pleisterwerk en is alleen op leeftijd te beoordelen door een monster van voeg- en pleisterwerk laboratorisch te laten onderzoeken. Het is mogelijk dat de leeftijd van de afsluiting minder is dan 20 jaar, getuige de versnelde veroudering die kan plaatsvinden door de hoge vochtigheid op deze beschutte plek.
De genoemde scheur in het rapport van BBA hoeft niet door een funderingsprobleem te zijn ontstaan. Het is mogelijk dat door het gewicht van de dichtgemetselde doorgang de hoek is losgetrokken van het bestaande metselwerk.
De doorgang zal ook aan de binnenzijde te vinden zijn, als een groter gedeelte van het pleisterwerk zoals te zien op afbeelding 5 van het BBA rapport, verwijderd wordt.
3.10
Het hof overweegt met betrekking tot die bewijsmiddelen als volgt.
3.10.1
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de door [geïntimeerden] overgelegde bewijsmiddelen een grotere overtuigingskracht bezitten dan die van [appellanten] Met name hecht het hof belang aan de verklaring van [B] , de rechtsvoorgangster van [appellanten] , inhoudend dat er gedurende haar bewoning van [adres 3] van daaruit nooit een uitgang is geweest naar het perceeltje. [B] is bij uitstek degene die over het bestaan van een dergelijke uitgang uit eigen wetenschap kan verklaren. De met deze verklaring strijdige verklaring van [E] , een betrekkelijke buitenstaander, acht het hof minder sterk, ook omdat daarin details over de looproute ontbreken.
3.10.2
Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [appellant sub 1] op een vraag van het hof geantwoord dat toen hij en [appellante sub 2] in 2008 [adres 3] in eigendom kregen, de situatie al was zoals de rechtbank die heeft waargenomen, namelijk zonder een toegang vanuit de tuin van [adres 3] naar het perceel. Dat zo zijnde kan het hof weinig betekenis hechten aan een eventueel door [geïntimeerde sub 1] rond 2008 aan de moeder van [appellante sub 2] gedane mededeling over het bestaan van een toegang naar elkaars tuin. Die toegang bestond toen immers in werkelijkheid niet. Daarom moet wel worden aangenomen dat [geïntimeerde sub 1] iets anders heeft bedoeld dan de [D] van [appellante sub 2] heeft begrepen.
3.10.3
Hiervoor onder 3.5 werd reeds overwogen dat door de specifieke bouwkundige situatie de intensiteit van het gebruik van het perceeltje door de eigenaar van perceel [perceel 1] voor de beoordeling van het beroep op verjaring niet meer ter zake doet. Alle door [appellanten] overgelegde verklaringen waarvan de strekking is dat het perceeltje (en/of de gehele steeg) door die eigenaar amper werden gebruikt, acht het hof voor het bewijs dan ook niet van belang.
3.10.4
Dat het de getuige [G] duidelijk was dat de steeg bedoeld was als achterom voor de achterliggende huizen waaronder perceel [perceel 2 ] zegt onvoldoende over het feitelijk bestaan van een doorgang vanaf dat perceel naar het perceeltje in de hier van belang zijnde periode.
3.10.5
Zelfs als uit het door [appellanten] overgelegde verslag van de deskundige [H] zou worden afgeleid dat zich in de noordmuur van de steeg een doorgang heeft bevonden, moet worden vastgesteld dat in dat verslag geen echte steun is te vinden voor de veronderstelling dat die doorgang jonger dan twintig jaar zou zijn; die mogelijkheid wordt enkel opengelaten. Het in het verslag gesuggereerde laboratoriumonderzoek heeft destijds niet plaatsgevonden. (Het hof weet niet in hoeverre een dergelijk onderzoek thans na de onder 2.2 sub h. vermelde breek- en herstelwerkzaamheden nog mogelijk is.) Het verslag van de deskundige acht het hof tegenover de verklaring van de eigenares van perceel [perceel 1] dat zij die doorgang nooit heeft gehad, op dit punt dan ook onvoldoende overtuigend.
