HR, 15-01-2016, nr. 14/04432
ECLI:NL:HR:2016:68, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-01-2016
- Zaaknummer
14/04432
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:68, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑01‑2016; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBROT:2014:4915, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2011, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2011, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:68, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑08‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/399 met annotatie van E.W.J. de Groot
Uitspraak 15‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling. Eliminatieregel art. 40c Ow. Plan voor werk waarvoor wordt onteigend. Waardevermindering na onteigening.
Partij(en)
15 januari 2016
Eerste Kamer
14/04432
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Het BUREAU BEHEER LANDBOUWGRONDEN,gevestigd te Den Haag,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als BBL en [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/10/412648/HA ZA 12-997 van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2013 en 18 juni 2014;
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 18 juni 2014 heeft BBL beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 9 oktober 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie [A] nummer [001] , ter grootte van 02.99.69 ha, omschreven als terrein (grasland), grondplannummer [002] ;
- het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie [A] nummer [001] , ter grootte van 03.14.39 ha, omschreven als terrein (grasland), grondplannummer [003] .
(ii) In hetzelfde vonnis heeft de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] , die in het onteigeningsbesluit als eigenaar van de hiervoor onder (i) vermelde onroerende zaken was aangewezen, bepaald op € 401.417,-- en een datum bepaald voor de neerlegging van het deskundigenrapport.
(iii) Het vonnis van vervroegde onteigening is op 21 februari 2013 ingeschreven in de openbare registers.
(iv) De onteigening is geschied ten behoeve van de uitvoering van de bestemmingsplannen ‘Groenzone Berkel – Pijnacker’ van de gemeenten Berkel en Rodenrijs (thans Lansingerland) en Pijnacker Nootdorp in de gemeenten Lansingerland en Pijnacker Nootdorp. Het onteigende was voorheen weiland en maakt onderdeel uit van het deelgebied Groenzone Berkel-Pijnacker, dat op zijn beurt onderdeel uitmaakt van de te realiseren zogenaamde Groenblauwe Slinger, een gebied van circa 200 km² dat Midden-Delfland verbindt met het Groene Hart en dat bestaat uit onder meer 1.600 ha nieuw natuur- en recreatiegebied en 125 km aan recreatieve routes.
3.2.1
De rechtbank heeft de schadeloosstelling voor [verweerder] in het voetspoor van de deskundigen vastgesteld op € 790.858,--.
3.2.2
Met betrekking tot de aan de onteigende gronden toe te kennen werkelijke waarde heeft de rechtbank in navolging van de deskundigen geoordeeld dat de invloed van de (onrendabele) bestemming ‘recreatie’ op de waarde van het onteigende moet worden geëlimineerd, met als gevolg dat het onteigende zou moeten worden gewaardeerd met inachtneming van de vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ geldende agrarische bestemming die ook glastuinbouw toeliet (rov. 2.14 en 2.16). Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
3.2.3
In de rov. 2.17-2.18 heeft de rechtbank overwogen, samengevat, dat reeds ten tijde van de – aan het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ voorafgaande – vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ een voldoende concreet plan bestond voor het werk waarvoor wordt onteigend en dat dit plan de inhoud van de in die herzieningen aan het onteigende gegeven bestemmingen heeft bepaald.In rov. 2.19 heeft de rechtbank geoordeeld dat die vierde en vijfde herziening met de beperking van de glastuinbouwmogelijkheden een eerste (planologische) uitwerking en in zoverre de juridisch-planologische onderbouwing voor het werk vormen:
“2.19. Het deelgebied Groenzone Berkel – Pijnacker, waarin het onteigende is gelegen, is door de Provincie aangemerkt als een zeer smalle en kwetsbare zone, maakt deel uit van het gebied Groenblauwe Slinger en vormt daarom voor de Provincie aanleiding een speciaal plan van aanpak voor dit gebied op te stellen, waarbij de stadsregio’s Rotterdam en Haaglanden, de gemeenten Berkel en Pijnacker en het Hoogheemraadschap van Delfland met de Provincie gezamenlijk een inrichtingsplan voor de Groenzone ontwikkelen.De Groenzone is door de Provincie aangewezen als transformatiegebied om zo aan de verstedelijkingsdruk weerstand te kunnen bieden.In dat verband moest het verouderd planologisch beleid aangepast worden en moet de glastuinbouw een halt worden toegeroepen. Ook uit de door de deskundigen aangehaalde brief van Gedeputeerde Staten van 13 juli 1999 aan het college van B&W van Berkel en Rodenrijs volgt dat toen al sprake was van een voldoende concreet plan.
Dat er een concreet plan was blijkt afdoende uit het voorgaande. De 4e en 5e herziening van het voorheen geldende bestemmingsplan vormen – met de beperking van de (glastuin)bouwmogelijkheden – daarvan een eerste planologische uitwerking en vormen in zoverre wel de juridisch-planologische onderbouwing voor het werk. Dat blijkt ook nog uit de omstandigheid dat de gedeeltelijke goedkeuring van de 4e herziening is ingegeven door de vrees van Gedeputeerde Staten dat gebruik zou kunnen worden gemaakt van de “theoretische” ruimte die deze herziening biedt voor nieuwbouw c.q. grotere glastuinbouwbedrijven dan de toegestane twee ha in het gebied van de Groenzone.”
In rov. 2.20 heeft de rechtbank overwogen:
“2.20. Eliminatie van de 4e en 5e herziening is overigens ook in overeenstemming met het doel van eliminatie van het bestemmingsplan. Het doel van die eliminatie is dat de onteigende geen profijt of nadeel ondervindt van het plan waarvoor wordt onteigend en de daarmee samenhangende bestemmingsplannen die op realisatie van dat werk zijn gericht. Met het opstellen van die plannen is in veel gevallen langere tijd gemoeid. Het ligt dan voor de hand dat, zoals ook hier is gebeurd, mogelijke hindernissen voor de realisatie van toekomstige plannen reeds in een vroeg stadium worden geblokkeerd. Het gevolg daarvan mag echter niet zijn dat de onteigeningsvergoeding daardoor lager (of in een omgekeerde situatie hoger) wordt. Ware dit anders dan zou degene die onteigend wordt onredelijk nadeel ondervinden van de omstandigheid dat de planologische onderbouwing van het plan voor het werk waarvoor wordt onteigend, niet in één keer plaats vindt maar gefaseerd.”
3.3.1
De onderdelen 1.3-1.4 klagen dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat ten tijde van de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ (in 2000 en 2001) sprake was van een voldoende concreet plan voor het werk waarvoor is onteigend.
3.3.2
De rechtbank heeft niet met zoveel woorden vastgesteld wat zij heeft aangemerkt als het werk waarvoor is onteigend. De deskundigen zijn ervan uitgegaan dat de aanleg van de groenzone ter plaatse van (onder meer) het onteigende dient te worden aangemerkt als het werk waarvoor wordt onteigend (rov. 2.11, p. 6 onderaan). Nu de rechtbank geen daarvan afwijkend oordeel heeft gegeven, moet worden aangenomen dat zij zich in zoverre heeft aangesloten bij de opvatting van de deskundigen.
3.3.3
Uit het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1634, NJ 2010/631 ( [...] c.s./Provincie Zuid-Holland), volgt dat de waardevermeerderende of waardeverminderende invloed van een bestemmingsplan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing moet blijven, voor zover de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming door niets anders is bepaald dan een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand concreet plan voor een werk ter plaatse van onder meer het onteigende (als bedoeld in art. 40c onder 3° Ow) en het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven om de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk te maken. Dit betekent dat voor eliminatie alleen plaats is indien de plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend, concreet zijn op het moment waarop de planologisch-juridische grondslag wordt bepaald.Dit blijkt ook uit (rov. 3.3 van) HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4119, NJ 2013/318 (Ballast Nedam/Staat).
3.3.4
De rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat zij in rov. 2.18 het ‘Streekplan Rijnmond’ uit 1996 en de ‘Nota Groenblauwe Slinger Stad en Land in balans Ontwikkelingsperspectief’ uit 1999 heeft aangemerkt als concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend. Uit hetgeen de rechtbank zelf in rov. 2.18 over die plannen overweegt, volgt immers dat zij een slechts algemeen karakter hadden en nader dienden te worden uitgewerkt (“Om deze doelen te kunnen realiseren streeft de Provincie naar de ontwikkeling van een concreet ontwikkelingsplan voor het gebied van de Groenblauwe Slinger.”). Dat de rechtbank een te ruime opvatting heeft gehuldigd ten aanzien van het ‘plan voor het werk waarvoor wordt onteigend’ blijkt ook uit rov. 2.20, waaruit volgt dat de rechtbank daartoe kennelijk ook “toekomstige plannen” rekent.
