Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/4.7.4.2.2
4.7.4.2.2 Reikwijdte
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS390384:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 13 mei 2005, NJ2005, 406, m.nt. PvS (BaByXL), r.o. 3.4.4; HR 14 januari 2011, NJ2011, 114, m.nt. PvS (Aukema q.q./Uni-Invest), r.o. 3.5.3.
Zie Faber 2005, p. 495; Van Zanten & Verstijlen 2011, p. 89. Vgl. art. 299 lid 1 sub d Fw.
Vgl. Faber 2005, p. 496-497.
Vgl. art. 37 lid 1 (oud) Fw. Uitgangspunt in geval van ontbinding is dat het positieve contractsbelang moet worden vergoed. De hoogte van de verschuldigde schadevergoeding wordt daarbij gevonden door vergelijking van de situatie die zou zijn ontstaan in geval van een in alle opzichten onberispelijke nakoming, met die welke zou resteren uit een ontbinding zonder schadevergoeding, na afwikkeling van de mogelijk over en weer bestaande restitutieverplichtingen; zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 1036; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-111* 2010, nr. 711. Zie voor een recent voorbeeld: HR 10 juli 2009, NJ 2011, 43, m.nt. JH (Vos/TSIV).
Zie HR 13 mei 2005, NJ 2005, 406, m.nt. PvS (BaByXL), r.o. 3.4.4; HR 14 januari 2011, NJ 2011, 114, m.nt. PvS (Aukema q.q./Uni-Invest), r.o. 3.5.3. Zie ook Groenwegen & Loesberg 2005, p. 161; Verstillen 2006a, p. 136. Zie over de mogelijkheid van verificatie van contractuele schadevergoedingsaanspraken nader § 8.4.2.
Zie HR 13 mei 2005, NJ 2005, 406, m.nt. PvS (BaByXL); HR 14 januari 2011, NJ 2011, 114, m.nt. PvS (Aukema q.q./Uni-Invest), r.o. 3.5.3. Zie over de vraag in hoeverre dit gerechtvaardigd is § 8.4.2.
Anders: Van Hees 2000, p. 136, die ervan uitgaat dat indien de wanprestatie vóór datum faillissement heeft plaatsgehad, maar de schade eerst ná die datum intreedt, de schuldeiser zijn schadevergoedingsvordering niet ter verificatie kan indienen.
Zie de MvT, Kortman & Faber 1995, p. 99.
Zie ook De Liagre BMI 1991, p. 243; Wessels Insolventierecht V 2011, par. 5116.
Zie voor enige kanttekeningen bij de door de Hoge Raad aanvaarde mogelijkheid tot de verificatie van aanspraken die voortvloeien uit een schadevergoedingsbeding dat wordt geactiveerd door de ontbinding van de overeenkomst § 8.4.2.
Zie ook § 4.7.4.4.
Zie hierover § 2.3.3.1.
In HR 3 december 2010, NJ 2010, 653(ING/Nederend q.q.) werd beslist dat dergelijke restitutieverplichtingen eerst ontstaan op het moment dat de overeenkomst wordt opgezegd. Zie over dit arrest Beekhoven van den Boezem & Van der Weijden 2012.
In deze zin: Hof Den Bosch 29 november 2005, JOR 2006, 13.
Zie in het bijzonder HR 12 november 1993, NJ 1994, 229, m.nt. WMK(Frima q.q./Blankers) en HR 18 juni 2004, NJ2004, 617, m.nt. PvS (Van Galen q.q./Circle Vastgoed).
Zie Hof Den Bosch 29 november 2005, JOR 2006, 136.
Zie de artikelen 39 en 40 Fw, waarover § 4.4.5.4 en § 4.4.5.5.
Zie ook Van Andel 2003, p. 38, noot 19. Anders: P. van Schilfgaarde, noot onder HR 18 juni 2004, NJ2004, 617 (Van Galen q.q./Circle Vastgoed), onder 6.