3.11
Het hof achter op grond van het voorgaande voorshands, dat wil zeggen: behoudens tegenbewijs, bewezen dat de opvolgende eigenaren van perceel [perceel 1] gedurende minimaal twintig jaar voor 1 januari 2012 het voortdurend en ondubbelzinnig bezit hebben gehad van het perceeltje. [appellanten] hebben in hoger beroep tegenbewijs aangeboden en zullen daartoe worden toegelaten.
3.12
Voor het geval [appellanten] in dat tegenbewijs niet slagen, overweegt het hof met betrekking tot de grieven 8 en 10 reeds als volgt. [appellanten] stellen dat in het verleden door of namens [geïntimeerde sub 1] het bezit van het perceeltje is opgegeven en/of de eigendom daarvan van [appellanten] is erkend. Zij wijzen in dit verband op de onder 2.2 sub a beschreven splitsing, de civielrechtelijke procedure tussen [F] en [geïntimeerde sub 1] , de besprekingen tussen [appellanten] en [Y] en de gevoerde bestuursrechtelijke procedures.
3.12.1
[appellanten] voeren aan dat [geïntimeerde sub 1] bij gelegenheid van de splitsing in 2003 is geconfronteerd met de kadastergegevens waaruit blijkt dat het perceeltje bij perceel [perceel 2 ] hoorde. Door toen niet de volgens haar juiste toestand te formaliseren heeft [geïntimeerde sub 1] in feite te kennen gegeven dat zij haar recht opgaf. Hierdoor is een nieuwe termijn gaan lopen, aldus [appellanten] Dit betoog gaat alleen al niet op, omdat in 2003 de verjaringstermijn waarop [geïntimeerden] zich in dit geding beroepen, nog niet was verstreken, zodat het gepretendeerde recht toen nog niet kon worden geformaliseerd. Aan het nalaten daarvan kunnen dus niet de bepleite consequenties worden verbonden. Voor eigendomspretentie is ook geen inschrijving in het kadaster vereist.
3.12.2
Hetgeen is overwogen en beslist in de civiele procedure tussen [geïntimeerde sub 1] en [F] bindt [geïntimeerde sub 1] in haar relatie tot [appellanten] niet. Daarom is tussen [geïntimeerden] en [appellanten] niet van belang dat de rechtbank in die procedure meende dat [geïntimeerde sub 1] haar eigendom van het perceeltje niet had aangetoond. Het aanspannen van die procedure door [F] noch het feit dat [geïntimeerde sub 1] tegen het vonnis geen hoger beroep heeft ingesteld heeft enige invloed op de verjaring.
3.12.3
Tijdens de onderhandelingen met [Y] hebben [appellanten] duidelijk gemaakt dat zij menen eigenaar te zijn van het perceeltje. Dit weerspreken van de eigendomspretentie van [geïntimeerden] is echter niet gevolgd door het instellen van een rechtsvordering en had dus geen stuitende werking. Uit de door [appellanten] als productie 10 bij memorie van grieven overgelegde e-mailwisseling leidt het hof af dat door [Y] het tegenovergestelde standpunt werd verdedigd. Niet is komen vast te staan (en ook is niet te bewijzen aangeboden) dat in die gesprekken door [Y] het recht van [appellanten] uitdrukkelijk is erkend - het eventueel aanbieden van een geldbedrag “om ervan af te zijn” is daarvoor niet voldoende. Ook uitlatingen die erop neerkwamen dat in het ingediende bouwplan de kadastrale grenzen zouden worden gerespecteerd zijn niet te beschouwen als een erkenning van het eigendomsrecht van [appellanten] Deze toezegging werd immers gedaan om te voorkomen dat bestuursrechtelijke problemen zouden ontstaan. De kadastrale grenzen zijn ook niet per definitie gelijk aan de eigendomsgrenzen. De stelling van [appellanten] dat in de bestuursrechtelijke procedure hun recht zou zijn erkend is nog onderbouwd met een verwijzing naar de aantekeningen van een zitting van de bestuursrechter op 13 maart 2012, blijkens welke toen door de advocaat van [geïntimeerden] is verklaard: “niet in discussie voorstukje steeg eigendom is van derde partij”. Uit de aanhef van de aantekeningen blijkt echter dat de “derde partij” niet [appellanten] is, maar [Y] (kennelijk als een soort vertegenwoordiger van [geïntimeerde sub 1] , die toen nog eigenares was). Met het woord “voorstukje” werd dus ook niet gedoeld op het perceeltje, maar op het deel van de steeg dat gezien vanaf de openbare weg daarvóór lag. Uit de opmerking dat het eigendom van dát stukje niet in discussie was zou zelfs a contrario kunnen worden afgeleid dat iets anders gold voor het achterste stuk van de steeg. Hoe dan ook is in deze opmerking geen erkenning van de eigendom van [appellanten] te lezen. Dat [appellanten] zich door dergelijke geruststellende mededelingen op het verkeerde been voelt gezet nu [geïntimeerden] toch de eigendom blijken te pretenderen brengt niet met zich dat aan [geïntimeerden] een beroep op de verjaring zou moeten worden ontzegd.