De onderdelen slagen derhalve.
3.4.1
De onderdelen 1.1-1.2 betogen, samengevat, dat de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ niet als planologische grondslag voor de onteigening mogen worden geëlimineerd, nu slechts het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ kan worden aangemerkt als de juridisch-planologische onderbouwing van het werk waarvoor onteigend wordt. Hoewel reeds het slagen van de onderdelen 1.3 en 1.4 ertoe leidt dat voor eliminatie van de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ geen plaats is, wordt dienaangaande nog het volgende overwogen.
3.4.2
Bij de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ behielden de onteigende gronden hun agrarische bestemming, ook al werden daarin de mogelijkheden voor glastuinbouw beperkt. In het licht hiervan is geen plaats voor eliminatie van deze herzieningen op grond van art. 40c Ow, nu zij voor het onteigende niet voorzagen in de bestemming waarvoor is onteigend.
Ook de onderdelen 1.1 en 1.2 slagen derhalve.
3.5
De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
3.6
In de schriftelijke toelichting onder 3.42 stelt BBL voorop dat onderdeel 2 van het middel slechts aan de orde behoeft te komen indien onderdeel 1 faalt.Nu onderdeel 1 slaagt, is aan die voorwaarde niet voldaan. Met het oog op de procedure na verwijzing wordt in dit verband nog overwogen dat de vraag in hoeverre de eliminatie van een bestemmingsplan dient door te werken in de bepaling van de waardevermindering van de na onteigening overblijvende gedeelten van een complex, moet worden beantwoord naar de maatstaven die zijn gegeven in rov. 3.2.3 van HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0415, NJ 2009/303 ( [...] /Rivierenland).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BBL begroot op € 944,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter, en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak, en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 15 januari 2016.
Conclusie 25‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling. Eliminatieregel art. 40c Ow. Plan voor werk waarvoor wordt onteigend. Waardevermindering na onteigening.
Partij(en)
14/04432
mr. J.C. van Oven
25 september 2015
Conclusie inzake:
het Bureau Beheer Landbouwgronden
eiser tot cassatie
(mrs. M.W. Scheltema en R.T. Wiegerink)
tegen
[verweerder]
verweerder in cassatie
(mr. J.A.M.A. Sluysmans)
De zaak betreft de schadeloosstelling wegens onteigening van 06.14.08 ha weiland in de gemeente Lansingerland. Het middel (met klachten die grotendeels ook in de zaken 14/04378 (BBL/ […] ) en 14/04383 (BBL/ […] ) zijn aangevoerd) klaagt erover dat de rechtbank bij de waardebepaling van het onteigende ten onrechte niet alleen de op de peildatum vigerende planologische bestemming maar ook nog twee eerdere planologische bestemmingen met toepassing van art. 40c Onteigeningswet heeft weggedacht, waardoor aan het onteigende een te hoge waarde zou zijn toegekend, en over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende. Aan de orde is de leer van Uw Raad in het arrest van 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1634 ( […] c.s./Zuid-Holland). Ik houd het ervoor dat de rechtbank inderdaad te ver is gegaan met elimineren en dat het cassatieberoep dan ook gegrond is.
1. Procesverloop
1.1
Op verzoek van de publiekrechtelijke rechtspersoon Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna: BBL) heeft de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 19 november 2012 op de voet van art. 54a Ow een rechter-commissaris en deskundigen (A.C. Rommelse, mr. E. van der Schans en ing. L.L.M. de Lorijn) benoemd. Vervolgens heeft zij op vordering van BBL bij vonnis van 30 januari 2013 vervroegd de onteigening uitgesproken ten behoeve en ten name van BBL van de onroerende zaken, omschreven als:
- het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie [A] nummer [001] , ter grootte van 02.99.69 ha, omschreven als terrein (grasland), grondplannummer [002] ;
- het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie [A] nummer [001] , ter grootte van 03.14.39 ha, omschreven als terrein (grasland), grondplannummer [003] .
1.2
In hetzelfde vonnis heeft de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] , die in het Koninklijk onteigeningsbesluit als eigenaar van de voormelde onroerende zaken was aangewezen, bepaald op € 401.417, en een datum bepaald voor de neerlegging van het deskundigenrapport.
1.3
Het vonnis van vervroegde onteigening is op 21 februari 2013 in de openbare registers ingeschreven.
1.4
De deskundigen hebben bij rapport van 9 september 2013 geadviseerd de waarde van het onteigende te bepalen op € 732.816 en een vergoeding voor de waardevermindering van het overblijvende toe te kennen van € 246.217. In een aanvullend rapport van 18 oktober 2013 zijn de deskundigen teruggekomen van hun bevindingen met betrekking tot de waardevermindering van het overblijvende en hebben zij deze post primair begroot op € 55.542, en pas subsidiair op € 246.217. Ter zitting van de rechtbank van 2 december 2013 hebben partijen de zaak doen bepleiten in aanwezigheid van de deskundigen.
1.5
Bij vonnis van 18 juni 2014 heeft de rechtbank de schadeloosstelling voor [verweerder] in het voetspoor van deskundigen vastgesteld op € 790.858, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 401.417, alsmede een samengestelde rente van 2,25% per jaar over € 389.442, vanaf 21 februari 2013 tot de datum van het vonnis. Het vonnis is te vinden op Rechtspraak.nl als ECLI:NL:RBROT:2014:4915.
1.6
Bij akte van cassatie van 30 juni 2014 heeft BBL (tijdig)1.cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van 18 juni 2014. De cassatieverklaring heeft zij bij exploot van 11 augustus 2014 (tijdig)2.aan [verweerder] laten betekenen met dagvaarding in cassatie. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaten van partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. De advocaten van BBL hebben gerepliceerd. De advocaat van [verweerder] heeft gedupliceerd.
2. Inleiding en kernpunten van de bestreden beslissingen voor zover in cassatie van belang
2.1
De onderhavige onteigening is geschied ten behoeve van de uitvoering van de bestemmingsplannen ‘Groenzone Berkel – Pijnacker’ van de gemeenten Berkel en Rodenrijs (thans Lansingerland) en Pijnacker Nootdorp in de gemeenten Lansingerland en Pijnacker Nootdorp. Het onteigende was voorheen weiland en maakt onderdeel uit van het deelgebied Groenzone Berkel-Pijnacker, dat op zijn beurt onderdeel uitmaakt van de te realiseren zogenaamde Groenblauwe Slinger, een gebied van circa 200 km2, dat Midden-Delfland verbindt met het Groene Hart en dat bestaat uit onder meer 1.600 ha nieuw natuur- en recreatiegebied en 125 km aan recreatieve routes.3.
De basis voor de onteigening is het Koninklijk Besluit van 8 november 2010, no. 10.003058 tot aanwijzing ter onteigening van onroerende zaken in de gemeenten Lansingerland en Pijnacker-Nootdorp krachtens art. 78 van Titel IV van de Onteigeningswet (Onteigeningsplan Groenzone), Stcrt. nr. 18957 van 8 december 2010.
2.2
De discussie over de vast te stellen schadeloosstelling betrof de aan de onteigende gronden toe te kennen werkelijke waarde en de waardevermindering van het overblijvende. De onteigende gronden liggen in het gebied van het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’, dat is vastgesteld in de maand februari 2006. Naar de deskundigen hebben gerapporteerd, rust op basis daarvan op het onteigende de bestemming recreatie.4.De deskundigen hebben geadviseerd dat de invloed die deze (onrendabele) bestemming heeft op de waarde van het onteigende moet worden geëlimineerd, met consequentie dat het onteigende zou moeten worden gewaardeerd met inachtneming van de vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ vigerende agrarische bestemming die ook glastuinbouw toeliet. Zowel BBL als [verweerder] hebben in zoverre ingestemd met het advies van de deskundigen. Ook de rechtbank heeft zich hierbij aangesloten (zie de rov. 2.14 en 2.16 van het rechtbankvonnis). De eliminatie van de op het onteigende rustende bestemming volgens het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ is in cassatie niet bestreden.
2.3
De rechtbank is echter verder gegaan door – in het voetspoor van de deskundigen – ook nog de vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ op het onteigende rustende planologische bestemmingen volgens vierde en vijfde herziening (uit resp. 2000 en 2001) van het in 1978 vastgestelde en vanaf 1983 ter plaatse van het onteigende vigerende bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ van de toenmalige gemeente Berkel en Rodenrijs te elimineren. Dit bestemmingsplan gaf oorspronkelijk aan (een deel van) het onteigende een agrarische bestemming die zonder meer glastuinbouw toeliet. Bij de zojuist bedoelde vierde en vijfde herzieningen is deze toelating beperkt in dier voege dat op gronden (zoals het onteigende) waarop nog geen glastuinbouw was gerealiseerd alleen een tot 2 ha (eventueel met vrijstelling tot 3 ha) gemaximeerd glastuinbouwareaal werd toegestaan als uitbreiding van een reeds op naastgelegen grond bestaand glastuinbouwbedrijf.5.De eliminatie van de bestemmingen volgens de bedoelde vierde en vijfde herzieningen betekent dat de rechtbank de waarde van de betreffende gronden heeft vastgesteld als ware daarop – onbeperkt – glastuinbouw toegestaan. Op die basis waardeerde de rechtbank het onteigende, in verpachte staat, op in totaal € 732.816.6.Zij volgde ook in dat opzicht de deskundigen.