Zie Hof Den Haag 25 november 2008, JOR 2009, 89, m.nt. E. Loesberg. Zie voorts Faber 2005, p. 525. Vgl. Rb. Den Haag 14 juli 2004, JOR 2004, 261. In dezelfde zin ten aanzien van het recht van vóór 1 januari 1992: Rb. Den Bosch 23 december 1983, NJ 1985, 307.
Vgl. Faber 2005, p. 495-496.
Zie J.J. van Hees, noot onder }IR 14 januari 2011, JOR 2011, 101, onder 8.
Zie § 4.7.4.2.1.
Anders: Hof Den Bosch 16 augustus 2011, LJN: BS8956, welk arrest evenwel is gegrond op een onjuiste uitleg van HR 4 november 1994, NJ 1995, 627, m.nt. PvS (NCM/Knottenbelt q.q.). Uit laatstgenoemd arrest volgt niet — zoals het hof meent - dat verhaal van na de faillissementsdatum ontstane vorderingen op een door de schuldenaar gestelde zekerheid niet is toegelaten. De Hoge Raad oordeelt hierin alleen dat vorderingen die niet mogen worden verrekend omdat zij in strijd met art. 54 lid 2 Fw na de faillietverklaring zijn overgenomen van een derde, evenmin ten laste van een door de schuldenaar gevestigd zekerheidsrecht mogen worden gebracht. Zie in dit kader overtuigend Kortmann & Faber 2001, p. 142-145.
Zie Kortmann & Faber 2007, p. 318.
In de algemene toelichting bij de titel die gaat over boedelvorderingen, insolventievorderingen en verificatie (Titel 5) wordt opgemerkt dat indien de bewindvoerder van de huurder de huurovereenkomst opzegt, een eventueel als gevolg daarvan te ontstane ontruimingsverplichting op grond van art. 5.2.1 lid 1sub c kwalificeert als insolventievordering. Naar ik aanneem (en hoop), is sprake van een verschrijving en wordt hier art. 5.2.1 lid 1 sub b bedoeld.
In art. 37a Fw kunnen drie categorieën vorderingen worden onderscheiden: (i) vorderingen uit hoofde van ontbinding, (ii) vorderingen uit hoofde van vernietiging en (iii) vorderingen die strekken tot schadevergoeding ter zake van tekortschieten in de nakoming van een vóór de faillietverklaring op de schuldenaar verkregen vordering. In alle gevallen gaat het om vorderingen die ná de faillissementsdatum ontstaan. Zijn zij daarvóór ontstaan, dan geschiedt verificatie op de voet van art. 26 Fw.
Ten aanzien van de eerste categorie vorderingen geldt dat onverschillig is of de ontbinding door wederpartij of de curator wordt ingeroepen en op welke grond de ontbinding plaatsvindt. Het gaat dus niet alleen om vorderingen die de wederpartij uit hoofde van een ontbinding op de voet van art. 6:265 BW verkrijgt, maar ook om vorderingen die ontstaan naar aanleiding van de uitoefening van een contractueel ontbindinsrecht1 en als gevolg van het intreden van een ontbindende voorwaarde. '2 Evenmin is relevant of de wanprestatie zich vóór of ná de faillietverklaring heeft voorgedaan.3
Bij vorderingen die de wederpartij uit hoofde van de ontbinding van een vóór faillissement met de schuldenaar gesloten overeenkomst verkrijgt, kan in de eerste plaats worden gedacht aan vorderingen tot ongedaanmaking of waardevergoeding die voortvloeien uit de artikelen 6:24, 6:271 en 6:272 BW. Is geen vordering tot (terug)betaling van een geldsom aan de orde, dan zal zij worden geverifieerd voor haar op de voet van art. 133 Fw geschatte waarde. In de tweede plaats kan worden gedacht aan vorderingen tot schadevergoeding ex art. 6:277 BW,4 die overigens evenzogoed onder de hierna nog te bespreken derde categorie zouden kunnen worden geschaard. Ten slotte kunnen ook vorderingen uit hoofde van een schadevergoedingsbeding dat wordt geactiveerd door de ontbinding van de overeenkomst op grond van art. 37a Fw worden ingediend.5 Verificatie van de hier bedoelde vorderingen lijkt tevens geoorloofd te zijn indien het ontstaan van de ontbindingsbevoegdheid of het intreden van de ontbindende voorwaarde is gekoppeld aan het uitspreken van het faillissement of aan een daarmee vergelijkbare vermogenstoestand.6
De tweede categorie is zeer beperkt. Zij omvat alleen die vorderingen die de wederpartij ingevolge art. 3:53 lid 2 BW verkrijgt naar aanleiding van de vernietiging van een vóór datum faillissement met de schuldenaar gesloten overeenkomst waaraan de rechter op verzoek van één van de partijen geheel of ten dele de terugwerkende kracht heeft ontzegd. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een vernietiging op de voet van art. 3:44 BW of art. 6:228 BW, maar ook andere grondslagen zijn denkbaar.
