De belastingplichtige zou dit appartementsrecht volgens de Belastingdienst voor een te laag bedrag hebben gekocht van een vennootschap waarvan hij directeur-grootaandeelhouder was; zie de CvA in eerste aanleg onder 2.3 en 2.4.
HR, 20-12-2013, nr. 12/05049
ECLI:NL:HR:2013:2049, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
12/05049
- Roepnaam
Staat/Van Gelder
binding mediationovereenkomst
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2049, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:879, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX8352, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:879, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2049, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑10‑2012
- Wetingang
art. 6:2 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
NJ 2014/144 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 2014/28 met annotatie van M.B.A. van Hout
AB 2014/435 met annotatie van P.J. Huisman
JOR 2014/120 met annotatie van mr. P.E. Ernste
JBPr 2014/18 met annotatie van mr. E. Schutte
PS-Updates.nl 2019-0413
JOR 2014/120 met annotatie van mr. P.E. Ernste
JBPr 2014/18 met annotatie van mr. E. Schutte
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Mediation. Belastingrecht. Geschil tussen particulier en Inspecteur over taxatie appartement in verband met navorderingsaanslag. Overeenkomst tot mediation volgens NMI-reglement. Is Inspecteur gebonden aan tussentijdse afspraken die niet voldoen aan vormvoorschriften NMI-reglement? Strekking vormvereisten. Veroordeling mogelijk tot vaststellen belastingaanslag? Bevoegdheidsverdeling burgerlijke rechter en bestuursrechter. Publiekrechtelijke bevoegdheid.
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/05049
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën),zetelende te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 356561/HA ZA 10-120 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 april 2010 en 26 januari 2011;
b. het arrest in de zaak 200.085.166/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 24 juli 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat en mr. K.J.O. Jansen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen [verweerder] en de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren (hierna: de Inspecteur) is een geschil ontstaan over de waardering van een appartement te [plaats] en de in verband daarmee aan [verweerder] opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1998. Tegen de beslissing op bezwaar waarbij deze aanslag is gehandhaafd heeft [verweerder] beroep ingesteld bij de rechtbank te Arnhem (sector bestuursrecht).
(ii) Tijdens deze beroepsprocedure hebben [verweerder] en de Inspecteur in maart 2008 met betrekking tot onder meer dit geschil een overeenkomst tot mediation gesloten met een mediator te Zwolle (hierna: de mediationovereenkomst).
(iii) In de mediationovereenkomst is bepaald dat de ten tijde van het ondertekenen daarvan geldende regels van het Nederlands Mediation Instituut (NMI), in het bijzonder het NMI-reglement, op de mediation van toepassing zijn. Verder is in die overeenkomst onder meer opgenomen:
“4. Regels van de mediation
De mediator en partijen zullen zich tenminste aan de regels van het NMI-reglement houden. (...)De kernafspraken betreffen in elk geval:
(...)
4.4.
Onverplichtheid
Partijen kunnen tijdens de mediation vrijuit mondeling en schriftelijk voorstellen doen of standpunten innemen zonder dat zij daardoor verplichtingen aangaan. Alleen schriftelijke overeenkomsten, die door beide partijen zijn ondertekend, kunnen nieuwe verplichtingen opleveren.
4.5.
Afspraken
• Wanneer sprake is van tussentijdse afspraken worden partijen daardoor alleen gebonden indien deze afspraken schriftelijk worden vastgelegd, en daarbij staat vermeld dat partijen aan deze afspraak juridisch worden gebonden, ofwel pas tegelijk met de eindovereenkomst, ofwel ook al eerder. De mediator dient in dat geval "voor gezien" mee te tekenen.
• Wanneer de mediation eindigt met een overeenstemming wordt het resultaat schriftelijk vastgelegd. De mediator verstrekt partijen de nodige inlichtingen over het karakter van deze afspraken (bijvoorbeeld of sprake is van een vaststellingsovereenkomst).”
(iv) In het NMI-reglement (versie 2001) is onder meer bepaald:
“Artikel 5 - Vrijblijvendheid
Partijen kunnen niet worden gehouden aan de door hen tijdens de Mediation ingenomen standpunten en voorstellen alsmede de door hen aan de Mediator of aan de andere Partij gedane mededelingen, behoudens hetgeen tussen hen is overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 14. Partijen kunnen van het vorenstaande afwijken indien en voor zover zij zulks uitdrukkelijk schriftelijk overeenkomen.
(...)
Artikel 14 - Vastlegging van het resultaat van de Mediation
Bij het bereiken van een regeling in der minne wordt deze in een vaststellingsovereenkomst tussen Partijen vastgelegd. De Mediator draagt er zorg voor dat hetgeen Partijen zijn overeengekomen deugdelijk wordt vastgelegd.”
(v) Op 6 maart 2008 heeft een mediationgesprek plaats gevonden. De mediator heeft dit gesprek, voor zover hier van belang, bij brief van dezelfde datum ten behoeve van partijen aldus samengevat:
“Voor wat betreft het verschil van inzicht betreffende het jaar 1998 blijkt dat het alsnog nagaan of de taxatie van het appartement van [verweerder] geheel correct is gedaan een nieuw licht op de zaak te kunnen werpen. Bij een verschil, zal de belasting op basis van dat nieuwe feit worden herberekend.