2.4
In rov. 2.15. vermeldt de rechtbank haar juridische uitgangspunten bij de beoordeling van de eliminatieproblematiek:
“2.15. Indien de in een bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming bepaald is door een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan en het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moet maken, dan moet dit bestemmingsplan onder toepassing van art. 40c Ow worden weggedacht (vgl. o.a. ECLI:NL:HR: 2010:BL1634 HR 09-07-2010). De vereiste mate van concreetheid van de plannen is, zoals valt af te leiden uit jurisprudentie, beperkt (HR 8 februari 2013, LJN: BY4119, Hof ’s-Gravenhage, 31 januari 2012, LJN: BY 1909, 1944, 1932 en 1950 en TBR 2013,29 m.nt. E. van der Schans, rechtbank Arnhem 6 juli 1011, LJN: BR2030).”
2.5
In de rov. 2.17.-2.18. beredeneert de rechtbank, kort gezegd, dat reeds ten tijde van de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ een voldoende concreet plan bestond voor het werk waarvoor thans onteigend wordt en dat dat plan de inhoud van de in die herzieningen aan het onteigende gegeven bestemmingen heeft bepaald (zie m.n. rov. 2.18.). In rov. 2.19. oordeelt de rechtbank dat die vierde en vijfde herziening met de beperking van de glastuinbouwmogelijkheden een eerste (planologische) uitwerking en in zoverre de juridisch-planologische onderbouwing voor het werk vormen:
“2.19. Het deelgebied Groenzone Berkel – Pijnacker, waarin het onteigende is gelegen, is door de Provincie aangemerkt als een zeer smalle en kwetsbare zone, maakt deel uit van het gebied Groenblauwe Slinger en vormt daarom voor de Provincie aanleiding een speciaal plan van aanpak voor dit gebied op te stellen, waarbij de stadsregio’s Rotterdam en Haaglanden, de gemeenten Berkel en Pijnacker en het Hoogheemraadschap van Delfland met de Provincie gezamenlijk een inrichtingsplan voor de Groenzone ontwikkelen. De Groenzone is door de Provincie aangewezen als transformatiegebied om zo aan de verstedelijkingsdruk weerstand te kunnen bieden. In dat verband moest het verouderd planologisch beleid aangepast te worden en moet de glastuinbouw een halt worden toegeroepen. Ook uit de door de deskundigen aangehaalde brief van Gedeputeerde Staten van 13 juli 1999 aan het college van B&W van Berkel en Rodenrijs volgt dat toen al sprake was van een voldoende concreet plan.
Dat er een concreet plan was blijkt afdoende uit het voorgaande. De 4e en 5e herziening van het voorheen geldende bestemmingsplan vormen – met de beperking van de (glastuin)bouwmogelijkheden – daarvan een eerste planologische uitwerking en vormen in zoverre wel de juridisch-planologische onderbouwing voor het werk. Dat blijkt ook nog uit de omstandigheid dat de gedeeltelijk goedkeuring van de 4e herziening is ingegeven door de vrees van Gedeputeerde Staten dat gebruik zou kunnen worden gemaakt van de “theoretische” ruimte die deze herziening biedt voor nieuwbouw c.q. grotere glastuinbouwbedrijven dan de toegestane twee ha in het gebied van de Groenzone.”
2.6
In rov. 2.20.vervolgt de rechtbank:
“2.20. Eliminatie van de 4e en 5e herziening is overigens ook in overeenstemming met het doel van eliminatie van het bestemmingsplan. Het doel van die eliminatie is dat de onteigende geen profijt van of nadeel ondervindt van het plan waarvoor wordt onteigend en de daarmee samenhangende bestemmingsplannen die op realisatie van dat werk zijn gericht. Met het opstellen van die plannen is in veel gevallen langere tijd gemoeid. Het ligt dan voor de hand dat, zoals ook hier is gebeurd, mogelijke hindernissen voor de realisatie van toekomstige plannen reeds in een vroeg stadium worden geblokkeerd. Het gevolg daarvan mag echter niet zijn dat de onteigeningsvergoeding daardoor lager (of in een omgekeerde situatie hoger) wordt. Ware dit anders dan zou degene die onteigend wordt onredelijk nadeel ondervinden van de omstandigheid dat de planologische onderbouwing van het plan voor het werk waarvoor wordt onteigend, niet in één keer plaats vindt maar gefaseerd.”
2.7
In de rov. 2.22.-2.26. heeft de rechtbank, in het voetspoor van de deskundigen de waarde van de onteigende gronden vastgesteld op in totaal € 732.816, bestaande uit7.:
- € 322.529 voor de noordoostelijke grond
(zijnde:
- 1.36.50 ha. met de bestemming “A(zb)” à € 4,50 per m² = € 61.425
- 1.63.19 ha. met de bestemming “A(zbkk)” à € 16 per m² = € 261.104)
- € 410.287 voor de zuidwestelijke grond
(zijnde:
- 1.57.19 ha. met de bestemming “A(zb)” à € 5,10 per m² = € 80.167
- 1.57.20 ha. met de bestemming “A(zbkk)” à € 21 per m² = € 330.120).
2.8
De rechtbank heeft daarnaast een vergoeding toegekend voor de waardevermindering van het overblijvende. De niet-onteigende delen van de percelen C 5250 en C 52528.liggen respectievelijk ten zuidwesten en ten noordoosten van de provinciale weg N470 en hebben een oppervlakte van 0.31.33 ha en 0.39.28 ha. De rechtbank heeft (in cassatie onbestreden) geoordeeld dat de grond van [verweerder] op de peildatum niet meer één geheel vormde door de aanleg van de provinciale weg N470 en dat daarom bij de noordoostelijke grond geen sprake is van een waardevermindering ten gevolge van de onteigening.9.Wat betreft de resterende zuidwestelijke grond10.is volgens de deskundigen wel sprake van een waardevermindering, die door hen (uiteindelijk) primair op € 55.4542 is begroot. Volgens het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ heeft de zuidwestelijke grond de bestemming ‘recreatieve doeleinden en natuur’ gekregen. De deskundigen zijn in hun waardering uitgegaan van de mogelijkheid van glastuinbouw op het deel van deze grond waarop de bestemming A(zbkk) rustte. De eliminatie van de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan moet volgens de deskundigen niet alleen worden toegepast bij de bepaling van de schadeloosstelling voor het onteigende, maar ook de vergoeding van de waardevermindering van het overblijvende voor zover daarop de bestemming A(zbkk) rustte.11.BBL heeft hiertegen ingebracht dat deze eliminatie in strijd is met art. 41 Ow en dat het verlies van glastuinbouwmogelijkheden geen gevolg is van de onteigening, maar planschade.12.[verweerder] betoogde dat het onredelijk en in strijd met het onteigeningsrecht is om bij de berekening van de waardevermindering van het overblijvende de eliminatieregel toe te passen. Het gaat in wezen om planschade, maar deze vordering is inmiddels verjaard. [verweerder] stelt dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen planschadeclaim heeft ingediend omdat in het vigerende bestemmingsplan de resterende grond nog wél op de nominatie stond om onteigend te worden.13.De rechtbank overwoog:
“2.31. De rechtbank onderschrijft eveneens de primaire bevindingen van de rechtbankdeskundigen inzake de waardevermindering van de overblijvende zuidwestelijke grond. Aan de orde is de vergoeding van schade die de onteigende lijdt doordat het geheel voor onteigening meer waard is dan thans, na de onteigening, het geval is. Zoals hiervoor aan de orde kwam is de waarde van het onteigende vastgesteld door uit te gaan van de mogelijkheid van glastuinbouw op de grond. Dat leidt tot een hogere waarde dan de waarde als agrarische grond - de bestemming die zou gelden als de 4e en 5e herziening niet zouden zijn geëlimineerd. Door, zoals [verweerder] betoogt, in het kader van de vaststelling van de waardevermindering van het overblijvende, enerzijds uit te gaan van de waarde van het onteigende met de mogelijkheid van glastuinbouw, en anderzijds uit te gaan van agrarische grond ten aanzien van de waarde van het overblijvende, ontstaat een navenante verhoging van de vergoeding, waar naar het oordeel van de rechtbank geen redelijke grond voor bestaat. De door de deskundigen toegepaste berekening is naar het oordeel van de rechtbank in lijn met zowel de gedachte van eliminatie als de achtergrond van de vergoeding van de waardevermindering van het overblijvende. De onteigening weggedacht zou immers over de gehele grond glastuinbouw mogelijk zijn geweest.”
