HR 23 oktober 2007, NJ 2008, 69 en 70 m.nt. Borgers.
HR, 20-12-2011, nr. 10/02333
ECLI:NL:HR:2011:BQ6758
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-12-2011
- Zaaknummer
10/02333
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BQ6758
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ6758, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6758
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6758, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ6758
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2011
Inhoudsindicatie
De opvatting dat een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de in art. 14c.1.a Sr genoemde algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, slechts kan worden toegewezen als de veroordeelde zich heeft schuldig gemaakt aan een soortelijk feit als waarop de voorwaardelijke veroordeling betrekking heeft, vindt geen steun in de tekst van de wet of wetsgeschiedenis. Het Hof heeft het verweer terecht en op goede gronden verworpen.
20 december 2011
Strafkamer
nr. 10/02333
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2009, nummer 20/000454-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, - en wat betreft het derde middel gezien HR 20 december 2011, LJN BP4378 - geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het in hoger beroep gevoerde verweer dat een drietal vorderingen tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf moet worden afgewezen, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Vorderingen tot tenuitvoerlegging met parketnummers 01-836647-07, 05-601240-07, 11-500490-07:
Van de zijde van de verdediging is bepleit dat de vorderingen tot tenuitvoerlegging met bovengenoemde parketnummers dienen te worden afgewezen, omdat er geen relatie is tussen de ten laste gelegde feiten in onderhavige zaak en de feiten waarvoor verdachte eerder tot een voorwaardelijke straf werd veroordeeld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor zover de verdediging ervan uitgaat dat een vordering tot tenuitvoerlegging slechts dan kan worden toegewezen wanneer een verdachte zich gedurende de proeftijd schuldig maakt aan een soortgelijk feit, vindt deze stelling geen steun in het recht. Los van de formele vereisten die gelden voor het indienen van een vordering tot tenuitvoerlegging, is het aan het oordeel van de rechter onderworpen of deze wordt toegewezen of afgewezen.
Het hof stelt vast dat de verdachte gedurende de proeftijd van drie eerdere veroordelingen de algemene voorwaarde heeft overtreden en dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die aan de tenuitvoerlegging in de weg staan. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat de vorderingen tot tenuitvoerlegging met de bovengenoemde parketnummers dienen te worden toegewezen."
3.3. Het middel berust, in navolging van het gevoerde verweer, op de opvatting dat een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de in art. 14c, eerste lid onder a, Sr genoemde algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, slechts kan worden toegewezen in die gevallen waarin de veroordeelde zich heeft schuldig gemaakt aan een soortgelijk feit als waarop de voorwaardelijke veroordeling betrekking heeft. Deze opvatting vindt geen steun in de tekst van de wet en evenmin in de wetsgeschiedenis. Het Hof heeft het verweer dus terecht en op goede gronden verworpen.
3.4. Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 december 2011.
Conclusie 24‑05‑2011
Mr. Machielse
1.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft verdachte op 30 oktober 2009 voor ‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging van drie eerder voorwaardelijk opgelegde straffen gelast.
2.
Mr. M.P.J.C. Heuvelmans, advocaat te Venlo, heeft cassatie ingesteld. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging met betrekking tot de onbruikbaarheid en onbetrouwbaarheid van de verklaring van A.J.M. van den Bos en deze verklaring toch voor het bewijs heeft gebruikt.
3.2.
Het hof heeft bewezen verklaard dat
‘hij op 31 oktober 2008 te Best tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 239 gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.’
3.3.
Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 oktober 2009 blijkt dat de advocaat van verdachte het volgende heeft aangevoerd:
‘Met betrekking tot de ter terechtzitting in eerste aanleg door [betrokkene 1] afgelegde verklaring merk ik nog op dat hij geheel is teruggekomen op zijn verklaring bij de politie, voor zover die verklaring inhield dat hij cocaïne had gekocht van cliënt.
Frappant is dat [betrokkene 1] zijn verklaring bij de politie niet wezenlijk heeft bijgesteld met betrekking tot het kopen van cocaïne van [medeverdachte]. Omdat de getuige [betrokkene 1] later op zijn belastende politieverklaring is teruggekomen, kan die verklaring niet het overtuigende bewijs van betrokkenheid van cliënt bij de handel in cocaïne opleveren. Mocht het hof een andere mening zijn toegedaan, dan merk ik nog op dat de op 31 oktober 2008 door [betrokkene 1] bij de politie afgelegde verklaring, dat hij ‘al een hele tijd geleden, meer dan een halfjaar’ een of twee keer cocaïne heeft gekocht van de schoonzoon van [medeverdachte], de mogelijkheid openlaat dat die transacties — er veronderstellenderwijs van uitgaande dat zij hebben plaatsgevonden — vóór en derhalve niet binnen de ten laste gelegde periode vielen. Ook in zoverre ontbreekt aan de politieverklaring van [betrokkene 1] de vereiste overtuigende kracht.