[De Inspecteur] legt de dan te volgen procedure uit. (...) [verweerder] heeft nog dezelfde middag ingestemd met dit traject. (...)”
(vi) Op 3 april 2008 hebben partijen een zogenoemde “Vaststellingsovereenkomst waardering onroerende zaken” ondertekend. De overeenkomst is door de mediator niet voor ‘gezien’ getekend. In deze overeenkomst is onder meer bepaald:
“[Partijen] hebben een vaststellingsovereenkomst (conform artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek) gesloten ter bepaling van de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak (...) als grondslag voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
De taxateur die optreedt namens de belastingplichtige en de taxateur die optreedt namens de Belastingdienst taxeren de onroerende zaak nadat deze overeenkomst is gesloten.
(…)
Voorwaarden:
- (…)
- Als de taxateurs het eens zijn over de waarde van de onroerende zaak, doet de belanghebbende afstand van rechtsmiddelen tegen de aanslag voor wat betreft de waardering van de onroerende zaak (...).
- Als de taxateurs het niet eens kunnen worden over de waarde van de onroerende zaak dienen de taxateurs ieder afzonderlijk een taxatieverslag in.”
(vii) Bij brief van 28 juli 2008 heeft de Inspecteur aan [verweerder] geschreven:
“(...) Tijdens het gesprek onder leiding van de mediator hebben we afgesproken dat zal worden nagegaan of de taxatie van het pand (…) geheel correct is gedaan. De afspraak was, dat een door u aan te wijzen taxateur gezamenlijk met een waardetaxateur van de Belastingdienst het pand opnieuw in ogenschouw zal nemen. U heeft de naam genoemd van [betrokkene 1]. Van de kant van de Belastingdienst is [betrokkene 2] gevraagd op te treden als taxateur.
[betrokkene 1] heeft samen met [betrokkene 2] op 18 juni 2008 het pand getaxeerd naar de waarde op 1 januari 1998. Zij zijn tot een waarde gekomen van fl. 400.000. Deze waarde hebben zij afgeleid uit de verkoop van het pand (…) per 15 juli 2002. Daarbij hebben zij geen rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het pand is verkocht. Op het pand lag beslag en om te voorkomen dat het pand via een veiling zou worden verkocht heeft vrijwillige verkoop plaatsgevonden waarbij zeker niet de maximaal haalbare prijs is overeengekomen. Als vergelijkingsobject kan het in 2002 verkochte pand niet dienen.
Bovendien is het voor mij onbegrijpelijk hoe [betrokkene 1] als register Makelaar-taxateur in 1999 kan zeggen, dat een pand fl. 750.000 waard is en precies 9 jaar later hetzelfde pand naar de toestand per 1 januari 1998 waardeert op fl. 400.000.
lk kan dan ook geen vertrouwen ontlenen aan het op 19 juni 2008 uitgebrachte rapport. Ik ben van mening dat de indertijd gemaakte taxaties de juiste zijn. (...)”
(viii) Nadat de mediator aan de rechtbank had laten weten dat de mediation niet tot een oplossing van het geschil heeft geleid, heeft de rechtbank de behandeling van het geschil voortgezet. Dit heeft geresulteerd in de uitspraak van 17 september 2009 waarin de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
3.2
In het onderhavige geding vordert [verweerder], na eiswijziging in hoger beroep, een verklaring voor recht dat tussen partijen een voor hen bindende overeenkomst tot stand is gekomen, strekkende tot herberekening van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1998 aan de hand van de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] uitgevoerde taxatie, alsmede veroordeling van de Staat tot een herberekening van voornoemde aanslag overeenkomstig genoemde taxatie, dan wel overeenkomstig een taxatie uitgevoerd door een tweetal nieuwe taxateurs.