3. Bespreking van het middel
3.1
Het middel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende de (depreciërende) invloed van de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ moet worden geëlimineerd. Het richt klachten tegen de rov. 2.17-2.21 van het bestreden vonnis. Het tweede onderdeel bestrijdt het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende (rov. 2.31 jo rov. 2.27).
3.2
Onderdeel 1.1 opent met de klacht dat de beslissing van de rechtbank dat de vierde en de vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ moeten worden geëlimineerd, rechtens onjuist is. Voor toepassing van art 40c Ow is volgens de klacht nodig (1) dat er een (concreet) plan voor het werk voorligt ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan en (2) dat het bestemmingsplan in zoverre slechts is vastgesteld als juridisch-planologische onderbouwing en regeling voor de aanleg van het werk. De rechtbank heeft echter, aldus de klacht, miskend dat aan het vereiste (2) niet is voldaan, omdat (niet die vierde en vijfde herziening, maar) slechts het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ de juridisch-planologische onderbouwing en regeling vormt voor de aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt in de zin van de arresten van Uw Raad van 9 juli 201014.en 8 februari 201315..
3.3
Over de arresten van Uw Raad van 9 juli 2010 (hierna: de 9 juli-arresten) en de commentaren daarop heb ik het een en ander geschreven in de nrs. 3.19-3.28 van mijn conclusie van 4 september j.l. in de zaak met nummer 14/03918 ( […] /Gorinchem)16., waarnaar ik gaarne verwijs.
3.4
Het lijkt mij goed om allereerst te bezien wat in deze zaak als ‘het werk waarvoor onteigend wordt’ valt aan te merken. De rechtbank heeft zich daarover niet uitdrukkelijk uitgelaten. De deskundigen hebben het werk waarvoor naar hun mening onteigend wordt beschreven op blz. 48-50 van hun rapport, en spreken op blz. 43 van hun rapport (geciteerd in rov. 2.11 op blz. 6, onderaan, van het vonnis) over “een (…) plan, gericht op de aanleg van de Groenzone als werk waarvoor onteigend wordt”, en hebben dus, naar valt aan te nemen, (kort gezegd) ‘de aanleg van de Groenzone’ aangemerkt als het werk waarvoor onteigend wordt. Klaarblijkelijk heeft de rechtbank hetzelfde ‘werk waarvoor onteigend wordt’ voor ogen gestaan.
3.5
De klacht van het onderdeel dat de vierde en de vijfde herzieningen van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ niet kunnen worden aangemerkt als de juridisch-planologische onderbouwing en regeling die de aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moeten maken, lijkt mij gerechtvaardigd. Het moge zo zijn dat de ratio van deze herzieningen daarin lag dat de gemeentelijke overheid de glastuinbouw ter plaatse wilde beteugelen teneinde (in de woorden van de rechtbank in rov. 2.20:) “mogelijke hindernissen voor de realisatie van toekomstige plannen” – te weten de plannen voor de Groenblauwe Slinger – “reeds in een vroeg stadium” te blokkeren, maar dat kan niet meebrengen dat die herzieningen de aanleg van het werk waarvoor thans onteigend wordt (t.w. de aanleg van de Groenzone, die ter plaatse van het (zuidwestelijke deel van het) onteigende kennelijk zal moeten worden ingericht voor recreatieve doeleinden en natuur) toelieten, nu immers bij die twee herzieningen de agrarische bestemming van kracht bleef. Deze herzieningen kunnen volgens mij dan ook, zoals onderdeel 1.2 terecht betoogt, niet zijn vastgesteld als de ‘juridisch-planologische onderbouwing’ voor het werk waarvoor thans is onteigend. Reeds daarom meen ik dat in de onderhavige zaak de vierde en vijfde herzieningen van het bestemmingsplan, die lang voor de onteigening van toepassing zijn geworden, niet behoren te worden geëlimineerd bij de waardering van de onteigende gronden.
3.6
De rechtbank heeft in rov. 2.20 een ratio gegeven voor haar verregaande elimineringsdrang. Het gevolg van bestemmingsplanwijzigingen die mogelijke hindernissen voor de realisatie van toekomstige plannen reeds in een vroeg stadium voorkomen, mag niet zijn (aldus de redenering van de rechtbank) dat de onteigeningsvergoeding daardoor lager (of in een omgekeerde situatie hoger) wordt. “Ware dit anders dan zou degene die onteigend wordt onredelijk nadeel (of voordeel) ondervinden van de omstandigheid dat de planologische onderbouwing van een plan voor het werk waarvoor wordt onteigend, niet in één keer plaats vindt maar gefaseerd.”, aldus de rechtbank.
3.7
Deze ratio spreekt mij niet aan. De hoofdregel is nog steeds dat bij de waardering rekening moet worden gehouden met de ter plaatse geldende voorschriften (art. 40d lid 1 Ow; zie ook het historisch overzicht in de nrs. 3.35-3.43 van mijn onder 3.3 reeds genoemde conclusie van 4 september j.l. in de zaak […] /Gorinchem). Eliminatie op de voet van Matser-Markus en/of de 9 juli-arresten is de uitzondering. Bestemmingsplanwijzigingen kunnen van invloed zijn op de waarde van de grond waarvoor die wijzigingen gelden. Een nieuwe bestemming die ten gevolge heeft dat grond minder lucratief kan worden geëxploiteerd, zal in het algemeen resulteren in een waardedaling van die grond. Die waardedaling blijft voor rekening van de eigenaar, behoudens diens eventuele aanspraak op planschade. De onteigeningsrechter die bij het vaststellen van de schadeloosstelling de op de peildatum op het onteigende rustende waardedrukkende planologische bestemming (op de voet van Matser-Markus dan wel van de 9 juli-arresten) wegdenkt, wijst een schadevergoeding toe waarin een vergoeding van planschade, veroorzaakt door de op de peildatum geldende bestemmingsplanvoorschriften, is inbegrepen. Wanneer de rechter ook nog bestemmingplanvoorschriften uit kracht van eerdere bestemmingsplanwijzigingen wegdenkt, ontvangt de onteigende daarboven nog planschade in verband met die eerdere bestemmingsplanwijzigingen. De laatstbedoelde planschade staat, naar mijn mening, in een te ver verwijderd verband met de onteigening om nog te kunnen worden aangemerkt als schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak (art. 40 Ow) lijdt.
3.8
De onderdelen 1.1 en 1.2 acht ik dan ook gegrond.
3.9
Onderdeel 1.3 betoogt dat de rechtbank in rov. 2.18 rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, heeft geoordeeld dat reeds ten tijde van de vaststelling van de vierde en de vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ (in de jaren 2000 en 2001) sprake was van een voldoende concreet plan voor het werk waarvoor onteigend is, dat voorafgaande aan die vierde en vijfde herziening tot stand was gekomen en de inhoud van die herzieningen heeft bepaald.
De rechtbank wijst in de bestreden rov. 2.18 voor het door haar ontwaarde ‘voldoende concrete plan’ slechts naar een Streekplan uit 1996, een Nota uit 1999 over de wenselijk geachte Groenblauwe Slinger, een ontwikkelingsperspectief van de Provincie Zuid-Holland, doelstellingen van dezelfde provincie en het streven van die provincie ‘naar de ontwikkeling van een concreet ontwikkelingsplan’, in verband waarmee de Provincie ‘een intensieve bestuurlijke samenwerking tussen Provincie en gemeenten’ voorstond. Dit gaat onmiskenbaar allemaal over bestuurlijk planologisch beleid, hierin valt geen concreet plan te zien voor de aanleg (door BBL) van de Groenzone, die ter plaatse van het onteigende kennelijk zou moeten worden ingericht voor recreatieve doeleinden en natuur. Trouwens de rechtbank spreekt zelf ook (in rov. 2.20) over ‘de realisatie van toekomstige plannen’ waarvoor hindernissen (door de beide bestemmingsplanwijzigingen) in een vroeg stadium zouden moeten worden geblokkeerd.