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de verklaring van [betrokkene 1] van 31 oktober 2008 niet voor het bewijs gebezigd mag worden. Verwezen wordt in dit verband naar de arresten van de Hoge Raad van 11 februari 1992 (NJ 1993, 221) en 1 februari 1994 (NJ 1994,427). Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de verklaring van [betrokkene 1] niet betrouwbaar is en geen geloof verdient, nu [betrokkene 1] later op die verklaring is teruggekomen.
Met betrekking tot de feiten onder 2 en 3 merk ik het volgende op.
(…)’
3.4.
De steller van het middel ziet naar mijn indruk over het hoofd dat de advocaat van verdachte slechts heeft aangevoerd dat de verklaring die [betrokkene 1] tegenover de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs van feit 1 kan worden gebruikt. Dat feit betrof het handelen in cocaïne. Het hof heeft evenwel verdachte hiervan vrijgesproken. Het hof heeft kunnen begrijpen dat het standpunt van de verdediging over de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1] zich beperkte tot de betekenis van deze verklaring met betrekking tot feit 1 en niet de beschuldiging van feit 2 betrof. Op grond van deze uitleg hoefde het hof het gebruik voor het bewijs van de verklaring van [betrokkene 1] in ander verband dan de verdediging heeft geschetst niet nader te motiveren. Het hof was kennelijk bovendien het oordeel toegedaan dat de verklaring van [betrokkene 1] misschien betrekking had op, zoals de advocaat ook heeft aangevoerd, een andere periode dan tenlastegelegd, of dat die verklaring zag op een zo sporadische inschakeling van verdachte dat het maar de vraag is of van medeplegen zou kunnen worden gesproken, en dat daarom die verklaring niet bruikbaar was voor het bewijs van feit 1, waardoor — zo neem ik aan — volgens het hof te weinig basis overbleef voor een veroordeling van feit 1. Dat betekent niet dat het hof de verklaring niet voor feit 2 heeft kunnen aanwenden, omdat uit die verklaring wel kan worden afgelezen dat verdachte toch wel op de hoogte moet zijn geweest van aanwezigheid van cocaïne in de woning van [medeverdachte].
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel valt in drie onderdelen uiteen. Het eerste onderdeel klaagt over het bewijs. Het hof heeft in een nadere bewijsoverweging zich op feiten beroepen waarvan de bron niet duidelijk is. Het onderdeel heeft het oog op de stukken van de volgende overwegingen, die door mij zijn gecursiveerd:
‘Van de zijde van de verdachte is aangevoerd — voor zover van belang voor het ten laste gelegde onder 2 — dat er geen bewijs is dat de Plus-boodschappentas die verbalisanten verdachte naar binnen hebben zien dragen, dezelfde tas is als die waarin de cocaïne is aangetroffen. Er zijn geen vingerafdrukken van verdachte op de tas gevonden. De rechtbank heeft ten onrechte de verklaring van verdachte, daar waar het betreft het doen van boodschappen op 31 oktober 2008, als ongeloofwaardig beoordeeld (onder meer) om reden dat de verdachte deze verklaring eerst ter terechtzitting heeft gegeven. Verdachte is hierover slechts eenmaal gehoord buiten aanwezigheid van zijn huidige raadsman. Voorts werd het eerdere zwijgen ingegeven door de constatering van een vormverzuim dat pas net voor de terechtzitting in eerste aanleg werd hersteld. Het is niet vreemd dat in het proces-verbaal van de politie niet is gerelateerd over andere Plus-tassen als daar geen drugs, maar bijvoorbeeld boodschappen, in hebben gezeten, aldus de raadsman.’
4.2.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
‘Uit het politiedossier blijkt het volgende. Verbalisanten hebben gezien dat op 31 oktober 2008 omstreeks 20.17 uur verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de woning van [medeverdachte] in Best binnengingen. Verdachte droeg op dat moment een boodschappentas met de tekst ‘Plus’, die, gelet op de manier van dragen, vol leek.
Omstreeks 21.35 uur van diezelfde dag is door verbalisanten in de woonkamer van de woning van [medeverdachte] naast de eetkamertafel een zelfde soort Plus-boodschappentas aangetroffen, die op dezelfde wijze gevuld leek, als de tas die door de verdachte eerder naar binnen werd gedragen. Deze tas bevatte ondermeer een hoeveelheid cocaïne.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de boodschappentas die door hem naar binnen werd gedragen niet dezelfde tas was als de tas die later in de woning door verbalisanten is aangetroffen. In de tas waarmee hij door verbalisanten is gezien zaten volgens de verdachte boodschappen die door hem bij de Plus-supermarkt waren gekocht. Door de raadsman zijn op die terechtzitting foto's overgelegd, waaruit zou blijken dat op 31 oktober 2008 meerdere Plus-tassen in de woning van [medeverdachte] aanwezig waren.