3.3
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft alsnog de gevorderde verklaring voor recht uitgesproken en voorts de Staat veroordeeld de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 dienovereenkomstig vast te stellen, op straffe van een dwangsom. Daartoe heeft het hof in rov. 3.4 als volgt overwogen:
“(…) Uit de mededeling van de mediator aan de rechtbank Arnhem, alsmede het ontbreken van een getekende eindovereenkomst als bedoeld in artikel 4.5 van de mediationovereenkomst, kan worden geconcludeerd dat de mediation niet met (eind)overeenstemming als bedoeld in artikel 4.5, tweede bullet is geëindigd. De vraag die daarom voorligt is of de overeenkomst wel is aan te merken als een juridisch bindende tussenafspraak als bedoeld in artikel 4.5, eerste bullet, ondanks het feit dat de mediator die afspraak niet ‘voor gezien’ heeft ondertekend. Het hof is van oordeel dat met het bepaalde in de mediationovereenkomst, alsmede in het NMI-reglement is beoogd een duidelijk onderscheid te maken tussen de vertrouwelijke besprekingen, die partijen niet binden (de zogenoemde proefballonnen) en de afspraken waarvan het de bedoeling is dat deze partijen wel binden. Naar het oordeel van het hof heeft [verweerder] de overeenkomst mogen opvatten als een afspraak uit de laatstbedoelde categorie, waarbij partijen (blijkens de daarin opgenomen voorwaarden) zijn overeengekomen dat de inspecteur – indien [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het eens zijn over de waarde van de onroerende zaak – die waarde als uitgangspunt zal nemen voor de aanslag en [verweerder] alsdan afstand doet van rechtsmiddelen tegen die aanslag. Het hof leidt dit af uit de omstandigheid dat boven de (de door de belastingdienst opgestelde) overeenkomst met zoveel woorden is opgenomen dat het een “vaststellingsovereenkomst waardering onroerende zaken” betreft (wat zich slecht verhoudt met een proefballon) en in die overeenkomst de voorwaarden zijn opgenomen die hierbij gelden. Uit die voorwaarden blijkt evenmin dat sprake is van een proefballon, integendeel, daaruit blijkt dat de taxatie – indien de taxateurs het eens zijn – in ieder geval bindend is voor [verweerder], in die zin dat hij afstand doet van rechtsmiddelen, hetgeen impliceert dat de aanslag conform die taxatie wordt vastgesteld. Dat partijen een herberekening conform taxatie tijdens de mediation zijn overeengekomen wordt ook bevestigd door de brief van 6 maart 2008 van de mediator waarin is vermeld: “alsnog [zal worden, hof] nagegaan of de taxatie van het appartement correct is gedaan (...) Bij een verschil, zal de belasting op basis van dat nieuwe feit worden herberekend.”. Uit deze brief blijkt bovendien dat de mediator van de in de overeenkomst opgenomen afspraken op de hoogte was. De enkele omstandigheid dat onder de overeenkomst de handtekening van de mediator ontbreekt, kan in de gegeven omstandigheden waarbij de afspraak kennelijk wel de instemming van de mediator heeft, aan de verwachting van [verweerder] omtrent het bindende karakter van die afspraak niet afdoen. Op het formulier is immers (door de belastingdienst) geen plaats ingeruimd voor een handtekening, terwijl gesteld noch gebleken is dat de inspecteur aan [verweerder] heeft kenbaar gemaakt dat dit is gebeurd om te voorkomen dat van een bindende tussenafspraak als bedoeld in artikel 4.5 van de mediationovereenkomst sprake is. Dat sprake was van een standaardformulier maakt een en ander niet anders. Omstandigheden op basis waarvan moet worden geoordeeld dat de inspecteur in redelijkheid heeft kunnen menen dat geen sprake was van bindende afspraken, zijn door de Staat niet gesteld. Dit een en ander leidt tot het oordeel dat de Staat – ook krachtens het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel – is gebonden aan de overeenkomst. Met [verweerder] is het hof voorts van oordeel, dat – voor zover de mediationovereenkomst is aan te merken als een bewijsovereenkomst in de door de Staat bedoelde zin – onder de gegeven omstandigheden een beroep op artikel 4.5 van die overeenkomst dan wel de geheimhoudingsplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dus moet worden verworpen.”
3.4
Het middel klaagt in onderdeel 1.a dat het oordeel van het hof dat sprake is van een bindende tussentijdse afspraak als bedoeld in art. 4.5, eerste bullet, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel van een onbegrijpelijke uitleg van genoemde bepaling. In die bepaling zijn partijen immers overeengekomen dat voor de totstandkoming van bindende tussentijdse afspraken aan bepaalde vormvereisten dient te zijn voldaan, inhoudende (i) dat de afspraken schriftelijk worden vastgelegd, (ii) dat daarbij staat vermeld dat partijen aan de afspraak juridisch worden gebonden (ofwel tegelijk met de eindovereenkomst, ofwel ook al eerder), en (iii) dat de mediator in dat geval ‘voor gezien’ dient mee te tekenen. Volgens het onderdeel miskent het hof dat in ieder geval aan het onder (iii) genoemde vormvereiste niet is voldaan, terwijl de Staat heeft aangevoerd dat ook niet is voldaan aan het vormvereiste onder (ii). Aan deze vormvereisten moet temeer strikt de hand worden gehouden nu deze zijn overeengekomen in het kader van een mediation, die blijkens art. 5 van het NMI-reglement een vrijblijvend karakter heeft, aldus het onderdeel.
3.5.1
De onderhavige mediationovereenkomst brengt naar haar aard, gelet op art. 4.4 en 4.5 daarvan en op art. 5 van het NMI-reglement, mee dat eventuele in het kader van de mediation gemaakte afspraken niet bindend zijn, tenzij is voldaan aan de in voormeld art. 4.5 uitdrukkelijk overeengekomen vereisten. Dit strookt met het niet verplichtende en vrijblijvende karakter van de mediation, dat meebrengt dat partijen van door hen gedane voorstellen, standpunten, mededelingen of toezeggingen kunnen terugkomen, zolang zij niet op de wijze als in de mediationovereenkomst bepaald, een bindende afspraak hebben bereikt en vastgelegd.