3.10
Zoals ik in de nrs. 3.7-3.10 van mijn hierboven bij 3.3 bedoelde conclusie in de zaak […] /Gorinchem heb uiteengezet, meen ik dat onder het in de 9 juli-arresten en in het arrest Ballast Nedam/Staat17.bedoelde (voldoende) concrete plan geen ander plan moet worden verstaan dan het plan voor het werk waarvoor onteigend wordt als bedoeld in art. 40c, aanhef en onder 3o Ow. De rechtbank heeft met haar verwijzing naar de in rov. 2.13 vermelde stukken duidelijk gemaakt dat (met name) de Provincie streefde naar de realisering van de Groenblauwe Slinger, maar kan volgens mij niet het oog hebben gehad op een (concreet) plan voor het werk waarvoor onteigend wordt in de zin van art. 40c, aanhef en onder 3o Ow. Ik acht de rechtsklacht van het onderdeel dan ook gegrond.
3.10
In het verlengde hiervan acht ik ook gegrond onderdeel 1.4, dat zich keert tegen de gevolgtrekking van de rechtbank in rov. 2.19 dat ook uit de aanwijzing door de Provincie van het deelgebied Groenzone Berkel-Pijnacker als transformatiegebied en een brief van Gedeputeerde Staten van 13 juli 1999 aan burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs volgt dat toen al sprake was van een voldoende concreet plan voor het werk waarvoor onteigend wordt.
3.11
Onderdeel 1.5 klaagt dat de rechtbank een essentiële stelling van BBL onbesproken heeft gelaten, en wel de stelling dat de Gemeente geheel los van het plan voor het werk op het onteigende al geruime tijd concentratie van glastuinbouw nastreeft in de Noordpolder en de Overbuurtse Polder. Volgens het onderdeel doet die stelling, indien waar, afbreuk aan het oordeel van de rechtbank dat dat de vierde en de vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ de concrete planologisch-juridische onderbouwing vormen voor het plan waarvoor wordt onteigend en dus alleen was ingegeven door de wens het gebied te transformeren naar een natuur- en recreatiegebied.
Indien Uw Raad, met mij, de hiervoor besproken onderdelen gegrond acht, behoeft deze klacht geen behandeling. Voor het geval Uw Raad toch aan deze klacht toekomt, meen ik dat die niet gegrond is omdat het niet gaat om een zodanig essentieel en klemmend argument dat de rechtbank, die dit argument kennelijk niet overtuigend vond, daarop met zoveel woorden had behoren in te gaan.
3.12
Onderdeel 1.6 klaagt over de reactie van de rechtbank in rov. 2.21 op het beroep van BBL op het gelijkheidsbeginsel. Ook dit onderdeel kan buiten behandeling blijven indien Uw Raad zal oordelen dat de onderdelen 1.1-1.4 slagen.
Overigens acht ik het onderdeel niet gegrond. De rechtbank had tot taak de schadeloosstelling voor de onderhavige onteigening vast te stellen. Als zij dat op juiste wijze heeft gedaan, is de schadeloosstelling correct vastgesteld, en daaraan kan naar mijn mening niet afdoen dat de in het kader van de aanleg van de N470 onteigenden een lagere (mogelijk te lage) schadeloosstelling hebben gekregen of hun gronden voor lagere (mogelijk te lage) prijzen aan de overheid hebben verkocht. De vraag of BBL, zijnde een publiekrechtelijke rechtspersoon (zie art. 28 lid 3 Wet agrarisch grondverkeer), überhaupt een beroep op het gelijkheidsbeginsel (dat de burger tegen de overheid beschermt) kan doen, laat ik onbesproken.
3.13
Ook onderdeel 1.7 kan, tenslotte, buiten behandeling blijven indien Uw Raad de onderdelen 1.1-1.4 laat slagen. De door het onderdeel opgeworpen stelling dat ingevolge art. 40c Ow slechts één bestemmingsplan (het plan dat de grondslag vormt voor de onteigening) kan worden geëlimineerd en niet ook een of meer van de daaraan voorafgaande, lijkt mij in beginsel juist, maar er laten zich situaties denken, waarin het anders kan liggen. Wanneer bijvoorbeeld het bestemmingsplan dat de juridisch-planologische grondslag moet opleveren voor de voorgenomen aanleg van een verkeersweg, al vóór de onteigening wordt vervangen door een nieuw bestemmingsplan, dat in dezelfde verkeersweg op dezelfde traject voorziet, lijkt het mij wel mogelijk dat bij de waardering van het onteigende de daarop volgens beide bestemmingsplannen rustende verkeersbestemming moet worden weggedacht.
3.14
Onderdeel 2.1 behelst een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel (rov. 2.31 jo rov. 2.27) dat de eliminatie van het bestemmingsplan dient te worden doorgetrokken naar het bepalen van de waardevermindering van de overblijvende zuidwestelijke grond (rov. 2.31). Betoogd wordt dat bij de bepaling van de waarde van het overblijvende op de voet van art. 41 Ow art. 40c Ow niet kan worden toegepast (en dat de rechtbank dat heeft miskend). Volgens het onderdeel wordt het overblijvende (uiteraard) met de nieuwe bestemming geconfronteerd en kan, voor zover daardoor nadeel ontstaat, dat door middel van een planschadevergoeding worden gecompenseerd.
3.15
In hun schriftelijke toelichting (nr. 3.42) hebben de advocaten van BBL vooropgesteld dat dit onderdeel slechts aan de orde behoeft te komen indien het eerste onderdeel niet zou slagen. Hiermee ben ik het eens. De deskundigen en de rechtbank hebben de, door mij niet juist geachte, eliminatie van de vierde en vijfde herzieningen van het bestemmingsplan ’Landelijk Gebied’ ook op het overblijvende toegepast, voor zover daarop vóór die herzieningen de bestemming ‘A(zbkk)’), die glastuinbouwmogelijkheden bood18., rustte. Als Uw Raad het eerste onderdeel gegrond zal achten, kan het in onderdeel 2.1 bestreden oordeel van de rechtbank, dat voortbouwt op de in onderdeel 1 bestreden redenering, evenmin in stand blijven.
3.16
Hierbij wil het echter niet laten, zulks niet alleen omdat Uw Raad misschien onderdeel 1 ongegrond zal achten, maar ook omdat het onderdeel een principieel punt aan de orde stelt, dat – als ik het goed zie – nog steeds moet worden beslist indien Uw Raad onderdeel 1 wel gegrond acht. Dat de rechtbank het bij de bepaling van de te vergoeden minderwaarde van het overblijvende verkeerd heeft gedaan, beantwoordt in dit geval nog niet hoe het wel moet.
3.17
Hoe zijn de deskundigen en de rechtbank op het punt van de minderwaarde van het overblijvende – uiteindelijk19.– te werk gegaan?
Zoals de bij de inleidende dagvaarding als productie 1 gevoegde grondplantekening aanschouwelijk maakt, zijn er twee grondstukken onteigend, te weten de meergenoemde noordoostelijke grond (grondplannummer 94) en de zuidwestelijke grond (grondplannummer 118). Op die tekening is ook te zien dat er zowel in het noordoosten als in het zuidwesten een perceelsgedeelte buiten de onteigeningsgrens ligt, perceelsgedeelten die dus niet zijn onteigend. De deskundigen zijn ervan uitgegaan dat de noordoostelijke grond en de zuidwestelijke grond al op de peildatum niet meer een geheel vormden, omdat die grondstukken al door een eerdere onteigening (n.l. ten behoeve van de aanleg van de provinciale weg N470, die daar inmiddels is gerealiseerd) van elkaar gescheiden zijn. Bij de bepaling van de te vergoeden minderwaarde van het overblijvende hebben de deskundigen alleen acht geslagen op het onteigende en het overblijvende in het zuidwesten (ten zuidwesten van de N470), omdat bij het overblijvende in het noordoosten (erf en bebouwing met achtergelegen moestuin en weiland) geen sprake is van waardevermindering ten gevolge van de onteigening.20.Deze aanpak is in cassatie niet bestreden.
3.17
Ter bepaling van de te vergoeden minderwaarde van het overblijvende hebben de deskundigen de vergelijkingsmethode toegepast. Ik heb in mijn recente conclusie van 8 mei j.l. in de zaken 14/02051 en 14/02217,21.over die methode al het een en ander geschreven (zie nrs. 5.10 en 5.13-5.22) en acht het niet nodig om in herhaling te vallen.