Het hof stelt vast dat in de woning van [medeverdachte] een zelfde soort tas is aangetroffen als waarmee verdachte eerder was gezien en dat deze tas volgens de politie gelijkelijk gevuld oogde. Uit het politiedossier blijkt voorts dat de gehele woning inclusief de garage en de berging van [medeverdachte] grondig is onderzocht, maar dat geen gewag wordt gemaakt van de vondst van één of meer soortgelijke tassen. De door de raadsman overgelegde foto's maken naar het oordeel van het hof niet aannemelijk dat op 31 oktober 2008 andere soortgelijke tassen in de woning aanwezig waren, nu niet kan worden vastgesteld wanneer deze foto's zijn genomen.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat het niet om dezelfde tas ging ongeloofwaardig en betrekt hierbij evenals de rechtbank het feit dat verdachte deze verklaring pas op de terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd. De verdediging heeft als reactie op de overwegingen van de rechtbank aangevoerd dat het de verdachte niet kan worden tegengeworpen dat hij niet eerder met deze verklaring is gekomen, aangezien hij voordien slechts eenmaal zeer kort is verhoord (op 2 november 2008), zonder dat hij met zijn raadsman had kunnen overleggen.
Uit het dossier blijkt echter dat verdachte voor zijn verhoor op 2 november 2008 weliswaar geen contact had gehad met zijn huidige raadsman, maar wel bezoek had gekregen van een piketadvocaat met wie hij overleg heeft kunnen plegen. Daarnaast blijkt uit het dossier dat verdachte nadien nog tweemaal is gehoord. Eerst door de rechter-commissaris in aanwezigheid van zijn raadsman op 4 november 2008.
Verdachte heeft zich tijdens dat verhoor evenwel op zijn zwijgrecht beroepen.
Vervolgens is verdachte nog gehoord in de raadkamer gevangenhouding. Toen wederom in aanwezigheid van zijn raadsvrouwe. Hoewel verdachte had aangegeven te willen worden gehoord heeft hij zich in de raadkamer wederom op zijn zwijgrecht beroepen.
Daarmee geconfronteerd ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aangegeven dat de proceshouding van verdachte, te weten het doen van een beroep op zijn zwijgrecht, in verband staat met een door hem geconstateerd vormverzuim.
Het hof stelt vast dat zijdens de verdediging sprake is van een wisselende argumentatie met betrekking tot de vraag waarom verdachte niet eerder melding heeft gemaakt van zijn stelling dat het niet om dezelfde tas ging. Naar het oordeel van het hof valt evenwel niet op voorhand in te zien waarom een mogelijk vormverzuim verdachte er van zou weerhouden een verklaring met betrekking tot de door hem gedragen tas af te leggen. Gelet op de wisselende argumentatie en het tijdstip waarop verdachte wel over de tas heeft verklaard, gaat het hof aan de door verdachte gegeven uitleg over de tas — mede in het licht van hetgeen al is overwogen over de waarnemingen van de politie, de doorzoeking in de woning en de overgelegde foto's — voorbij.
Het hof komt gelet op het bovenstaande tot de conclusie dat de tas die door de verdachte naar binnen is gedragen dezelfde tas betrof als de tas die later in de woonkamer naast de eettafel is aangetroffen. In deze tas bevond zich een hoeveelheid cocaïne, te weten 156,80 gram, en hulpmiddelen die worden gebruikt bij de bereiding en verwerking van cocaïne. Op de eettafel lagen tevens een groot aantal cachetjes, te weten 95, met cocaïne. Het netto totaalgewicht van de cachetjes was 82,3 gram. De verdachte was op het moment dat verbalisanten de woning zijn binnengetreden in de woonkamer aanwezig. Hij werd aangetroffen op een bank in de woonkamer. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de woonkamer één grote ruimte is. Daarin bevinden zich de bankstellen en de eettafel.
Toen hij werd gefouilleerd bleek de verdachte 2 cachetjes in zijn zak te hebben. Op de vraag of in de cachetjes cocaïne zat, antwoordde de verdachte: ‘Ik denk het wel’.
Voorts heeft de getuige [betrokkene 1] op 31 oktober 2008 ten overstaan van de politie verklaard dat het in het verleden een keer of twee is voorgekomen dat hij van de schoonzoon van [medeverdachte] in de woning in Best cocaïne had gekocht. [Betrokkene 1] bestelde in de woning in aanwezigheid van de schoonzoon bij [medeverdachte] en ontving de bestelde cocaïne van de schoonzoon. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist dat verdachte de enige schoonzoon van [medeverdachte] is.
Het hof komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat verdachte wist van de aanwezigheid van de aangetroffen cocaïne van in totaal ongeveer 239 gram in de woning van [medeverdachte] en dat deze zich in zijn machtssfeer bevond. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het aanwezig hebben van cocaïne.