In het onderhavige geval heeft het hof vastgesteld dat de mediation tussen partijen niet is geëindigd met een (eind)overeenstemming als bedoeld in art. 4.5, tweede bullet. Aan de totstandkoming van een bindende tussentijdse afspraak als bedoeld in art. 4.5, eerste bullet, zijn de hiervoor in 3.4 onder (i) tot en met (iii) vermelde vormvereisten gesteld. Die vormvereisten strekken ertoe voor partijen buiten twijfel te stellen dat, in afwijking van het niet verplichtende en vrijblijvende karakter van de mediation, sprake is van een hen bindende tussentijdse afspraak. In dit licht zijn de vereisten dat de mediator de schriftelijke vastlegging van een bindende tussentijdse afspraak ‘voor gezien’ mee ondertekent en dat in die schriftelijke vastlegging wordt vermeld dat partijen aan de afspraak juridisch worden gebonden, erop gericht dat de mediator – als deskundige begeleider van de mediation – voor partijen kenbaar ‘bezegelt’ dat geen sprake is van slechts een (werk)afspraak in het proces naar een nog te bereiken bindende overeenstemming, maar van een tussentijdse afspraak waaraan partijen ook na beëindiging van de mediation zonder dat algehele (eind)overeenstemming is bereikt, juridisch gebonden blijven.
3.5.2
Het voorgaande brengt mee dat partijen aan een tijdens de mediation gemaakte afspraak in beginsel niet het vertrouwen mogen ontlenen dat die afspraak hen na beëindiging van de mediation juridisch blijft binden, zolang niet is voldaan aan de daartoe in de mediationovereenkomst overeengekomen vormvereisten. Nu vaststaat dat de tussen partijen opgemaakte schriftelijke overeenkomst met betrekking tot de taxatie van het pand van [verweerder] niet (met zoveel woorden) vermeldt dat partijen aan de afspraak juridisch worden gebonden, terwijl de overeenkomst ook niet door de mediator ‘voor gezien’ is getekend, geeft het oordeel van het hof dat [verweerder] de overeenkomst mocht opvatten als een bindende tussentijdse afspraak als bedoeld in art. 4.5, eerste bullet, gelet op het bovenstaande blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel 1.a is dan ook gegrond. Daarbij verdient nog opmerking dat, gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.1 (slotzin) is overwogen, de eerste alinea van onderdeel 2.b terecht klaagt dat de vaststelling van het hof dat de tussen partijen gemaakte afspraak blijkens de brief van de mediator van 6 maart 2008 “kennelijk wel de instemming van de mediator heeft”, niet toereikend is om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat [verweerder] de overeenkomst heeft mogen opvatten (niet slechts als een onverbindende (werk)afspraak, maar) als een de partijen bindende tussentijdse afspraak als bedoeld in art. 4.5, eerste bullet.
3.6
Onderdeel 2.e is gericht tegen het oordeel van het hof dat de Staat “ook krachtens het rechts-zekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel” is gebonden aan de overeenkomst over de taxatie van het pand van [verweerder]. Dat oordeel is gebaseerd op de daaraan voorafgaande overwegingen, die blijkens het hiervoor overwogene met succes zijn bestreden. De klachten van onderdeel 2.e zijn derhalve eveneens gegrond.
3.7
Aan het slot van rov. 3.4 heeft het hof geoordeeld dat, voor zover de mediationovereenkomst is aan te merken als een bewijsovereenkomst (in de zin van art. 153 Rv), een beroep op art. 4.5 daarvan dan wel op de in de overeenkomst vervatte geheimhoudingsplicht onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dus moet worden verworpen. Hiertegen komt onderdeel 2.f op. Voor zover het weergegeven oordeel voortbouwt op het oordeel van het hof over het bindende karakter van de tussentijdse afspraak, is onderdeel 2.f eveneens gegrond.
3.8
Onderdeel 3 komt op tegen de veroordeling van de Staat tot het opnieuw vaststellen van de navorderingsaanslag. Geklaagd wordt onder meer dat het hof heeft miskend dat de burgerlijke rechter de Staat niet kan veroordelen tot het vaststellen van een bepaalde belastingaanslag.
De klacht is gegrond. Indien de door [verweerder] gestelde overeenkomst betreffende de taxatie van zijn pand een verplichting voor de Inspecteur zou meebrengen een hem toekomende publiekrechtelijke bevoegdheid (in dit geval tot het opleggen van een belastingaanslag) op een bepaalde wijze uit te oefenen, moet de overeenkomst in zoverre aangemerkt worden als een zogenoemde bevoegdhedenovereenkomst. Een dergelijke overeenkomst heeft een gemengd (privaatrechtelijk en publiekrechtelijk) karakter. De tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter geldende bevoegdheidsverdeling brengt mee dat, indien [verweerder] naleving wenst van de voor de Inspecteur uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting tot het nemen van een bepaald besluit (het opleggen van een belastingaanslag), hij zich – na een eventueel bezwaar – tot de bestuursrechter dient te wenden, zowel indien het toegezegde besluit niet genomen wordt (vgl. art. 6:2 Awb) als indien het genomen besluit niet beantwoordt aan de overeenkomst (vgl. HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3057, NJ 2011/463).
