HR 23 september 2008, LJN BD3902.
HR (P-G), 20-03-2012, nr. 10/05244
ECLI:NL:PHR:2012:BV3442
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
20-03-2012
- Zaaknummer
10/05244
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BV3442
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV3442, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO5253
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO5253
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO5253
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV3442
Conclusie 20‑03‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft verdachte op 26 november 2010 voor moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2.
Mr. C.H. Hoetmer, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, eveneens advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende zes middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over het bewijs. Het hof heeft daarvoor een (deel van een) verklaring van verdachte gebezigd die volgens het hof ongeloofwaardig was.
3.2.
Het hof heeft bewezen verklaard dat
‘hij op 2 juli 2008 te Alphen aan den Rijn opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer] met messen meermalen in het lichaam gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
3.3.
De advocaat van verdachte heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat er geen sprake was van voorbedachte raad. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe onder meer overwogen:
‘De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard aanvankelijk rustig en vervolgens stampend de trap af te zijn gegaan, naar hij zegt om het slachtoffer af te schrikken. Het hof acht deze reden voor het stampen van de verdachte niet aannemelijk. Als de verdachte bang zou zijn geweest voor het slachtoffer zou het veeleer in de rede hebben gelegen dat hij zich zo stil mogelijk had gehouden om ongezien weg te kunnen komen via de voordeur.
Hij had naar eigen zeggen bij het afdalen van de trap immers al gezien dat de sleutel inmiddels in het slot van de voordeur stak. Het stampen van de verdachte op de trap wijst er naar het oordeel van het hof op dat de verdachte bewust de confrontatie heeft opgezocht met het slachtoffer.’
Het hof heeft als bewijsmiddel 1 een verklaring van verdachte gebezigd die onder meer het volgende inhoudt:
‘Vervolgens ben ik met de messen in mijn linkerhand de trap af gegaan. Halverwege de trap zag ik dat de sleutels in de voordeur zaten. Ik ben aanvankelijk rustig de trap afgegaan en daarna stampend. Dit deed ik om [slachtoffer] af te schrikken.’
Dat verdachte heeft gestampt om [slachtoffer] af te schrikken heeft het hof in de bewijsoverweging juist als onaannemelijk terzijde gesteld.
3.4.
In het verleden heeft de Hoge Raad wel eens door de vingers gezien dat de rechter een bewijsmiddel in de bewijsconstructie opnam dat door de rechter zelf als ongeloofwaardig was gekwalificeerd. Wel wees de Hoge Raad daarbij op de omstandigheid dat die verklaring in de bewijsvoering slechts van ondergeschikte betekenis was.1. Ook heeft de Raad wel beslist dat het opnemen in de bewijsvoering van een niet redengevend bewijsmiddel dat de rechter ongeloofwaardig heeft geacht, gelet op de bewijsvoering in haar geheel, niet aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring in de weg behoeft te staan.2. Maar de Hoge Raad heeft ook andere signalen afgegeven en vernietigd omdat een onbetrouwbare verklaring toch voor het bewijs was gebezigd.3. Ook niet door de beugel kan een bewijsconstructie waarin de rechter een verklaring van verdachte voor het bewijs heeft gebezigd die juist een ontkenning inhoudt van een wezenlijk onderdeel van de bewezenverklaring.4. Soms laat de Hoge Raad doorschemeren dat het feit dat de rechter het gebruik van een ongeloofwaardig bewijsmiddel niet motiveerde relevant is.5.
3.5.