In de tas waarin zich de cocaïne met toebehoren bevond is tevens onderin een tasje inhoudende munitie en een tasje inhoudende een pistool en munitie gevonden. Het hof heeft uit de feiten en de omstandigheden in deze zaak onvoldoende kunnen vaststellen dat verdachte hiervan op de hoogte was, zodat hij — zoals hiervoor overwogen — daarvan wordt vrijgesproken.’
4.3.
Het eerste feit waarvan de bron volgens het middel duister blijft is de door het hof genoemde omstandigheid dat verdachte voor zijn verhoor op 2 november 2008 weliswaar geen contact heeft gehad met zijn huidige advocaat, maar wel bezoek had gekregen van een piketadvocaat met wie hij overleg heeft kunnen plegen. Het tweede punt van kritiek betreft het feit dat verdachte na de politieverhoren nog is gehoord door de rechter-commissaris in aanwezigheid van zijn raadsman op 4 november 2008 en in de raadkamer gevangenhouding in aanwezigheid van zijn advocaat, en zich beide malen op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Het derde feit dat niet uit een voldoende duidelijk aangegeven bewijsmiddel kan blijken is dat volgens het hof de verdediging als reactie op de overweging van de rechtbank heeft aangevoerd dat het verdachte niet kan worden tegengeworpen dat hij niet eerder met deze verklaring is gekomen omdat hij slechts eenmaal zeer kort zou zijn gehoord zonder dat hij met zijn raadsman had kunnen overleggen.
4.4.
De steller van het middel citeert de rechtspraak van de Hoge Raad in dezen over de behandeling door de rechter van de feiten en omstandigheden die redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring. De rechter moet met een voldoende mate van nauwkeurigheid die feiten of omstandigheden, indien deze niet in de bewijsmiddelen zijn opgenomen, aanduiden en het wettig bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. De Hoge Raad voegt daar echter aan toe dat dit niet geldt voor feiten of omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan de weerlegging van een betrouwbaarheidsverweer, omdat zulke feiten en omstandigheden niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Wel moeten de stukken waarin die feiten en omstandigheden zijn vervat ter terechtzitting aan de orde zijn gesteld.1.
De Hoge Raad heeft hier het oog op feiten en omstandigheden waarop de rechter zich beroept ter weerlegging van een betrouwbaarheidsverweer. Mijns inziens moet hetzelfde gelden voor het spiegelbeeld, de situatie waarin de verdediging niet de onbetrouwbaarheid van een getuige à charge stelt, maar de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal à décharge bepleit en de rechter dit standpunt niet overneemt. De feiten en omstandigheden waarop de rechter dan een beroep doet zijn evenmin redengevend voor de bewezenverklaring als de feiten en omstandigheden die de rechter ten grondslag legt aan zijn oordeel dat de verklaring van een getuige à charge in weerwil van een betoog van de verdediging toch als voldoende betrouwbaar kan worden beschouwd.
Het eerste onderdeel lijkt mij vruchteloos te zijn voorgesteld.
4.5.
Het tweede onderdeel heeft betrekking op de overwegingen waarin het hof betekenis toekent aan het feit dat verdachte zich aanvankelijk op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Aldus zou het hof een ontoelaatbare inbreuk hebben gepleegd op het beginsel dat verdachte niet hoeft te verklaren. Volgens de steller van het middel kan het wel zo zijn dat de rechter betekenis kan toekennen aan het nalaten van verdachte om een redelijke verklaring te geven voor een omstandigheid die redengevend kan worden geacht voor het bewijs, maar dat is in deze zaak niet aan de orde omdat verdachte immers wél daarvoor een verklaring heeft gegeven. De redenering van het hof komt er in feite op neer dat verdachte in het vooronderzoek moet verklaren omdat hij anders het risico loopt dat hij door de rechter niet meer wordt geloofd. Dat een verdachte in het vooronderzoek zwijgt kan echter legitieme redenen hebben die hem zijn aangereikt door zijn advocaat. Dat was in de onderhavige zaak ook het geval.
4.6.
Het hof heeft geconcludeerd dat de tas die verdachte en [medeverdachte] op zaterdagavond 31 oktober 2008 bij zich hadden toen zij de woning van [medeverdachte] binnengingen ook de tas is geweest die daar later naast de eetkamertafel door de politie is aangetroffen. Het hof heeft deze conclusie gebaseerd op het uiterlijk van de tas, waaronder de wijze waarop deze gevuld leek, en het ontbreken van enige referte door de politie aan andere tassen die in de woning zouden zijn aangetroffen. Het hof heeft de verklaring van verdachte die hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd, dat het om een andere tas zou gaan, ongeloofwaardig geacht en daarbij betrokken dat de verdachte tot dan toe over de toedracht heeft gezwegen. Blijkens hetgeen de advocaat van verdachte op 21 oktober 2009 in hoger beroep heeft aangevoerd heeft verdachte aanvankelijk van zijn zwijgrecht gebruikgemaakt omdat er wellicht sprake was van een vormverzuim; de machtiging tot binnentreden in de woning van [medeverdachte] bevond zich niet in het dossier. Dat verzuim is eerst door een proces-verbaal van 8 januari 2009 hersteld.