3.9
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ′s-Gravenhage van 24 juli 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 875,35 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 20‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Mediation. Belastingrecht. Geschil tussen particulier en Inspecteur over taxatie appartement in verband met navorderingsaanslag. Overeenkomst tot mediation volgens NMI-reglement. Is Inspecteur gebonden aan tussentijdse afspraken die niet voldoen aan vormvoorschriften NMI-reglement? Strekking vormvereisten. Veroordeling mogelijk tot vaststellen belastingaanslag? Bevoegdheidsverdeling burgerlijke rechter en bestuursrechter. Publiekrechtelijke bevoegdheid.
Partij(en)
12/05049
Mr. F.F. Langemeijer
20 september 2013
Conclusie inzake:
Staat der Nederlanden
tegen
[verweerder]
In dit geding gaat het om de vraag of de Belastingdienst ook na de beëindiging van de mediation gebonden is aan een tijdens het mediationtraject gemaakte afspraak.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 2.1 - 2.7. Zij worden hieronder verkort weergegeven:
1.1.1.
Tussen gedaagde in cassatie (hierna: de belastingplichtige) en de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren is een geschil ontstaan over de waardering van een appartement te [plaats]1.en de in verband daarmee aan de belastingplichtige opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1998. Tegen de beslissing op bezwaar waarbij deze aanslag is gehandhaafd heeft de belastingplichtige beroep ingesteld bij de rechtbank te Arnhem (sector bestuursrecht).
1.1.2.
Tijdens deze beroepsprocedure hebben de belastingplichtige en de inspecteur met betrekking tot onder meer dit geschil een overeenkomst tot mediation gesloten met een mediator te Zwolle (hierna: “de mediationovereenkomst”).
1.1.3.
In de mediationovereenkomst is bepaald dat de ten tijde van het ondertekenen daarvan geldende regels van het Nederlands Mediation Instituut (NMI) op de mediation van toepassing zijn. Verder is in die overeenkomst onder meer opgenomen:
“4. Regels van de mediation
De mediator en partijen zullen zich tenminste aan de regels van het NMI-reglement houden. (...)
(...)
4.4
Onverplichtheid
Partijen kunnen tijdens de mediation vrijuit mondeling en schriftelijk voorstellen doen of standpunten innemen zonder dat zij daardoor verplichtingen aangaan. Alleen schriftelijke overeenkomsten, die door beide partijen zijn ondertekend, kunnen nieuwe verplichtingen opleveren.
4.5
Afspraken
• Wanneer sprake is van tussentijdse afspraken worden partijen daardoor alleen gebonden indien deze afspraken schriftelijk worden vastgelegd, en daarbij staat vermeld dat partijen aan deze afspraak juridisch worden gebonden, ofwel pas tegelijk met de eindovereenkomst, ofwel ook al eerder. De mediator dient in dat geval "voor gezien" mee te tekenen.
• Wanneer de mediation eindigt met een overeenstemming wordt het resultaat schriftelijk vastgelegd. De mediator verstrekt partijen de nodige inlichtingen over het karakter van deze afspraken (bijvoorbeeld of sprake is van een vaststellingsovereenkomst). (...)”
1.1.4.
In het NMI-reglement (versie 2001) is dienaangaande bepaald:
“Artikel 5 - Vrijblijvendheid
Partijen kunnen niet worden gehouden aan de door hen tijdens de Mediation ingenomen standpunten en voorstellen alsmede de door hen aan de Mediator of aan de andere Partij gedane mededelingen, behoudens hetgeen tussen hen is overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 14. Partijen kunnen van het vorenstaande afwijken indien en voor zover zij zulks uitdrukkelijk schriftelijk overeenkomen. (...)
Artikel 14 - Vastlegging van het resultaat van de Mediation
Bij het bereiken van een regeling in der minne wordt deze in een vaststellingsovereenkomst tussen Partijen vastgelegd.”
1.1.5.
Op 6 maart 2008 heeft een mediationgesprek plaats gevonden. De mediator heeft dit gesprek, voor zover hier van belang, bij brief van dezelfde datum ten behoeve van partijen samengevat als volgt:
“Voor wat betreft het verschil van inzicht betreffende het jaar 1998 blijkt dat het alsnog nagaan of de taxatie van het appartement van [lees: de belastingplichtige] geheel correct is gedaan een nieuw licht op de zaak te kunnen werpen. Bij een verschil, zal de belasting op basis van dat nieuwe feit worden herberekend.
[De inspecteur] legt de dan te volgen procedure uit. (...) [De belastingplichtige] heeft nog dezelfde middag ingestemd met dit traject. (...)”
1.1.6.
Op 3 april 2008 hebben partijen een zogenoemde "Vaststellingsovereenkomst waardering onroerende zaken" ondertekend. Deze overeenkomst is door de mediator niet voor ‘gezien’ getekend. In deze overeenkomst is onder meer bepaald dat partijen
“… een vaststellingsovereenkomst (conform artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek) [hebben] gesloten ter bepaling van de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak (...) als grondslag voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
De taxateur die optreedt namens de belastingplichtige en de taxateur die optreedt namens de Belastingdienst taxeren de onroerende zaak nadat deze overeenkomst is gesloten. (...)
(…)
Voorwaarden
- [ De belastingplichtige] bevestigt dat de gegevens in de bijgevoegde Opgaaf informatie taxatie onroerende zaak juist zijn. Deze opgaaf maakt deel uit van de vaststellingsovereenkomst.