De derde categorie omvat alle vorderingen tot schadevergoeding ter zake van tekortschieten in de nakoming van een vóór de faillietverklaring op de schuldenaar verkregen vordering, ongeacht of de tekortkoming zich vóór of ná faillissement heeft voorgedaan en dus ook ongeacht het moment waarop de schade zich manifesteert.7 De gecursiveerde zinsnede dient ruim te worden geïnterpreteerd. Zij bestrijkt niet alleen vorderingen tot aanvullende schadevergoeding, maar tevens vorderingen tot vervangende schadevergoeding ex art. 6:87 BW,8 die weliswaar niet rechtstreeks uit de wanprestatie voortvloeien, maar daarmee wel nauw samenhangen.9 Ten slotte vallen ook contractuele schadevergoedingsaanspraken in deze categorie, uiteraard voor zover zij betrekking hebben op een tekortkoming in de nakoming van een vóór de faillietverklaring verkregen vordering.
De mogelijkheden om via art. 37a Fw een vordering tot aanvullende schadevergoeding ter verificatie in te dienen, zijn niet onbegrensd. Op grond van art. 128 Fw komt na datum faillissement verschenen rente niet voor verificatie in aanmerking. Dit geldt zowel voor wettelijke rente, als voor contractueel bedongen rente.10 Beschikt de wederpartij over een vordering tot betaling van een geldsom, dan kan door haar dus geen vordering tot vergoeding van vertragingsschade worden geverifieerd, voor zover de vertraging betrekking heeft op de periode ná datum faillissement.
Enige bedenkingen
Bij de hiervoor geschetste reikwijdte van art. 37a Fw kan men enige bedenkingen hebben. Ik plaats hier een drietal kanttekeningen.11
De tekst van art. 37a Fw staat heel in het algemeen toe dat vorderingen die voortvloeien uit de ontbinding van de overeenkomst worden geverifieerd, dus ook vorderingen die ertoe strekken prestaties ongedaan te maken die de wederpartij ná de faillissementsdatum heeft verricht. Naar ik meen, kan dit niet de bedoeling zijn. Voor zover de wederpartij ná faillissement nog prestaties verricht, dient daarop bij de verificatie op de voet van art. 37a Fw geen beroep te kunnen worden gedaan.12 Een andersluidende opvatting is mijns inziens strijdig met art. 24 Fw en het daaraan ten grondslag liggende fixatiebeginsel.13
Het feit dat een schuldeiser van een vordering tot betaling van een geldsom in geval van niet-nakoming ingevolge art. 128 Fw geen vordering tot vergoeding van vertragingsschade ter verificatie kan indienen voor zover de vertraging betrekking heeft op de periode ná de faillietverklaring, roept de vraag op of niet hetzelfde zou moeten gelden voor de schuldeiser die recht heeft op een andere prestatie dan de betaling van een geldsom. In dit kader zou relevant kunnen zijn wat de beweegredenen van de wetgever waren om de regeling van art. 128 Fw in te voeren, maar de memorie van toelichting vermeldt niet meer dan dat zij een uitvloeisel is van het aan de Faillissementswet ten grondslag liggende fixatiebeginsel.14 Dit beginsel geldt echter evenzeer voor schuldeisers die een andere prestatie dan de betaling van een geldsom van de gefailleerde te vorderen hebben. Mijns inziens bestaat geen grond om de laatstgenoemde categorie schuldeisers in het kader van de verificatie anders te behandelen dan — of beter gezegd: te bevoordelen boven — schuldeisers die aanspraak hebben op de betaling van een geldsom. In zou dan ook menen dat er aanleiding is ook schuldeisers die recht hebben op een andere prestatie dan de betaling van een geldsom de mogelijkheid tot de verificatie van vertragingsschade in de zin van art. 6:85 BW te onthouden, voor zover de vertraging betrekking heeft op de periode ná datum faillissement.