4.7.
Ik begrijp uit de overwegingen van het hof over het zwijgen van verdachte in het opsporingsonderzoek dat naar het oordeel van het hof de stelling van verdachte dat hij een tas met boodschappen, gekocht met het oog op een kraamfeest, de woning van [medeverdachte] heeft binnengebracht, aan geloofwaardigheid inboet al naargelang er langer wordt gewacht om hierover te verklaren. Het had immers voor de hand gelegen om zo snel mogelijk over de tas met boodschappen te verklaren, omdat dan naar alle waarschijnlijkheid die tas nog wel zou kunnen worden aangetroffen. Hoe langer het duurt voor verdachte met zo een verklaring komt des te minder die verklaring controleerbaar wordt en des te minder ook die verklaring als een redelijke ontzenuwing behoeft te worden beschouwd van een omstandigheid die op zichzelf al in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen redengevend moet worden geacht voor het bewijs.2.
Dit geldt zeker indien de politie in de kamer, waarin ook verdachte zich bevindt, een tas aantreft met daarin cocaïne, welke tas erg lijkt op de tas die verdachte volgens observaties van de politie mee naar binnen heeft genomen. Weliswaar heeft het EHRM in de zaak Averill3. overwogen dat zeer voorzichtig moet worden omgesprongen met het zwijgen van een verdachte die gedurende het begin van het onderzoek geen toegang heeft gehad tot een advocaat en dat niet kan worden uitgesloten dat een verdachte, die na het contact met een advocaat blijft zwijgen, dat doet op basis van een te goeder trouw door zijn advocaat gegeven advies, maar het EHRM heeft in die zaak ook nog op het volgende gewezen. De vonnisrechter was niet verplicht om gevolgen te verbinden aan het zwijgen van verdachte. Hij was daartoe bevoegd. De vonnisrechter heeft acht geslagen op het belastend bewijs dat tegen verdachte was verzameld en verdachte was niet enkel of hoofdzakelijk op basis van zijn zwijgen veroordeeld. De verklaring die verdachte zelf had afgelegd ten overstaan van de rechter miste geloofwaardigheid. De conclusies die de rechter aan verdachtes zwijgen heeft verbonden vormen slechts een onderdeel van de gronden voor de veroordeling. Het EHRM overwoog nog:
‘Furthermore, in drawing adverse inferences, it cannot be said that the trial judge exceeded the limits of fairness since he could properly conclude that, when taxed in custody by questions as to his whereabouts at the material time or the presence of fibres on his hair and clothing, the applicant could have been expected to provide the police with explanations. It is to be noted that the applicant had been stopped by the police not far from the scene of the crime and had volunteered an explanation of his movements. However, he held his silence after being taken into custody. For the Court, the presence of incriminating fibres in the applicant's hair and clothing called for an explanation from him. His failure to provide an explanation when questioned by the police at Gough Barracks could, as a matter of common sense, allow the drawing of an adverse inference that he had no explanation and was guilty, all the more so since he did have daily access to his lawyer following the first twenty-four hours of his interrogation when he was again questioned about these matters under caution. Moreover, the applicant did not contend at his trial that he remained silent on the strength of legal advice.’
De laatste zin betekent mijns inziens niet dat als de verdachte beweert dat hij zwijgt op advies van zijn advocaat, dat zwijgen nooit tegen hem in stelling mag worden gebracht. Dat advies kan allerlei redenen hebben. Ook een nadere uitleg door de advocaat over de inhoud van het advies behoeft de rechter niet zomaar over te nemen, nu de rechter zich niet mag bewegen op het vertrouwelijk terrein van de communicatie tussen verdachte en zijn advocaat, en de rechter niet kan en mag weten wat de verdachte aan zijn advocaat heeft toevertrouwd. Voorts, dit overigens terzijde, zou het voor de uitzonderlijke gevallen waarin de advocaat de rechter maar gebrekkig, onjuist of op gekleurde wijze op de hoogte stelt van de achtergrond van het advies aan verdachte om maar te zwijgen, ongeoorloofd worden om aan het zwijgen nog enigerlei consequentie te verbinden, omdat nu eenmaal is gesteld dat verdachte heeft gezwegen op advies van zijn advocaat. Zo een vrijwaring van verdachte door een manipulerend advocaat gaat mij wel erg ver.
Het zwijgen van verdachte in weerwil van omstandigheden die om uitleg van de verdachte smeken staat ter vrije beoordeling van de rechter. Van de rechter mag worden verwacht dat hij zijn oordeel behoedzaam vormt als de verdediging stelt dat verdachte op advies van zijn advocaat verkiest er het zwijgen toe te doen, maar men mag volgens mij niet van de rechter vergen dat hij zich klakkeloos schaart achter de redengeving voor het zwijgen die de verdediging aanvoert.