3.13
Al met al zijn de grieven 8 en 10 tevergeefs voorgedragen.
3.14
Het oordeel over de grieven 11 en 12 en over de incidentele grief wordt aangehouden tot na de bewijslevering.
4. Beslissing
Het hof:
laat [appellanten] toe tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat de opvolgende eigenaren van perceel [perceel 1] gedurende minimaal twintig jaar voor 1 januari 2012 het voortdurend en ondubbelzinnig bezit hebben gehad van het onder 2.2 sub e. bedoelde perceeltje;
beveelt dat, indien [appellanten] getuigen willen doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. J.C.W. Rang, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op donderdag 18 augustus 2016 om 13.30 uur;
bepaalt dat de advocaat van [appellanten] dient na te (laten) gaan of partijen, hun advocaten en de door [appellanten] voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze - zo dat niet het geval mocht zijn - uiterlijk op 26 juli 2016 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van augustus tot en met oktober 2016 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, L.A.J. Dun en J.E. Molenaar en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.
Uitspraak 23‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Verklaring voor recht dat de geïntimeerden eigenaars zijn van onroerende zaak met bepaling dat het vonnis kan worden ingeschreven. Dit is niet de verklaring van art. 3:27 BW maar die van art. 3:202 BW, zodat de appeldagvaarding niet behoefde te worden ingeschreven in het register zoals bedoeld in art. 433 Rv. Zie ECLI:NL:GHAMS:2016:2814 en ECLI:NL:GHAMS:2016:5474.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.164.509/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/207392 / HA ZA 13-500
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 juni 2015
inzake:
1. [appellant]
2. [appellante] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. J.A.C. Bruin te Haarlem,
tegen
1. [geïntimeerden]
2. ,
3. [geïntimeerden] ,
allen wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. R. Vos te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 8 januari 2015 hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen het tussen, onder meer, partijen onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 15 oktober 2014.
Appellanten hebben de zaak aangebracht op de rol van 17 februari 2015.
Bij rolbeslissing van 17 februari 2015 zijn appellanten in de gelegenheid gesteld zich op de rol van 3 maart 2015 bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep en is bepaald dat geïntimeerden bij akte zullen mogen reageren.
Appellanten hebben zich op 3 maart 2015 bij akte, met bijlagen, uitgelaten over de ontvankelijkheid.
Geïntimeerden hebben op 17 maart 2015 een antwoordakte, met één productie, genomen.
Bij rolbeslissing van 21 april 2015 zijn geïntimeerden in de gelegenheid gesteld om zich op de rol van 12 mei 2015 bij akte erover uit te laten of openbare oproeping van derde-belanghebbenden in de zin van artikel 3:27 lid 1 Rv in eerste aanleg al dan niet heeft plaatsgevonden en zo nee, of dat consequenties heeft voor de kwalificatie van de zaak als artikel 3:27 lid 1 Rv-procedure. Verder is bepaald dat appellanten bij akte mogen reageren.
Geïntimeerden hebben op 12 mei 2015 een akte als hiervoor bedoeld genomen.
Appellanten hebben op 26 mei 2015 een antwoordakte genomen.
Arrest is bepaald op heden.