Art. 37a Fw geeft géén regeling voor een belangrijke categorie vorderingen die kunnen voortvloeien uit de afwikkeling van een vóór datum faillissement gesloten overeenkomst. Ik doel hier op al die vorderingen die ontstaan indien het contract op andere wijze dan door ontbinding eindigt, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan de opzegging van een duurovereenkomst. Dit impliceert dat indien de wederpartij na datum faillissement een met de schuldenaar gesloten duurovereenkomst opzegt, zij niet de mogelijkheid heeft haar eventueel naar aanleiding van die opzegging te ontstane vorderingen, zoals bijvoorbeeld een vordering tot oplevering van een verhuurd perceel in de oorspronkelijke staat of een vordering tot restitutie van vooruitbetaalde termijnen,15 ter verificatie in te dienen.16 Zegt niet de wederpartij, maar de curator de overeenkomst op, dan krijgen diezelfde vorderingen op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad de status van boedelschuld, omdat zij in dat geval door toedoen van de curator zijn ontstaan.17 Om dezelfde reden promoveert de curator de naar aanleiding van een beëindiging van de overeenkomst te ontstane aanspraken van de wederpartij tot boedelschuld indien hij terzake met haar een beëindigingsovereenkomst sluit.18 Weliswaar heeft de curator in de regel geen belang bij opzegging of het sluiten van een overeenkomst tot voortijdige beëindiging, nu hij eenvoudigweg kan weigeren te presteren, maar onder omstandigheden kan dit anders zijn. Men denke aan het geval dat de gefailleerde een vooruitbetaling heeft verricht die de curator gerestitueerd wil zien of sprake is van een huurovereenkomst of een arbeidsovereenkomst waarbij de gefailleerde huurder respectievelijk werkgever is, aangezien die overeenkomsten van rechtswege ten laste van de boedel doorlopen.19
De hier geschetste onevenwichtigheid tussen de situatie dat de wederpartij opzegt (niet-verifieerbare schuld) en die waarin de curator daartoe overgaat of zijn medewerking aan een voortijdige beëindiging verleent (boedelschuld), kan er in de praktijk toe leiden dat de partijen op elkaar gaan zitten te wachten, met alle schadelijke consequenties van dien. Mijns inziens is dit ongewenst.20 Los daarvan bestaat er in mijn optiek geen goede reden om vorderingen die de wederpartij in verband met een ontbinding van een met de schuldenaar gesloten overeenkomst verkrijgt anders te behandelen dan vorderingen die ontstaan indien het contract op enige andere wijze eindigt. In alle gevallen dient de wederpartij haar uit de beëindiging voortvloeiende vorderingen ter verificatie te kunnen indienen, ongeacht of zijzelf of de curator het initiatief tot die beëindiging heeft genomen. Art. 37a Fw dient op dit punt te worden gewijzigd.