Anders dan de steller van het middel meen ik niet dat verdachte aldus wordt gedwongen te verklaren. Verdachte is vrij om zijn proceshouding in te vullen. Als hij spreekt kan dat consequenties hebben, als hij zwijgt eveneens. De keuze is dus niet vrijblijvend.4. De advocaat die hem heeft geadviseerd te zwijgen zal dat — naar ik aanneem — hebben uitgelegd. Ik zie geen reden om het totale zwijgen door verdachte anders te benaderen dan het langdurig zwijgen, waarna toch een verklaring volgt. De ervaring leert immers ook wel dat de verdediging eerst wil weten wat voor bezwaren er tegen verdachte bestaan voordat de verdediging gestalte krijgt en dat eerst in een laat stadium van het onderzoek afgelegde verklaringen niet zelden juist hun vorm en inhoud aan het bekend geworden bewijsmateriaal dat tegen verdachte is verzameld, ontlenen. Het hof heeft aan het aanvankelijke zwijgen door verdachte betekenis kunnen toekennen. Daaraan doet, anders dan het middel wil, niet af dat verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg wel een door het hof niet aannemelijk bevonden verklaring heeft gegeven omtrent de gang van zaken.5.
4.8.
Het bewijs wordt in deze zaak niet enkel gevormd door de consequenties die het hof aan het langdurig zwijgen van verdachte heeft verbonden. De observaties van de politie en het aantreffen van de drugs in dezelfde kamer als waar verdachte verbleef werpen immers een zware schaduw over verdachte. Het zwijgen van verdachte is door het hof niet als een min of meer zelfstandig element voor het bewijs gebruikt, maar is door het hof aangegrepen om uit te leggen waarom de verklaring van verdachte dat hij een andere tas dan aangetroffen in de woonkamer bij zich zou hebben gedragen bij binnenkomst in de woning geen geloof verdient. Ik acht deze redenering van het hof niet onbegrijpelijk, noch in strijd met enig hem toekomende waarborg die in artikel 6 EVRM is belichaamd.
Dit onderdeel faalt.
4.9.
Het derde onderdeel van dit middel stelt dat het hof ten onrechte uitlatingen van de advocaat van verdachte redengevend heeft geacht voor het bewijs.
4.10.
Wanneer een advocaat uitleg geeft over de beweegredenen van zijn client doet de advocaat dat als spreekbuis van die client. De advocaat kan dan worden geconfronteerd met ongerijmdheden die aan verdachte kunnen worden tegengeworpen. De advocaat heeft de wisselende redenen die verdachte heeft gehad om bij een aantal gelegenheden te blijven zwijgen verwoord en het hof heeft gewezen op deze wisselende argumentatie. Anders dan de steller van het middel kan ik daarin niet lezen dat het hof uitlatingen van de advocaat redengevend heeft geacht voor het bewijs.
Ook dit onderdeel faalt.
5.1.
Het derde middel keert zich tegen de beslissing van het hof om de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling met parketnummer 01-836647-07 toe te wijzen. In eerste aanleg heeft de rechtbank deze vordering afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft het OM geen appel ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de AG evenmin tegen deze afwijzing geopponeerd. De appelrechter mag evenwel geen tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf gelasten als het OM in hoger beroep niet daadwerkelijk een vordering tot tenuitvoerlegging heeft gedaan. De vordering tot tenuitvoerlegging moet geacht worden ter terechtzitting in hoger beroep te zijn ingetrokken omdat de AG geen vordering tot tenuitvoerlegging heeft gedaan.
5.2.
Ik kan het standpunt van de steller van het middel niet onderschrijven. Er is in eerste aanleg een vordering gedaan tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf met parketnummer 01-836647-07.
Zo een vordering is te vergelijken met de inleidende dagvaarding. Op die vordering en tenlastelegging van een nieuw feit beslist de rechter in één vonnis. Hoger beroep kan tegen dat vonnis in zijn geheel worden ingesteld. Dat wil zeggen dat in hoger beroep het hof op de vordering tot tenuitvoerlegging en op de grondslag van de tenlastelegging oordeelt. De wetsgeschiedenis wijst al in die richting:
- ‘8.