- Als blijkt dat de gegevens in de Opgaaf informatie en taxatie onroerende zaak onjuist zijn, dan is de vastgestelde waarde ongeldig.
- [ De belastingplichtige] neemt de kosten van de taxatie voor zijn rekening. Van de zijde van de Belastingdienst zijn er geen kosten aan verbonden.
- Het taxatierapport kan alleen gebruikt worden voor doeleinden gelegen tot drie maanden na de peildatum.
- Als de taxateurs het eens zijn over de waarde van de onroerende zaak, doet de belanghebbende afstand van rechtsmiddelen tegen de aanslag voor wat betreft de waardering van de onroerende zaak (...)
- Als de taxateurs het niet eens kunnen worden over de waarde van de onroerende zaak dienen de taxateurs ieder afzonderlijk een taxatieverslag in.”
1.1.7.
Bij brief van 28 juli 2008 schreef de inspecteur aan de belastingplichtige:
“(...) Tijdens het gesprek onder leiding van de mediator hebben we afgesproken dat zal worden nagegaan of de taxatie van het pand [adres] geheel correct is gedaan. De afspraak was, dat een door u aan te wijzen taxateur gezamenlijk met een waardetaxateur van de Belastingdienst het pand opnieuw in ogenschouw zal nemen. U heeft de naam genoemd van [betrokkene 1]. Van de kant van de Belastingdienst is [betrokkene 2] gevraagd op te treden als taxateur.
[betrokkene 1] heeft samen met [betrokkene 2] op 18 juni 2008 het pand getaxeerd naar de waarde op 1 januari 1998. Zij zijn tot een waarde gekomen van fl. 400.000. Deze waarde hebben zij afgeleid uit de verkoop van het pand [hetzelfde adres] per 15 juli 2002. Daarbij hebben zij geen rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het pand is verkocht. Op het pand lag beslag en om te voorkomen dat het pand via een veiling zou worden verkocht heeft vrijwillige verkoop plaatsgevonden waarbij zeker niet de maximaal haalbare prijs is overeengekomen. Als vergelijkingsobject kan het in 2002 verkochte pand niet dienen.
Bovendien is het voor mij onbegrijpelijk hoe [betrokkene 1] als register Makelaar-taxateur in 1999 kan zeggen, dat een pand fl. 750.000 waard is en precies 9 jaar later hetzelfde pand naar de toestand per 1 januari 1998 waardeert op fl 400.000.
lk kan dan ook geen vertrouwen ontlenen aan het op 19 juni 2008 uitgebrachte rapport. Ik ben van mening dat de indertijd gemaakte taxaties de juiste zijn. (...)”
1.1.8.
Nadat de mediator aan de rechtbank had laten weten dat de mediation niet tot een oplossing van het geschil heeft geleid, heeft de rechtbank (sector bestuursrecht) de behandeling van het geschil voortgezet. Dit heeft geresulteerd in de uitspraak van 17 september 2009 waarin de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard. Die uitspraak is onherroepelijk geworden2..
1.2.
In de onderhavige procedure voor de burgerlijke rechter, aangevangen op 17 december 2009, heeft de belastingplichtige gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat tussen hem en de inspecteur een overeenkomst bestaat die inhoudt dat de naheffingsaanslag zal worden bijgesteld conform de taxatie die op 18 juni 2008 is uitgebracht door de taxateurs [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. De Staat heeft verweer gevoerd.
1.3.
Bij vonnis van 26 januari 2011 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage de vordering afgewezen. Volgens de rechtbank is sprake van een bewijsovereenkomst waarbij partijen het bewijs van het bestaan van afspraken hebben beperkt tot de in art. 15 NMI-reglement bedoelde vaststellingsovereenkomst en eventuele tussentijdse afspraken als bedoeld in art. 4.5 van de mediationovereenkomst (rov. 4.6 Rb). De rechtbank stelde vast dat partijen geen vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 15 NMI-reglement hebben gesloten, noch tussentijdse afspraken hebben gemaakt als bedoeld in art. 4.5 van de mediationovereenkomst (rov. 4.7 Rb).
1.4.
De belastingplichtige heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage en zijn eis gewijzigd. In hoger beroep vorderde hij een verklaring voor recht dat tussen partijen een voor hen bindende overeenkomst tot stand is gekomen, strekkende tot herberekening van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1998. Daarnaast vorderde hij veroordeling van de Staat tot een herberekening van voornoemde aanslag overeenkomstig de taxatie van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dan wel overeenkomstig een taxatie uitgevoerd door een tweetal taxateurs, waarvan één door de Belastingdienst en één door hemzelf aangewezen.
1.5.
Bij arrest van 24 juli 20123.heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, de vorderingen toegewezen. De kernoverweging luidt:
“Uit de mededeling van de mediator aan de rechtbank Arnhem, alsmede het ontbreken van een getekende eindovereenkomst als bedoeld in artikel 4.5 van de mediationovereenkomst, kan worden geconcludeerd dat de mediation niet met (eind)overeenstemming als bedoeld in artikel 4.5, tweede bullet is geëindigd. De vraag die daarom voorligt is of de overeenkomst wel is aan te merken als een juridisch bindende tussenafspraak als bedoeld in artikel 4.5, eerste bullet, ondanks het feit dat de mediator die afspraak niet "voor gezien" heeft ondertekend.