Verrekening
Nu vorderingen die zijn begrepen onder art. 37a Fw rechtstreeks voortvloeien uit de afwikkeling van een vóór de faillietverklaring met de gefailleerde aangegane rechtsbetrekking, geldt dat zij steeds op de voet van art. 53 lid 1 Fw met een schuld aan de gefailleerde kunnen worden verrekend.21 Een verbintenis tot ongedaanmaking die een andere inhoud heeft dan de betaling van een geldsom zal daartoe wel eerst op de voet van art. 6:87 BW moeten worden omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding, opdat vordering en schuld aan elkaar beantwoorden, zoals door art. 6:127 lid 2 BW wordt vereist.22
Verhaal op door de schuldenaar gestelde zekerheden
In zijn noot onder het arrest van de Hoge Raad in de zaak Aukema q.q./Uni-Invest werpt Van Hees de vraag op of een partij bij een duurovereenkomst de schade die hij bij voortijdige beëindiging van de overeenkomst in verband met het faillissement van de andere partij zal lijden, mag verhalen op door de schuldenaar gestelde zekerheden. Voor een bevestigende beantwoording pleit zijns inziens dat de wet geen beperkingen stelt aan het verlenen van zekerheid voor toekomstige (schadevergoedings)verplichtingen. Daartegen pleit volgens van Van Hees dat de wetgever bij de totstandkoming van de Faillissementswet geen rekening met deze mogelijkheid zou hebben gehouden en ervan lijkt te zijn uitgegaan dat voor schadevergoedingsverplichtingen in verband met het faillissement slechts als concurrent schuldeiser kan worden opgekomen, waarbij hij verwijst naar de memorie van toelichting bij art. 37 (oud) Fw en de tekst van art. 37a Fw.23
Laatstgenoemde argumenten kunnen mij niet overtuigen. Het enkele feit dat in de parlementaire geschiedenis geen aandacht wordt besteed aan de mogelijkheid dat de hier bedoelde vorderingen ten laste van door de schuldenaar gestelde zekerheden worden gebracht, betekent niet dat de wetgever die mogelijkheid afwijst. Dit volgt evenmin uit de regeling van art. 37a Fw. Zij is slechts ingevoerd om te voorkomen dat de daarin genoemde vorderingen als gevolg van de invoering van het huidige BW niet langer ter verificatie zouden kunnen worden ingediend,24 niet (ook) om vast te leggen dat die vorderingen louter door verificatie geldend kunnen worden gemaakt. Schadevergoedingsverplichtingen die ontstaan bij het eindigen van een (duur)overeenkomst in geval van faillissement kunnen naar mijn mening zonder meer worden verhaald op door de schuldenaar gestelde zekerheden, indien althans aan de in de zekerheidsdocumentatie gestelde voorwaarden is voldaan. Hetzelfde geldt voor de andere in art. 37a Fw vermelde vorderingen.25
Het voorontwerp Insolventiewet
Het equivalent van art. 37a Fw in de regeling van het voorontwerp Insolventiewet is te vinden in art. 5.2.1 lid 1 sub b. Op grond van deze bepaling kan een schuldeiser in de insolventie opkomen voor
`een vordering die de wederpartij uit hoofde van beëindiging van een vóór de insolventverklaring met de schuldenaar gesloten overeenkomst op deze heeft verkregen, of die strekt tot schadevergoeding ter zake van tekortschieten in de nakoming van een vóór de insolventverklaring op deze verkregen vordering;'
Blijkens de Toelichting zijn onder 'beëindiging' naast ontbinding en vernietiging tevens begrepen opzegging en nietigverklaring.26
De nietigverklaring lijkt mij slechts voor de volledigheid te worden vermeld. Vorderingen die de wederpartij uit dien hoofde op de schuldenaar verkrijgt, zullen immers steeds voor verificatie in aanmerking komen op grond van de omstandigheid dat zij vóór de datum van de insolventverklaring zijn ontstaan. Het feit dat ook vorderingen die de wederpartij als gevolg van een opzegging van de overeenkomst verkrijgt als insolventievordering kunnen worden ingediend, heeft daarentegen wel materiële betekenis, omdat dergelijke vorderingen zich naar geldend recht — zoals hiervoor aan de orde kwam — niet voor verificatie lenen. Nu art. 5.2.1 lid 1 sub b heel in het algemeen rept van beëindiging zal mijns inziens ook het sluiten van een overeenkomst tot voortijdige beëindiging onder vigeur van de regeling van het voorontwerp Insolventiewet niet langer tot ongerijmdheden aanleiding geven.27