In de uitleg van het hof is de verdachte stampend de trap afgegaan omdat hij op een confrontatie met het slachtoffer uit was. Deze omstandigheid is volgens het hof van belang voor het bewijs van voorbedachte raad. Verdachte heeft in zijn voor het bewijs gebruikte verklaring gezegd dat hij stampend de trap is afgegaan om het slachtoffer af te schrikken, hetgeen in redelijkheid niet anders kan worden uitgelegd dan dat hij juist een confrontatie wilde voorkomen. Het hof had dit onderdeel van het bewijsmiddel kunnen splitsen en daarin slechts kunnen opnemen dat verdachte stampend de trap is afgegaan, en terzijde stellend het motief dat verdachte voor dit handelen heeft gegeven. Ik heb nog overwogen voor te stellen het bewijsmiddel te lezen met weglating van de vermelding van dat motief van verdachte, omdat deze vermelding duidelijk een vergissing betreft. Ik denk dat dit een stap te ver is. De Hoge Raad heeft kennelijk een soortgelijke stap wel durven zetten toen ambtshalve in de conclusie werd gewezen op het gebrek aan redengevendheid van een gebruik bewijsmiddel en werd voorgesteld om de bewijsconstructie met weglating van dat bewijsmiddel te lezen6., maar in de onderhavige zaak wordt in cassatie wel degelijk geklaagd en gaat het om een essentieel onderdeel voor de bewezenverklaring van moord, te weten de voorbedachte raad.
Hoewel het in veel gevallen, waarin de rechter ongeloofwaardige delen van verklaringen voor het bewijs gebruikt, voor de hand zou liggen als de Hoge Raad zou uitgaan van een vergissing en het bewijsmiddel verbeterd en met weglating van het geïnfecteerde deel zou lezen, blijkt hij tot zo'n stap niet geneigd. Ook in de onderhavige zaak ligt het daarom niet voor de hand zo een reddingsoperatie voor te stellen.
Het middel slaagt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het bewijs voor de voorbedachte raad ontoereikend is. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen laten de door de verdediging bepleite mogelijkheid dat verdachte niet heeft gehandeld ter uitvoering van een — enige tijd tevoren — genomen besluit of in een opwelling of dat er geen tijd voor beraad is geweest, open. Volgens de steller van het middel heeft het hof nadrukkelijk overwogen dat het voornemen om het slachtoffer van het leven te beroven pas aanwezig was op het moment waarop verdachte stampend de trap is afgelopen en heeft het hof niets vastgesteld over het tijdsverloop tussen dit afdalen van de trap en het steken van het slachtoffer. Dat tijdsverloop kan zo kort zijn geweest dat in redelijkheid niet van voorbedachte raad gesproken kan worden.
4.2.
De overwegingen in het arrest die het bewijs van de voorbedachte raad betreffen hebben de volgende inhoud:
‘De verdachte is op 2 juli 2008 rond 21:00 uur naar de woning gegaan en via het balkon van de buren van nummer [1] binnengekomen. De verdachte heeft boven in de woning de komst van het slachtoffer afgewacht. Toen het slachtoffer thuis kwam, heeft de verdachte een tweetal messen gepakt en vervolgens minstens tien minuten boven aan de trap staan wachten. Daarna is hij met de twee messen in zijn linkerhand naar beneden gegaan; daar heeft een confrontatie met het slachtoffer plaatsgevonden, waarbij de verdachte het slachtoffer met die messen heeft gestoken.
Het hof acht de verklaring van de verdachte dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het slachtoffer een aantal vrienden mee had genomen naar huis niet aannemelijk; dit alleen al aangezien de verdachte naar eigen zeggen na thuiskomst van het slachtoffer tenminste tien minuten heeft staan luisteren bovenaan de trap en gedurende al die tijd niets heeft gehoord. Gezien het nachtelijke tijdstip waarop het slachtoffer was thuisgekomen, gecombineerd met de stilte daarna, lag het veeleer voor de hand om aan te nemen dat het slachtoffer na thuiskomst naar bed was gegaan. Dat dit waarschijnlijk ook het geval is geweest, kan worden afgeleid uit het feit dat het slachtoffer later slechts in zijn onderbroek gekleed is aangetroffen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard aanvankelijk rustig en vervolgens stampend de trap af te zijn gegaan, naar hij zegt om het slachtoffer af te schrikken. Het hof acht deze reden voor het stampen van de verdachte niet aannemelijk. Als de verdachte bang zou zijn geweest voor het slachtoffer zou het veeleer in de rede hebben gelegen dat hij zich zo stil mogelijk had gehouden om ongezien weg te kunnen komen via de voordeur. Hij had naar eigen zeggen bij het afdalen van de trap immers al gezien dat de sleutel inmiddels in het slot van de voordeur stak. Het stampen van de verdachte op de trap wijst er naar het oordeel van het hof op dat de verdachte bewust de confrontatie heeft opgezocht met het slachtoffer.