2. Motivering
2.1
In eerste aanleg hebben geïntimeerden, onder meer, gevorderd voor recht te verklaren dat primair geïntimeerden sub 2 en 3, subsidiair geïntimeerde sub 1, vanaf 1 januari 2012 rechthebbende(n) zijn op en/of eigenaar zijn van het perceeltje grond als beschreven in de akte van verjaring van de notaris d.d. 12 september 2012, onder de bepaling dat het vonnis daartoe in de openbare registers kan worden ingeschreven. Bij het bestreden vonnis is, kort gezegd en voor zover thans van belang, voor recht verklaard dat geïntimeerde sub 1 vanaf 1 januari 2012 eigenaar is van het betreffende stuk grond met daarop aanwezige bebouwing en is bepaald dat het vonnis daartoe in de openbare registers kan worden ingeschreven. Het hoger beroep van appellanten richt zich mede tegen deze beslissing.
2.2
Aan de orde is de vraag of de hiervoor weggegeven vordering van geïntimeerden strekt tot een verklaring met bijzondere positieve kracht als bedoeld in art. 3:27artikel 3:27 BW dan wel slechts tot het verkrijgen van een declaratoire uitspraak als bedoeld in art. 3:302artikel 3:302 BW met werking uitsluitend tussen partijen. Alleen in het eerste geval zijn de bijzondere processuele bepaling- en van art. 3:27artikel 3:27 BW van toepassing, waaronder die van het tweede lid, inhoudende dat de appeldagvaarding op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen moet worden ingeschreven in het register als bedoeld in art. 433artikel 433 Rv. Vaststaat dat in casu de appeldag- vaarding niet in het rechtsmiddelenregister is ingeschreven.
2.3
Het hof is van oordeel dat de hiervoor onder 1 weergegeven vordering van geïntimeerden niet kan worden beschouwd als een vordering uit hoofde van artikel 3:27 BW. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat is gebleken dat de openbare oproeping van derde-belanghebbenden in de zin van artikel 3:27 lid 1 Rv niet heeft plaatsgevonden. Geïntimeerden hebben gesteld dat dit niet is gebeurd, omdat er geen derde-belanghebbenden (meer) zijn. Gelet op deze stelling van geïntimeerden valt echter naar het oordeel van het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de vordering van geïntimeerden ertoe strekt een verklaring voor recht als bedoeld in artikel 3:27 BW te verkrijgen, aangezien die nu juist als bijzonderheid ten opzichte van de verklaring voor recht als bedoeld in artikel 3:302 BW heeft dat deze mede tegenover derde-belanghebbenden positieve kracht heeft. Het hof volgt geïntimeerden niet in hun betoog dat het woord “kunnen” in het eerste lid van artikel 3:27 BW erop duidt dat de openbare oproeping van alle belanghebbenden geen harde voorwaarde is. Met het woord “kunnen” wordt hier slechts tot uitdrukking gebracht dat een partij ervoor kan kiezen om geen “gewone” declaratoire uitspraak te verkrijgen, maar een verklaring met bijzondere positieve kracht als bedoeld in dat artikel en dat in dat geval alle (derde-)belang- hebbenden openbaar moeten worden opgeroepen. In het licht van het voorgaande kan de enkele vermelding “bodemdagvaarding ex artikel 3:27 BW” in de kop van de inleidende dagvaarding niet tot de conclusie leiden dat geïntimeerden hebben bedoeld een dergelijke verklaring voor recht met zodanige positieve kracht te vorderen. Geïntimeerden hebben er nog op gewezen dat zij ook inschrijving van de verklaring voor recht hebben gevorderd en veroordeling van de Westland Utrecht Bank N.V. - mede-gedaagde van appellanten - tot (medewerking aan) doorhaling van het ten gunste van haar op het litigieuze stuk grond gevestigde hypotheekrecht. Nu deze vorderingen niet specifiek bij een vordering op basis van artikel 3:27 BW horen, kan dit evenmin tot de conclusie leiden dat de vordering van geïntimeerden een vordering in de zin van dat artikel betreft.
2.4
Het voorgaande brengt mee dat de eis van inschrijving in het in artikel 433 Rv bedoelde register niet geldt, zodat appellanten in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen.
2.5
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een memorie van grieven door appellanten.
3. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 4 augustus 2015 voor het nemen van een memorie van grieven door appellanten;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, J.W. Hoekzema en C.C. Meijer en uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer op 23 juni 2015.