RvdW 2021/1034:Post-Keskin. HR herhaalt de relevante overwegingen uit NJ 2021/173. Het hof heeft het verzoek tot het horen van vier getuigen (waaronder het slachtoffer) met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium afgewezen omdat, kort gezegd, het verzoek door de verdediging onvoldoende is onderbouwd. Dit oordeel is niet z.m. begrijpelijk. Aan het verzoek is immers ten grondslag gelegd dat verdachte heeft betwist dat hij het slachtoffer met een mes heeft gestoken en dat de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vier wil toetsen o.m. omdat de verklaring van een van hen niet zou stroken met de verklaring van het slachtoffer. De verklaringen van het slachtoffer en de andere twee getuigen zijn door zowel de Rb als het hof voor het bewijs gebruikt, terwijl het hof tevens de verklaring van de vierde getuige in de bewijsvoering heeft betrokken. De verdachte is niet in de gelegenheid gesteld om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen uit te oefenen. Daarmee doet zich hier het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de getuigen moet worden voorondersteld, terwijl de door het hof bij de afwijzing van het verzoek in aanmerking genomen gronden en ook wat is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek, niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt. Ook het kennelijke oordeel van het hof dat art. 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik van de afgelegde verklaringen voor het bewijs, is niet z.m. begrijpelijk. Het hof heeft er namelijk niet blijk van gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.