Hoewel het hof het zeer wel mogelijk acht dat het slachtoffer door het stampen van de verdachte op de trap gealarmeerd is geraakt en wellicht op dat moment een spijkertrekker heeft gepakt om zich tegen een eventuele aanval van een voor hem onverwachte bezoeker te kunnen verweren, acht het hof het, gelet op het ontbreken van (ernstige) verwondingen anders dan enkele schaafwondjes aan de hand van de verdachte waarmee hij — alweer naar eigen zeggen — een slag van de spijkertrekker tegen zijn hoofd heeft afgeweerd, niet aannemelijk dat het slachtoffer de verdachte heeft geslagen met de spijkertrekker.
Ook het feit dat de verdachte ervoor heeft gekozen om niet eens te proberen de woning te verlaten via dezelfde weg als waarlangs hij gekomen was, wijst erop dat hij een confrontatie met het slachtoffer niet uit de weg is gegaan.
Op grond van het bovenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg en dat dit handelen niet is ingegeven door een ogenblikkelijke gemoedsbeweging door een onverhoedse aanval van de zijde van het slachtoffer.
Tenminste vanaf het moment dat de verdachte met twee messen in de hand luidruchtig van de trap naar beneden liep, terwijl hij van daaruit de sleutel in het slot kon zien zitten en het latere slachtoffer zich toen niet in het halletje bij de voordeur bevond, moet dat voornemen bij hem aanwezig zijn geweest. Hierbij heeft het hof tevens acht geslagen op hetgeen de verdachte vlak na zijn aanhouding uit eigen beweging tegen de verbalisanten die hem transporteerden, heeft gezegd: ‘Ik hoop dat hij doodgaat!’ en ‘Als hij niet dood is, [slachtoffer], dan kom ik na zeven jaar terug, dan pak ik hem opnieuw, dan vermoord ik hem alsnog’ (zie het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 juli 2008, p.39). Hoewel uit deze uitlatingen alléén niet de voorbedachte raad kan worden afgeleid, passen zij eerder bij een zojuist ondernomen doelbewuste poging het slachtoffer om het leven te brengen dan bij het hebben gehandeld uit angst voor, dan wel ten verwere tegen, een aanval van het slachtoffer.
Naar het oordeel van het hof is vast komen te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het genomen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Het hof acht alles in aanmerking genomen dan ook bewezen dat er bij de verdachte sprake was van opzet en voorbedachte raad om het slachtoffer van het leven te beroven.’
4.3.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad — in deze zaak in de op moord toegesneden tenlastelegging en bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden ‘na kalm beraad en rustig overleg’ — is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.7. Niet nodig is dat verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad. Voldoende is dat verdachte tijd had zich te beraden.8. Aan het bewijs van voorbedachte raad doet niet af dat die gelegenheid slechts gedurende korte tijd zou hebben bestaan.9.
Het hof heeft niet blijkgegeven van een verkeerde uitleg van het begrip voorbedachte raad en zijn oordeel is niet onbegrijpelijk.10. Het hof heeft immers feitelijk vastgesteld dat verdachte na thuiskomst van het slachtoffer twee messen heeft gepakt en nog 10 minuten heeft staan wachten. Hij heeft dus de tijd gehad om zich rekenschap te geven van wat hij zou gaan doen. Dat eerst op het moment dat hij de trap afliep zijn besluit om het tot een confrontatie te laten komen vaststond doet er niet aan af dat hij voordien ruim de tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen besluit. De steller van het middel verwaarloost ten onrechte het tijdsverloop voorafgaande aan het nemen van het besluit.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over de strafoplegging en de motivering van de opgelegde straf. Volgens het middel is de afwijzing door het hof van de stelling dat er sprake is van een verminderde toerekeningsvatbaarheid onbegrijpelijk, zodat strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd.