Het hof is van oordeel dat met het bepaalde in de mediationovereenkomst, alsmede in het NMI-reglement is beoogd een duidelijk onderscheid te maken tussen de vertrouwelijke besprekingen, die partijen niet binden (de zogenoemde proefballonnen) en de afspraken waarvan het de bedoeling is dat deze partijen wel binden. Naar het oordeel van het hof heeft [de belastingplichtige] de overeenkomst mogen opvatten als een afspraak uit de laatstbedoelde categorie, waarbij partijen (blijkens de daarin opgenomen voorwaarden) zijn overeengekomen dat de inspecteur - indien [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het eens zijn over de waarde van de onroerende zaak - die waarde als uitgangspunt zal nemen voor de aanslag en [de belastingplichtige] alsdan afstand doet van rechtsmiddelen tegen die aanslag. Het hof leidt dit af uit de omstandigheid dat boven de (de door de belastingdienst opgestelde) overeenkomst met zoveel woorden is opgenomen dat het een "vaststellingsovereenkomst waardering onroerende zaken" betreft (wat zich slecht verhoudt met een proefballon) en in die overeenkomst de voorwaarden zijn opgenomen die hierbij gelden. Uit die voorwaarden blijkt evenmin dat sprake is van een proefballon, integendeel, daaruit blijkt dat de taxatie - indien de taxateurs het eens zijn - in ieder geval bindend is voor [de belastingplichtige], in die zin dat hij afstand doet van rechtsmiddelen, hetgeen impliceert dat de aanslag conform die taxatie wordt vastgesteld. Dat partijen een herberekening conform taxatie tijdens de mediation zijn overeengekomen wordt ook bevestigd door de brief van 6 maart 2008 van de mediator waarin is vermeld: "alsnog [zal worden, hof] nagegaan of de taxatie van het appartement correct is gedaan (...) Bij een verschil, zal de belasting op basis van dat nieuwe feit worden herberekend.". Uit deze brief blijkt bovendien dat de mediator van de in de overeenkomst opgenomen afspraken op de hoogte was.
De enkele omstandigheid dat onder de overeenkomst de handtekening van de mediator ontbreekt, kan in de gegeven omstandigheden waarbij de afspraak kennelijk wel de instemming van de mediator heeft, aan de verwachting van [de belastingplichtige] omtrent het bindende karakter van die afspraak niet afdoen. Op het formulier is immers (door de belastingdienst) geen plaats ingeruimd voor een handtekening, terwijl gesteld noch gebleken is dat de inspecteur aan [de belastingplichtige] heeft kenbaar gemaakt dat dit is gebeurd om te voorkomen dat van een bindende tussenafspraak als bedoeld in artikel 4.5 van de mediationovereenkomst sprake is. Dat sprake was van een standaardformulier maakt een en ander niet anders. Omstandigheden op basis waarvan moet worden geoordeeld dat de inspecteur in redelijkheid heeft kunnen menen dat geen sprake was van bindende afspraken, zijn door de Staat niet gesteld.
Dit een en ander leidt tot het oordeel dat de Staat - ook krachtens het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel – is gebonden aan de overeenkomst.”
Met het oog op het oordeel van de rechtbank voegde het hof hieraan toe:
“Met [de belastingplichtige] is het hof voorts van oordeel, dat - voor zover de mediationovereenkomst is aan te merken als een bewijsovereenkomst in de door de Staat bedoelde zin - onder de gegeven omstandigheden een beroep op artikel 4.5 van die overeenkomst dan wel de geheimhoudingsplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dus moet worden verworpen.” (rov. 3.4)
1.5.
Namens de Staat is − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is verstek verleend tegen de belastingplichtige. De Staat heeft het middel schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Blijvend voor partijen bindend karakter van de tussentijds gemaakte afspraak?
2.1.
De onderdelen 1 en 2, gericht tegen rov. 3.4, stellen de vraag centraal hoe de op 3 april 2008 tijdens het mediationtraject gemaakte afspraak juridisch moet worden geduid. Onderdeel 1 ziet op de uitgangspunten in de redenering van het hof; onderdeel 2 gaat nader in op de waardering van de gestelde omstandigheden. Reeds hier noteer ik dat de vaststelling dat de mediation niet is geëindigd met een (eind-)overeenstemming als bedoeld in artikel 4.5, tweede bullet, van de mediationovereenkomst, in cassatie door geen der partijen is bestreden. Het cassatiemiddel van de Staat keert zich tegen het oordeel van het hof dat hier sprake is van “een juridisch bindende tussenafspraak als bedoeld in artikel 4.5, eerste bullet”.
2.2.