3.18
De deskundigen hebben (zie rov. 2.27) met de volgende bedragen gewerkt: Totale waarde van de zuidwestelijke grond (t.w. het complex bestaande uit het gehele perceel 525022.en [verweerders] niet in de onteigening betrokken perceel 3375) € 741.191. Waarde van de onteigende zuidwestelijke grond: € 410.287. Waarde van het overblijvende: € 275.362. De berekening gaat dan als volgt:
( a) waarde van het complex voor onteigening: € 741.191
( b) vergoede werkelijke waarde onteigende: € 410.287
( c) waarde van het overblijvende: € 275.362 +
€ 685.649 –
te vergoeden waardevermindering van het overblijvende: € 55.542
3.19
De deskundigen hebben, zoals valt af te leiden uit hun uiteenzetting op blz. 5 van het aanvullende deskundigenrapport, zowel de hierboven bedoelde waarde (a) als de hierboven genoemde waarden (b) en (c) getaxeerd met eliminatie van de bestemming volgens het op de peildatum vigerende bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ en van de vierde en vijfde herzieningen van het eerder vigerende bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’. Op basis van hetgeen ik hierboven met betrekking tot de onderdelen 1.1 en 1.2 heb geschreven, lijkt mij de eliminatie van de bestemmingen die (de bestemming ingevolge het bestemmingsplan ‘Groenzone’ weggedacht) ingevolge de vierde en vijfde herzieningen van het oude plan ‘Landelijk Gebied’ op de gronden van [verweerder] rustten, niet juist. In zoverre acht ik het onderdeel, als gezegd, gegrond. Het onderdeel lijkt echter nog een stap verder te willen gaan en betoogt, als ik het goed begrijp, dat art. 40c Ow (de eliminatiebepaling) in het geheel niet kan worden toegepast bij het begroten van de waardevermindering van het overblijvende.23.Dit betoog lijkt mij in ieder geval onjuist voor zover het gaat om element (b). Zoals ik heb uiteengezet in nr. 5.10 van mijn eerdergenoemde conclusie in de zaken Staat/ […] en […] /Staat dient de thans in art. 41 Ow geregelde vergoeding van de mindere waarde van het overblijvende ertoe de onteigende in een vermogenstoestand te brengen gelijkwaardig aan die waarin hij zich zou hebben bevonden indien er van de onteigening nooit sprake zou zijn geweest.24.Naar mijn mening brengt dit mee dat bij de post (b) het bedrag moet worden ingevuld dat de onteigeningsrechter als vergoeding van de werkelijke waarde toekent, ook indien die waarde begroot is met toepassing van art. 40c. Aldus ook Uw Raad in rov. 3.2.2 van het hierna te citeren arrest […] /Rivierenland.
3.20
Thans de vraag of (a) en (c) moeten worden gewaardeerd met of zonder eliminatie. Hierbij is van belang Uw oordeel in de zojuist genoemde zaak […]/Rivierenland.25.Ik citeer (met mijn cursivering van de meest relevante passage):
“3.2.2 De in art. 41 Ow bedoelde vergoeding van de mindere waarde van het overblijvende, die een onderdeel is van de in art. 40 Ow bedoelde volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt, strekt ertoe te voorkomen dat de onteigende als gevolg van de onteigening in zijn vermogenspositie wordt aangetast doordat het overblijvende in waarde vermindert. Het gaat er hierbij om dat de onteigende ook die schade vergoed krijgt die daarin bestaat dat het complex (het geheel van het onteigende en het overblijvende) voor de onteigening meer waard was dan de som van de aan hem vergoede werkelijke waarde van het onteigende en de verkoopwaarde van het overblijvende. De te vergoeden waardevermindering van het overblijvende moet dan ook volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad worden begroot op dat verschil.
3.2.3
In het kader van de hiervoor in 3.2.2 bedoelde begroting zal, naast de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende, zowel de waarde van het complex voor de onteigening als de waarde van het overblijvende moeten worden bepaald. Het gaat daarbij, evenals bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende, telkens om de prijs, als in art. 40b lid 2 Ow bedoeld, die tot stand zou komen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper, zij het dat in bijzondere gevallen de waarde naar een andere objectieve maatstaf kan worden bepaald. De rechter zal daarbij de waarde van het complex moeten bepalen zonder rekening te houden met het werk waarvoor onteigend wordt (hierna: het werk) en de plannen daarvoor. Bij de waardebepaling van het overblijvende moet hij daarentegen wel rekening houden met de toekomstige aanwezigheid van het werk, maar alleen voor zover dat op het onteigende wordt aangelegd. Tevens moet hij daarbij rekening houden met het gebruik van het werk overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekt, maar zulks alleen indien dat gebruik op het onteigende plaatsvindt. De waardevermindering van het overblijvende als gevolg van de aanwezigheid van het werk buiten het onteigende en van het gebruik daarvan dat niet op het onteigende plaatsvindt wordt niet vergoed omdat die waardevermindering geen schade is die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. Of ter zake daarvan wel aanspraak bestaat op planschadevergoeding, staat - uiteindelijk - ter beslissing aan de planschaderechter.”
3.21
Gezien de hierboven gecursiveerde woorden van Uw Raad meen ik dat element (a) (het complex) moet worden gewaardeerd met eliminatie van het (plan voor het) werk waarvoor onteigend wordt. Indien de aan het onteigende gegeven planbestemming te vereenzelvigen valt met het plan voor het werk waarvoor onteigend wordt, moet die bestemming eveneens worden weggedacht voor zover die op het complex rust. Ook in zoverre lijkt mij de opvatting van het onderdeel dat art. 40c niet mag worden toegepast bij het bepalen van de te vergoeden minderwaarde van het overblijvende onjuist.
3.22
Dan element (c). Bij de waardebepaling van het overblijvende moet volgens de hiervoor in 3.20 geciteerde uiteenzetting van Uw Raad in de zaak […] /Rivierenland rekening worden gehouden met de nieuwe situatie, waarbij de waardeverminderende invloed van het werk, voor zover aangelegd op het onteigende, mede in aanmerking moet worden genomen (ik neem aan dat hetzelfde geldt voor een eventuele waardevermeerderende invloed van het werk voor zover dat op het onteigende is aangelegd).
Ik meen dan ook, als reeds gezegd, dat onderdeel 2.1 doel treft.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2015
Rov. 2.7. van het bestreden vonnis
Rov. 2.11. van het bestreden vonnis.
Zie het citaat uit het deskundigenrapport, blz. 6, voorlaatste alinea, van het vonnis.
Rov. 2.23 en 2.26 van het bestreden vonnis.
Bij de waardering is een splitsing gemaakt ten aanzien van de gronden die in het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” van 1978 de bestemming hadden van “A(zb)” (Agrarische doeleinden, aan gebouwen alleen “kleine gebouwen” toegestaan) en van “A(zbkk)” (Agrarische doeleinden, aan gebouwen alleen toegestaan gebouwen t.b.v. de tuinbouw en “kleine gebouwen” t.b.v. andere agrarische bedrijven). De bestemming A(zbkk) bood naar het oordeel van deskundigen glastuinbouwmogelijkheden, hetgeen een hogere waardering rechtvaardigt dan de andere hier genoemde bestemming, aldus blz. 69, eerste alinea, van het deskundigenrapport.
Het voormalige perceel C 3672 is kadastraal vernummerd (zie rov. 2.3 van het bestreden vonnis) met gevolg dat de onteigende perceelsgedeelten in het bestreden vonnis anders zijn aangeduid dan in het vonnis van vervroegde onteigening.
Rov. 2.27. en 2.30. van het bestreden vonnis.
Op blz. 11, bovenaan spreekt de rechtbank twee maal van ‘zuidoostelijke grond’; ik ga ervan uit dat dit een vergissing is en dat de rechtbank bedoelde ‘zuidwestelijke grond’.
Rov. 2.27 van het bestreden vonnis. Zie ook het aanvullend deskundigenrapport, blz. 4, derde en vierde alinea.
Rov. 2.28 van het bestreden vonnis.
Rov. 2.29 van het bestreden vonnis. Zie ook de ter zitting van 2 december 2013 overgelegde pleitnota van mr. Van der Gouw, nrs. 12-14.
Één van die arresten is dat in de zaak […] c.s. / Provincie Zuid-Holland, ECLI:NL:HR:2010:BL1634, NJ 2010/631 met noot P.C.E. van Wijmen, TBR 2010/204 met noot E. van der Schans, BR 2011/11 met noot E.W.J. de Groot. Zie voor het vervolg van de zaak na verwijzing Hof Den Haag 31 januari 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1944, TBR 2013/29 met noot E. van der Schans.
Ballast Nedam / Staat, ECLI:NL:HR:2013:BY4119, NJ 2013/318 met noot P.C.E. van Wijmen, BR 2013/110 met noot E.W.J. de Groot, TBR 2013/44 met noot E. van der Schans.
Gepubliceerd op rechtspraak.nl, nr. ECLI:NL:PHR:2015:1701.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4119, NJ 2013/318 met noot P.C.E. van Wijmen, TBR 2013/44 met noot E. van der Schans, BR 2013/110 met noot E.W.J. de Groot.
Zie het deskundigenrapport blz. 69-70 en het laatste stuk van de door de rechtbank in rov. 2.12 geciteerde visie van de deskundigen.