5.2.
Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
‘Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting .
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte, gefrustreerd doordat zijn huisgenoot het slot van de woning had veranderd, heeft zich schuldig gemaakt aan moord op zijn voormalige huisgenoot door deze 's nachts en in zijn woning met twee messen diepe steekwonden toe te brengen. Het slachtoffer is vervolgens op het balkon over het tussenschot naar het balkon van de buren geklommen, waar hij kort daarna is overleden.
Door zijn handelwijze heeft de verdachte het slachtoffer van zijn grootste rechtsgoed, het leven, beroofd. Dit is een zeer ernstig feit, waardoor de rechtsorde in ernstige mate is geschokt en aan de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed is aangedaan.
Ten nadele van de verdachte wordt meegewogen dat hij, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 oktober 2010, eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van andersoortige strafbare feiten, waaronder geweldsdelicten.
Het hof heeft acht geslagen op een psychologisch onderzoek Pro Justitia betreffende de verdachte d.d. 29 juni 2010, waaruit naar voren komt dat de verdachte een zeer gecompliceerd persoonlijkheidsbeeld vertoont en dat er sprake is geweest van pedagogische en affectieve verwaarlozing. De verdachte kan zich door problemen volledig in beslag laten nemen en laat een gebrekkige ‘coping’ zien. Hij gaat impulsief te werk en er is sprake van een hoge mate van directe agressie. De verdachte heeft een borderline-stoornis met antisociale trekken en er is sprake van een alcoholafhankelijkheid.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar zal worden verklaard voor het tenlastegelegde, waarvoor het rapport van de psycholoog zijns inziens voldoende aanknopingspunten biedt.
Ook al onthoudt het psychologisch rapport zich van een conclusie omtrent een eventueel causaal verband tussen de bij de verdachte geconstateerde psychische problematiek en het plegen van het tenlastegelegde feit, toch neemt het hof aan dat zijn door de psycholoog beschreven psychische stoornis, onder meer tot uiting komend in de impulsieve wijze waarop problemen worden aangepakt, het gebrek aan remmingen over intense gevoelens van woede en een hoge mate van directe agressie, voor een deel ten grondslag heeft kunnen liggen aan het plegen van het bewezenverklaarde, maar het hof gaat niet zo ver dat dat moet leiden tot enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Ten voordele van de verdachte heeft het hof meegewogen dat de verdachte er ter terechtzitting in hoger beroep uiteindelijk blijk van heeft gegeven het verwerpelijke van zijn handelen in te zien en verantwoordelijkheid wil nemen voor zijn daad.
Het hof is — al het bovenstaande in aanmerking genomen — van oordeel dat niet anders kan worden gereageerd dan met een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur zoals hierna vermeld.’
5.3.
Het hof heeft doen blijken zich bewust te zijn van de onzekerheden in de resultaten van het psychologisch onderzoek. Het hof heeft geconstateerd dat het rapport geen conclusie biedt over een causaal verband, maar het hof heeft anderzijds wel willen aannemen dat de psychische stoornis die bij verdachte is geconstateerd voor een deel ten grondslag heeft kunnen liggen aan het bewezenverklaarde handelen. Wat het hof daarop doet volgen heeft mijns inziens de strekking dat het hof, zij het in ongelukkige bewoordingen, van oordeel is dat deze mogelijkheid er niet aan in de weg hoeft te staan dat het handelen volledig aan verdachte wordt toegerekend. Ik vermoed dat het hof zich daarbij heeft laten inspireren door de door Nieboer ontworpen imputatiecurve, welke geen rechte lijn vormt tussen de intensiteit van de determinering door psychische oorzaken en de mate van toerekening maar een kromme, waarin tot uitdrukking komt dat bij geringe determineringsintensiteit de vraag of daardoor de toerekening wordt verminderd mede moet worden beantwoord aan de hand van de billijkheid.11.