Een belangrijke vernieuwing ten opzichte van de bestaande regeling van de voorwaardelijke veroordeling vormt het voorstel, gedaan in grote lijnen in navolging van de Commissie-Van Andel, om in geval van schending van de algemene voorwaarde de rechter bij wie de berechting van een nieuw strafbaar feit aanhangig wordt gemaakt de bevoegdheid toe te kennen bij de uitspraak over dit feit tevens de tenuitvoerlegging te gelasten van een door hem of een andere rechter voorwaardelijk opgelegde straf of een gedeelte daarvan. Een dergelijke gang van zaken kan aanmerkelijk bijdragen tot een rationalisering van het straftoemetingsproces. Een gang van zaken als voorgesteld impliceert dat het openbaar ministerie, belast met de vervolging van het nieuwe feit, de vordering tot tenuitvoerlegging aanhangig dient te maken, ook al is dat openbaar ministerie niet ingevolge artikel 553 Sv. met de tenuitvoerlegging van de straf belast. Het kan ook voorkomen dat de aanvankelijke voorwaardelijke veroordeling is opgelegd in hoger beroep door een gerechtshof. Dan zal, volgens de voorgestelde regeling, bij beslissing van de rechtbank voor welke het nieuwe feit in eerste aanleg wordt vervolgd de tenuitvoerlegging van het door het hof voorwaardelijk opgelegde gedeelte kunnen worden gelast. Wij achten dat niet bezwaarlijk, omdat volgens de voorgestelde regeling de beslissing tot tenuitvoerlegging in zo'n geval deel van de uitspraak van de rechtbank over het nieuwe strafbare feit dient te zijn, welke uitspraak in haar geheel (artikel 407 Sv.) weer voor hoger beroep vatbaar is. Bovendien achten wij dit niet bezwaarlijk omdat de bevoegdheden tot straftoemeting van rechtbank en hof gelijk zijn.’6.
Door de vordering tot tenuitvoerlegging wordt dit onderdeel van de zaak aanhangig bij de rechtbank. De beslissing van de rechtbank op de vordering en over de tenlastelegging moet worden neergelegd in dat ene vonnis. Tegen dat vonnis in zijn geheel staat het rechtsmiddel van hoger beroep open. In hoger beroep wordt ingevolge het tweede lid van artikel 412 Sv de zaak ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een oproeping of dagvaarding vanwege de AG, niet opnieuw door een vordering tot tenuitvoerlegging.
5.3.
Ook de Hoge Raad begrijpt onder de vordering tot tenuitvoerlegging de vordering van het OM die bewerkstelligt dat de rechter die in eerste aanleg over het nieuwe feit oordeelt ook beslist over de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf:
‘2.2.
Bij vonnis van de Kantonrechter is de verdachte veroordeeld ter zake van overtreding van art. 30, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. Tevens houdt dat vonnis op de voet van art. 361a Sv beslissingen in op een drietal vorderingen van de Officier van Justitie tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde straffen wegens het niet naleven van de algemene voorwaarde als bedoeld in art. 14c, eerste lid, Sr. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat ingeval tegen een zodanig vonnis hoger beroep is ingesteld, de dagvaarding in hoger beroep moet vermelden dat het onderzoek in hoger beroep zich ook zal uitstrekken tot de in eerste aanleg gedane vordering(en) tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf.
Die opvatting is onjuist omdat een dergelijke vermelding noch in art. 412 Sv noch in enige andere bepaling is voorgeschreven. Voor een dergelijke vermelding bestaat ook geen grond. Een in eerste aanleg gegeven beslissing tot tenuitvoerlegging als waarvan hier sprake is, maakt immers deel uit van het vonnis in de hoofdzaak, terwijl het hoger beroep slechts tegen die uitspraak in zijn geheel kan worden ingesteld. Dat brengt mee dat het onderzoek in hoger beroep zich ook zal moeten uitstrekken tot de vordering tot tenuitvoerlegging, zodat daaromtrent bij de verdachte geen onzekerheid kan bestaan.’7.
5.4.
Doordat hoger beroep wordt ingesteld tegen een vonnis waarin ook een beslissing tot tenuitvoerlegging is opgenomen, wordt die beslissing tot tenuitvoerlegging ook aan de appelrechter voorgelegd.8. Ook als de AG ter terechtzitting de afwijzing van de tenuitvoerlegging vordert blijft de appelrechter bevoegd in andere zin te beslissen.9. Alleen wanneer geen hoger beroep wordt ingesteld tegen de veroordeling voor het nieuwe feit dat als grondslag dient voor de vordering tot tenuitvoerlegging en als het OM in hoger beroep de grondslag van de in eerste aanleg ingediende vordering tot tenuitvoerlegging niet wijzigt, blijft de vordering tot tenuitvoerlegging buiten het bereik van de appelrechter.10.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde en laatste middel komt op tegen de beslissing van het hof om de tenuitvoerlegging van drie eerder voorwaardelijk opgelegde straffen te gelasten. Ter terechtzitting in hoger beroep van 21 oktober 2009 heeft de advocaat aangevoerd dat de vordering tot tenuitvoerlegging zouden moeten worden afgewezen omdat de feiten waarvoor eerder voorwaardelijk is veroordeeld niet soortgelijk zijn aan de feiten die in de onderhavige zaak zijn tenlastegelegd.
6.2.