De deskundigen hebben de waardevermindering van het overblijvende aanvankelijk begroot op € 28.362 (zie blz. 70 van het deskundigenrapport en vervolgens (naar aanleiding van kritiek van BBL!) op € 246.217 (zie blz. 85 van het deskundigenrapport). In hun aanvullende rapport (blz. 5) kwamen zij tenslotte uit op € 55.541.
Zie het aanvullende deskundigenrapport blz.3-4 en rov. 2.27. Bij het aanvullende deskundigenrapport is een luchtfoto gevoegd die de onteigende en de overblijvende gronden aanschouwelijk maakt.
Staat/ […] en […] /Staat; naar ik begrijp heeft Uw Raad in deze zaken op heden 25 september 2015 uitspraak gedaan.
Nieuwe kadastrale aanduiding, zie noot 8 hierboven. Productie 3 bij de inleidende dagvaarding toont ook het bedoelde perceel 3375.
Voor zover het onderdeel (slechts) wil betogen dat bij toepassing van de vergelijkingsmethode element (c) (de waarde van het overblijvende) moet worden bepaald zonder toepassing van enige eliminatie, zie hierna bij nr. 3.22.
HR 21 december 1960, NJ 1961/115 (Van der Hoek/Ridderkerk).
HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0415, NJ 2009/303 met noot P.C.E. van Wijmen, BR 2009/18 met noot I.P.A. van Heijst.
Beroepschrift 11‑08‑2014
Heden, de [elfde] augustus tweeduizendveertien, ten verzoeke van [de publiekrechtelijke rechtspersoon] het Bureau Beheer Landbouwgronden, waarvan de zetel is gevestigd te 's Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mrs. M.W. Scheltema en R.T. Wiegerink, advocaten bij de Hoge Raad, die door hem worden aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik, Ralph Triquart, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr. Jan Anne de Swart, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115;]
AAN
[geïnsinueerde], wonende te ([postcode]) [woonplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te 's Gravenhage aan de Javastraat 22 (2585 AN), ten kantore van mr. J.J. van der Gouw, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw M. Boer, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn requirant beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het na te noemen vonnis;
BETEKEND
de akte van 30 juni 2014, waaruit blijkt dat eiser (hierna ook: BBL) verklaard heeft cassatie in te stellen tegen het door de rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank) gewezen vonnis in de onteigeningsprocedure met zaak / rolnummer C/10/412648 / HA ZA 12-997 tussen mijn requirant als eiser en gerequireerde als gedaagde gewezen en ter openbare terechtzitting van 18 juni 2014 uitgesproken (hierna: het vonnis);
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vijfde september tweeduizendveertien, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- —
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- —
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- —
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- —
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld vonnis te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat de Rechtbank heeft geoordeeld als vermeld in rov. 2.15, 2.17–2.21, 2.26, 2.31 en 2.35 van haar vonnis, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Eliminatie
De Rechtbank heeft in rov. 2.17–2.21 van haar vonnis beslist dat niet alleen het in februari 2006 vastgestelde bestemmingsplan Groenzone Berkel-Pijnacker moet worden geëlimineerd, maar ook de daaraan voorafgaande vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan Landelijk Gebied, vastgesteld in respectievelijk 2000 en 2001 (hierna ook aangeduid als: de vierde en vijfde herziening). De Rechtbank heeft ter onderbouwing van die beslissing in rov. 2.15 verwezen naar een van de arresten van uw Raad van 9 juli 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL1634). Ook heeft de Rechtbank verwezen naar het arrest van uw Raad van 8 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY4119) en enkele uitspraken van lagere rechters1., waarin is beslist welke mate van concreetheid de zojuist bedoelde plannen moeten hebben. Voorts heeft de rechtbank in rov. 2.18 en 2.19 aangenomen dat ook de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan Landelijk Gebied al de concrete juridisch-planologische onderbouwing vormen voor het werk, alsmede (in rov. 2.20) dat dit in overeenstemming is met het doel van de eliminatie dat de onteigende geen profijt en geen nadeel ondervindt van het plan waarvoor wordt onteigend.
Klachten
1.1
De beslissing van de Rechtbank in rov. 2.17-2.21 dat de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan Landelijk Gebied op de voet van artikel 40c Onteigeningswet (hierna: Ow) moet worden geëlimineerd, is rechtens onjuist. Voor toepassing van artikel 40c Ow is vereist dat (1) er een (concreet) plan voor het werk voorligt ten tijde van vaststelling van het bestemmingsplan en (2) het bestemmingsplan in zoverre slechts moet zijn vastgesteld als juridisch-planologische onderbouwing en regeling voor de aanleg van het werk.2. De Rechtbank heeft echter miskend dat aan het zojuist genoemde vereiste (2) niet is voldaan omdat slechts het bestemmingsplan Groenzone Berkel-Pijnacker de juridisch-planologische onderbouwing vormt van het werk waarvoor onteigend wordt in de zin van de voormelde arresten van uw Raad van 9 juli 2010 en 8 februari 2013. De onteigening vloeit immers voort uit het zojuist genoemde bestemmingsplan en niet uit de eerder genoemde vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan Landelijk Gebied. Bovendien heeft de Rechtbank miskend dat de in de vierde en vijfde herziening van het Bestemmingsplan Landelijk gebied gelegen beperking van het gebruik van het thans onteigende niet door middel van eliminatie op de voet van artikel 40c Ow kan worden gecompenseerd, maar ten hoogste door middel van een planschadevergoeding op de voet van (thans) artikel 6.1 Wro (en destijds op de voet van artikel 49 WRO).
De Rechtbank heeft in het verlengde van het vorenstaande met haar oordeel in rov. 2.20 dat eliminatie van de vierde en vijfde herziening van het Bestemmingsplan Landelijk Gebied ook in overeenstemming is met het doel van eliminatie van het bestemmingsplan, miskend dat de planologische onderbouwing voor de onteigening, mede gelet op de in dat verband van belang zijnde rechtszekerheid, niet over meerdere bestemmingsplannen verspreid kan worden vastgelegd, omdat daarmee de positie van de eigenaar sluipenderwijs zou kunnen worden uitgehold.3. In dat verband heeft de Rechtbank voorts een onjuiste toepassing gegeven aan het uitgangspunt dat bij onteigening alleen schade wordt vergoed die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening, omdat zoals BBL gemotiveerd naar voren heeft gebracht4., vaststaat dat de vaststelling van de vierde en vijfde herziening door [geïnsinueerde] niet kon worden voorkomen met een beroep op zijn eigendomsrechten.
Anders dan de Rechtbank in rov. 2.20 voorts heeft beslist, ondervindt degene die wordt onteigend bovendien geen onredelijk nadeel van de omstandigheid dat de planologische onderbouwing van het plan voor het werk waarvoor wordt onteigend niet in één keer plaatsvindt. Integendeel, eliminatie van de vierde en vijfde herziening van het Bestemmingsplan Landelijk Gebied leidt in dit geval, naar BBL heeft aangevoerd5., juist tot het onredelijke resultaat dat een waarde moet worden vergoed die het onteigende al sinds 1998 niet meer heeft.
1.2
Indien in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat de Rechtbank het juiste criterium als bedoeld in onderdeel 1.1 heeft toegepast, is haar beslissing dat aan dit criterium is voldaan eveneens rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
In rov. 2.17 heeft de Rechtbank overwogen dat in de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan Landelijk Gebied de mogelijkheden voor glastuinbouw vooruitlopend op de positieve bestemming voor recreatie al zouden zijn beperkt. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk, in het licht van de vaststaande omstandigheid dat de vierde en de vijfde herziening van het bestemmingsplan voorzagen in een agrarische bestemming voor het onteigende en dus niet de realisatie van het werk waarvoor is onteigend mogelijk maakten.6. Uit de door de Rechtbank bedoelde beperking voor glastuinbouw die uit de vierde en vijfde herziening voortvloeide, volgt slechts dat het gebruik van de onder dit bestemmingsplan vallende gronden is beperkt, maar uit die enkele omstandigheid volgt niet, althans in ieder geval niet zonder meer, dat deze herzieningen van het bestemmingsplan Landelijk Gebied slechts zijn vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend mogelijk moet maken.