Ik wijs er voorts op dat de rechtspraak van de Hoge Raad geen aanknopingspunten biedt voor de stelling dat de hoogte van de straf direct gerelateerd is aan de mate van determinering. De stelling dat geen straf mag worden opgelegd die zwaarder is dan door de schuld van de dader wordt gerechtvaardigd geldt niet in het Nederlandse strafrecht.12.
Het middel faalt, mits de overwegingen van het hof worden gelezen in de door mij voorstelde zin.
6.1.
Het vierde middel klaagt over schending van artikel 353 Sv, dat ook in hoger beroep van toepassing is, omdat het hof heeft nagelaten te beslissen over de in beslag genomen voorwerpen.
6.2.
Zoals de steller van het middel opmerkt heeft de rechtbank wel beslissingen genomen over de in beslag genomen voorwerpen. De rechtbank heeft een vleesmes onttrokken aan het verkeer en overigens gelast dat de voorwerpen die als 5 tot en met 15 op de beslaglijst zijn genoemd ten behoeve van rechthebbenden zullen worden bewaard. Een beslissing over de inbeslaggenomen voorwerpen ontbreekt in het bestreden arrest.
Het middel klaagt hierover terecht.13.
7.1.
Het vijfde middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel en valt in twee onderdelen uiteen. Het eerste onderdeel stelt dat het hof ten onrechte verdachte heeft veroordeeld een bedrag aan geld te betalen aan de benadeelde partij, omdat de wet deze mogelijkheid niet kent. Het tweede onderdeel wijst erop dat het hof ten onrechte niet heeft bepaald dat voldoening aan één verplichting kwijting voor de andere inhoudt.
7.2.
Het eerste onderdeel faalt omdat er geen rechtsregel zich verzet tegen de veroordeling van verdachte tot betaling aan de benadeelde partij.14. In het tweede door het middel aangewezen mankement kan de Hoge Raad zelf voorzien.15. Daardoor komt de feitelijke grondslag aan dit onderdeel van het middel te vervallen.
Het middel treft geen doel.
8.1.
Het zesde middel klaagt over schending van de redelijke termijn op 29 november 2010 is cassatie ingesteld en eerst op 15 juli 2011 is het dossier ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. Verdachte is in de onderhavige zaak gedetineerd, zodat de stukken binnen zes maanden hadden moeten zijn ingezonden.
8.2.
Het middel is gegrond. Als de Hoge Raad de overige middelen zal verwerpen zal hij zelf kunnen voorzien in strafvermindering. Als de Hoge Raad besluit tot vernietiging van het bestreden arrest is het aan de rechter die opnieuw recht zal moeten doen om consequenties te verbinden aan deze schending van de redelijke termijn.
9.
Het eerste, vierde en vijfde middel zijn terecht voorgesteld. Het tweede en derde middel falen. Het tweede middel kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's‑Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2012
HR 20 juni 2006, LJN AW4479.
HR 17 februari 2009, LJN BG5966.
HR 13 juni 2007, LJN AZ6013; HR 27 maart 2007, LJN AZ7743. Zie echter ook HR 12 juli 2011, LJN BQ6748.
HR 17 november 2009, LJN BJ2767; HR 2 februari 2010, LJN BK6138.
HR 30 maart 2010, nr. 09/03502 (niet gepubliceerd).
Vgl. HR 11 juni 2002, LJN AE1743; HR 30 juni 2009, LJN BI4070; HR 8 september 2009, LJN BI4080.
HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605.
HR 11 juni 2002, LJN AE1743.
Vgl. HR 25 januari 2000, NJ 2000, 280.
W. Nieboer, Aegroto suum, 1970, p. 200.
NLR, aantekening 9/Schuld in het algemeen/Inleiding; HR 4 december 2007, LJN BB6351.
HR 1 november 2011, LJN BT1672.
HR 2 november 2010, LJN BN2366.
HR 12 februari 2008, NJ 2008, 263 m.nt. Keijzer.