Het hof heeft zich niet met dit standpunt verenigd:
‘Vorderingen tot tenuitvoerlegging met parketnummers 01-836647-07, 05-601240-07, 11-500490-07:
Van de zijde van de verdediging is bepleit dat de vorderingen tot tenuitvoerlegging met bovengenoemde parketnummers dienen te worden afgewezen, omdat er geen relatie is tussen de ten laste gelegde feiten in onderhavige zaak en de feiten waarvoor verdachte eerder tot een voorwaardelijke straf werd veroordeeld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor zover de verdediging ervan uitgaat dat een vordering tot tenuitvoerlegging slechts dan kan worden toegewezen wanneer een verdachte zich gedurende de proeftijd schuldig maakt aan een soortgelijk feit, vindt deze stelling geen steun in het recht. Los van de formele vereisten die gelden voor het indienen van een vordering tot tenuitvoerlegging, is het aan het oordeel van de rechter onderworpen of deze wordt toegewezen of afgewezen.
Het hof stelt vast dat de verdachte gedurende de proeftijd van drie eerdere veroordelingen de algemene voorwaarde heeft overtreden en dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die aan de tenuitvoerlegging in de weg staan. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat de vorderingen tot tenuitvoerlegging met de bovengenoemde parketnummers dienen te worden toegewezen.’
6.3.
De steller van het middel beroept zich op steun van verschillende fameuze rechtsgeleerde auteurs die wijzen op het bezwaar van de ruime formulering in de wet van de algemene voorwaarde en volgens wie in de praktijk aan dit bezwaar wordt tegemoet gekomen door niet in alle gevallen van een nieuw strafbaar feit de tenuitvoerlegging te vorderen. Bleichrodt wijst er in zijn dissertatie evenwel ook op dat bij de invoering van de voorwaardelijke veroordeling in het Voorlopig Verslag was aangedrongen op een nadere beperking van de algemene voorwaarde, maar dat het antwoord van de Minister daarop luidde, dat het aanbrengen van een beperking van strafbare feiten van bepaalde ernst of soort moeilijk realiseerbaar, niet doelmatig en bovendien niet in overeenstemming met de grote vrijheid van de rechter bij het opleggen van een voorwaardelijke straf zou zijn.11. De tekst noch de geschiedenis van de wet wijst erop dat de wetgever de tenuitvoerlegging op grond van schending van algemene voorwaarden heeft willen beperken tot die gevallen waarin de betrokkene zich aan een soortgelijk feit als waarop de voorwaardelijke veroordeling betrekking had, heeft schuldig gemaakt. Het aan banden leggen van de vrijheid van de strafrechter om al dan niet, geheel of gedeeltelijk, de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf te gelasten lijkt mij, gezien de initiële opstelling van de wetgever, een taak van de wetgever zelf. De wetgever heeft tot nu toe geen aanleiding gezien om in te grijpen in het eerste lid van artikel 14c Sr om zo'n beperking daarin aan te brengen. Daartoe is gelegenheid geweest. Artikel 14c lid 1 Sr is bijvoorbeeld aanzienlijk gewijzigd bij Wet van 18 juli 2009, Stb. 2009, 317 (Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen) zonder dat aan de problematiek die het middel meent te signaleren aandacht is geschonken.
6.4.
Het lijkt mij bovendien voor de hand te liggen dat een wijziging van artikel 14c lid 1 Sr repercussies heeft voor de verhouding tussen de algemene voorwaarde en de bijzondere voorwaarden die het gedrag van de veroordeelde betreffen, en voor de verhouding tussen de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is mijns inziens niet aan de rechter om de veronderstelde bedoeling van de wetgever met de algemeen getoonzette inrichting van artikel 14c lid 1 Sr te doorkruisen door in dat artikel meer beperkingen te lezen dan daarin zijn opgenomen. Ik beklemtoon nog dat aan de rechter een grote vrijheid is gelaten jegens de vordering tot tenuitvoerlegging en dat het aan de rechter vrijstaat om, indien hij meent dat een tenuitvoerlegging niet aangewezen lijkt, deze vordering af te wijzen.
Het middel faalt.
7.
Naar mijn mening falen de voorgestelde middelen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2011
HR 5 december 2006, LJN AZ0651.
EHRM 6 juni 2000, nr. 36408/97, NJB 2000, p. 1631, nr. 33.
Zo ook L. Stevens, Het nemo-teneturbeginsel in strafzaken: van zwijgrecht naar containerbegrip, diss. 2005 UvT, p. 157.
HR 15 juni 2004, LJN AO9639.
Kamerstukken II 1984–1985, 18764, nr. 3, p. 16.
HR 2 juni 2009, LJN BH8472.
Zie bijv. HR 17 mei 2005, LJN AT2748.
HR 9 december 2003, NJ 2004, 310.
HR 14 januari 2003, NJ 2003, 115.
Onder voorwaarde, p. 65/66.