1.3
De Rechtbank heeft in rov. 2.18 rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering die ontbreekt, op onbegrijpelijke wijze, beslist dat óók al ten tijde van vaststelling van de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan Landelijk Gebied sprake was van een voldoende concreet plan als in onderdeel 1.1 bedoeld, dat voorafgaande aan de vierde en vijfde herziening tot stand was gekomen en de inhoud van de in herzieningen (en het bestemmingsplan Groenzone Berkel-Pijnacker) heeft bepaald. De Rechtbank heeft dat oordeel (mede) ontleend aan het Streekplan Rijnmond uit 1996 (hierna: het Streekplan) en de Nota Groenblauwe Slinger Stad en land in balans Ontwikkelingsperspectief van maart 1999 (hierna: de Nota), maar de uitleg die de Rechtbank aan deze stukken geeft, is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het Streekplan en de Nota hebben, zoals BBL heeft aangevoerd,7. immers betrekking op de realisatie van het geheel en daarin is slechts een beleidsmatig kader voor de realisatie van de gehele Groenblauwe Slinger, zodat deze beide stukken niet als een voldoende (concreet) plan voor het werk op het onteigende kunnen worden beschouwd. De Rechtbank kon in dit verband bovendien niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, voorbijgaan aan de essentiële stellingen van BBL dat (1) de financiering van het werk destijds, in 1999, nog niet rond was,8. (2) nog een besluit moest worden genomen welk orgaan ging verwerven9. en (3) het tijdspad nog onduidelijk was,10. nu uit deze stellingen volgt dat er op het moment van de vierde en vijfde herziening nog geen sprake was van een (concreet) plan voor het werk. Van belang is voorts dat, naar BBL gemotiveerd naar voren heeft gebracht,11. in verband met de eerdere herzieningen van het bestemmingsplan nog geen sprake was van onteigening (en deze plannen daarmee ook geen grondslag vormden voor de onderhavige onteigening) en voor de op grond van die bestemmingsplannen vervallen mogelijkheden voor glastuinbouw planschade had kunnen worden verkregen. Voor zover de Rechtbank haar voormelde oordeel dat sprake is van een voldoende concreet plan als bedoeld in de arresten van uw Raad niet (mede) heeft gebaseerd op de constatering dat sprake is van een plan voor het werk als bedoeld in artikel 40c Ow geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat deze beide plannen in de geformuleerde maatstaf op één lijn moeten worden gesteld.
1.4
De door de Rechtbank in rov. 2.19 vermelde omstandigheid dat (1) het deelgebied Groenzone Berkel - Pijnacker door de Provincie is aangewezen als transformatiegebied in welk verband het verouderd planologisch beleid moest worden aangepast en de glastuinbouw een halt moest worden toegeroepen en (2) ook uit de door de deskundigen aangehaalde brief van Gedeputeerde Staten van 13 juli 1999 aan het College van B&W van Berkel en Rodenrijs zou volgen dat toen al sprake was van een voldoende concreet plan, kan niet dienen ter onderbouwing van de conclusie dat is voldaan aan de voorwaarden voor eliminatie van de vierde en vijfde herziening van het Bestemmingsplan Landelijk Gebied. Evenals voor het Streekplan en de Nota geldt ook voor de aanwijzing als transformatiegebied en voor de brief van 13 juli 1999, dat deze niet als een voldoende (concreet) plan voor het werk kunnen worden beschouwd, omdat (ook) daaruit slechts blijkt dat in algemene zin sprake kan zijn op de aanleg van een Groenzone.12.
1.5
Ten onrechte heeft de Rechtbank in rov. 2.20 onbesproken gelaten de essentiële stelling van BBL13. dat de gemeente - geheel los van het plan voor het werk op het onteigende - al geruime tijd concentratie van glastuinbouw nastreeft in de Noordpolder en de Overbuurtse Polder. Deze stelling doet immers, indien juist, afbreuk aan de beslissing van de Rechtbank dat de vierde en vijfde herziening van het Bestemmingsplan Landelijk Gebied de concrete planologisch-juridische onderbouwing vormen voor het plan waarvoor wordt onteigend en dus alleen was ingegeven door de wens het gebied te transformeren naar een natuur- en recreatiegebied overeenkomstig de wensen van de Provincie.
1.6
De overweging van de Rechtbank in rov. 2.21 dat de eliminatie van de vierde en vijfde herziening van het Bestemmingsplan Landelijk Gebied niet tot rechtsongelijkheid leidt ten aanzien van eigenaren die onteigend zijn ten behoeve van de naastgelegen N470, nu de Rechtbank de onderhavige casus dient te beoordelen, geeft blijk van een onjuiste toepassing van het gelijkheidsbeginsel, althans kan zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in stand blijven. De Rechtbank diende in het kader van de toetsing aan het gelijkheidsbeginsel immers te beoordelen of sprake is van gelijke gevallen en uit haar overweging volgt niet dat zij deze maatstaf heeft toegepast. Voor zover moet worden aangenomen dat zij met haar overweging dat zij de onderhavige casus dient te beoordelen, heeft vastgesteld dat geen sprake is van gelijke gevallen, is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van de gemotiveerde stelling van BBL dat eigenaren die zijn onteigend, althans van wie gronden zijn verworven, in het kader van de aanleg van de naastgelegen N470 en [geïnsinueerde] in een gelijke positie verkeren, aangezien ook voor deze eerstvermelde eigenaren de vierde en vijfde herziening van het Bestemmingsplan Landelijk Gebied vigeerde, terwijl bij hen van eliminatie geen sprake was.14.
1.7
Indien in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat de Rechtbank haar beslissing in rov. 2.17-2.21 niet heeft gebaseerd op de arresten van uw Raad van 9 juli 2010 en 8 februari 2013, doch op een toepassing van artikel 40c sub 3 Ow, is de beslissing van de Rechtbank in strijd met het recht, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk gemotiveerd, gelet op hetgeen hiervoor in onderdelen 1.1-1.6 is betoogd. Ingevolge artikel 40c kan slechts één bestemmingsplan (het plan dat de grondslag vormt voor de onteigening) worden geëlimineerd en niet ook één of meer van de daaraan voorafgaande. Nu immers op grond van eerdere bestemmingsplannen niet tot onteigening is overgegaan, kunnen deze ook geen onderbouwing vormen van de onteigening die op basis van een ander bestemmingsplan heeft plaatsgevonden. Anders dan de Rechtbank heeft overwogen, is derhalve niet relevant of ten tijde van de vierde en vijfde herziening van het Bestemmingsplan Landelijk Gebied al een voldoende concreet plan bestond om glastuinbouw te beperken.
1.8
Het slagen van (een van) de voormelde onderdelen vitieert tevens de beslissingen van de Rechtbank in rov. 2.22 e.v. omtrent de waarde van het onteigende.
2. Waardevermindering overblijvende
De Rechtbank heeft in rov. 2.31 de primaire bevindingen van de rechtbankdeskundigen (zoals weergegeven in rov. 2.27, laatste alinea) inzake de waardevermindering van de overblijvende zuidwestelijke grond tot de hare gemaakt.
Klacht
2.1
Deze beslissing van de Rechtbank geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd, omdat bij de bepaling van de waarde van het overblijvende op de voet van artikel 41 Ow, artikel 40c Ow niet kan worden toegepast. Deze laatstvermelde bepaling ziet slechts op de waarde(bepaling) van het onteigende zelf en niet op die van het overblijvende. Het overblijvende wordt (uiteraard) wel met de nieuwe bestemming geconfronteerd en voor zover daardoor nadeel zou ontstaan, kan dat door middel van een planschadevergoeding worden gecompenseerd.15.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het vonnis waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder,
[exploot/proc. verbaal | 77,52 | ||
verschotten: | |||
- | |||
- | KvK | ||
- | overige | ||
77,52 | |||
opslag (b.t.w.) | 16,28 | ||
€ | 93,80] |
Deurwaarder
Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑08‑2014
Hof 's Gravenhage 31 januari 2012, ECLI:GHSGR:2012:BY1909, 1944, 1932 en 1950 en rechtbank Arnhem 6 juli 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BR2030.
Pleitnota M. Rus-Van de Velde voor de zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 2.2, p. 3-4.
Pleitnota M. Rus-Van de Velde voor de zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 2.4, p. 5.
Pleitnota M. Rus-Van de Velde voor de zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 2.4, p. 6.
Pleitnota M. Rus-Van de Velde voor de zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 2.4, p. 6.
Deskundigenrapport, p. 77-78 en pleitnota M. Rus-Van de Velde voor de zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 2.4, p. 5.
Deskundigenrapport, p. 76-77 en pleitnota M. Rus-Van de Velde voor de zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 2.3, p. 4-5.
Pleitnota M. Rus-Van de Velde voor de zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 2.3, p. 4.
Pleitnota M. Rus-Van de Velde voor de zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 2.3, p.4.
Pleitnota M. Rus-Van de Velde voor de zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 2.3, p.4.
Pleitnota m. Rus-van de Velde voor de zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 2.4, p. 5-7.
Pleitnota M. Rus-Van de Velde voorde zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 2.3, p. 4.
Pleitnota M. Rus-Van de Velde voor de zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 2.4, p. 6-7.
Pleitnota M. Rus-Van de Velde voor de zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 2.4, p. 7.
Pleitnota M. Rus-Van de Velde voor de zitting van de Rechtbank van 2 december 2013, par. 4, p. 10.