Naar de kern genomen omvat de redengeving in rov. 3.4 de volgende stappen:
- de vraag ligt voor of de overeenkomst (bedoeld is: die van 3 april 2008) is aan te merken als een juridisch bindende tussenafspraak als bedoeld in punt 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst, ondanks het feit dat de mediator die afspraak niet ‘voor gezien’ heeft getekend;
- met het bepaalde in de mediationovereenkomst en in het NMI-reglement is beoogd onderscheid te maken tussen vertrouwelijke besprekingen die de partijen niet binden en, anderzijds, afspraken waarvan het de bedoeling is dat deze partijen wél binden.
- de belastingplichtige heeft, mede gelet op de aanhef ‘vaststellingsovereenkomst waardering onroerende zaken’, de op 3 april 2008 gemaakte afspraak mogen opvatten als een afspraak in de laatste categorie;
- de omstandigheid dat de handtekening van de mediator onder deze afspraak ontbreekt, kan onder de gegeven omstandigheden, waaronder het feit dat de afspraak kennelijk de instemming van de mediator had, niet afdoen aan de gerechtvaardigde verwachtingen van de belastingplichtige omtrent het juridisch bindend karakter van de gemaakte afspraak;
- de Staat heeft geen omstandigheden gesteld die nopen tot het oordeel dat de inspecteur in redelijkheid heeft kunnen menen dat hier géén sprake is van een juridisch bindende afspraak.
2.3.
In de redenering van de Staat zijn partijen in de mediationovereenkomst met elkaar overeengekomen dat afspraken die zij tijdens het mediationtraject eventueel zullen maken voor hen slechts juridisch bindend zullen zijn indien is voldaan aan drie cumulatieve vormvereisten, te weten: (i) dat de afspraak schriftelijk wordt vastgelegd; (ii) dat daarbij staat vermeld dat partijen aan deze afspraak juridisch worden gebonden (tegelijk met de eindovereenkomst of eerder); (iii) dat de mediator de afspraak ondertekent voor ‘gezien’. Volgens de Staat is niet aan al deze vereisten voldaan en zijn partijen daarom niet gebonden aan de afspraak van 3 april 2008.
2.4.
Onderdeel 1 klaagt onder a dat het hof miskent dat wanneer partijen zijn overeengekomen dat voor de totstandkoming van een bindende afspraak aan bepaalde vormvereisten moet zijn voldaan, geen verbintenis uit overeenkomst ontstaat indien (nog) niet aan die vereisten is voldaan. Dit geldt volgens de Staat te meer, nu partijen deze vormvereisten zijn overeengekomen in het kader van een mediation: deelname aan een mediation heeft een vrijblijvend karakter, hetgeen meebrengt dat partijen in beginsel niet kunnen worden gehouden aan een standpunt dat zij tijdens het mediationtraject hebben ingenomen noch aan gedane voorstellen of toezeggingen. Indien het hof mocht hebben bedoeld dat de mediationovereenkomst onder 4.5, eerste bullet, géén vormvereisten inhoudt, klaagt de Staat dat het hof aan die contractsbepaling een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven en bovendien buiten de door partijen bepaalde grenzen van het geschil is getreden.
2.5.
Onderdeel 1 onder b sluit hierbij aan met de klacht dat het hof miskent dat wanneer eenmaal vaststaat dat partijen zijn overeengekomen dat aan bepaalde vormvereisten moet zijn voldaan voordat er sprake kan zijn van een bindende overeenkomst, de rechter slechts behoeft te onderzoeken of die vormvereisten zijn vervuld. Volgens de klacht speelt dan geen rol of de wederpartij redelijkerwijs heeft mogen menen dat de gestelde eisen zijn vervuld.
2.6.
Vooraf moet worden vastgesteld wat het hof heeft bedoeld met het woord “tussenafspraak”. In art. 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst is sprake van een “tussentijdse afspraak”. Dat is niet hetzelfde. Tijdens een mediation kunnen de daaraan deelnemende partijen tijdelijke voorzieningen treffen voor de duur van het mediationtraject. Bijvoorbeeld: scheidende ouders, die onder leiding van een mediator met elkaar onderhandelen over het tot stand brengen van een regeling voor het ouderlijk contact met hun kinderen, kunnen voor de duur van het mediationtraject een tijdelijke zorg- en omgangsregeling treffen. Zodra wordt geconstateerd dat de mediation is beëindigd, vervalt deze tijdelijke regeling tenzij de ouders anders overeenkomen4.. De geldigheidsduur van die tijdelijke regeling wordt door de overeenkomst bepaald. Het onderhavige geschil gaat niet over een tussenafspraak die slechts bedoeld is te gelden voor de duur van het mediationtraject. Het gaat in dit geding om de vraag of gedurende de mediation (dus ‘tussentijds’) een overeenkomst tot stand is gekomen die partijen ook nog bindt na de dag waarop de mediation is geëindigd5..
2.7.
Het algemeen vermogensrecht biedt de mogelijkheid bij het afleggen van een verklaring als bedoeld in art. 3:33 e.v. BW een voorbehoud te maken. Tenzij uit de wet of uit de aard van de rechtshandeling anders voortvloeit, kan een rechtshandeling onder een tijdsbepaling of onder een voorwaarde worden verricht (art. 3:37 BW). Zo kan tijdens onderhandelingen (het uitwisselen van verklaringen) een partij het voorbehoud maken dat zij zich tot niets verplicht vóórdat algehele overeenstemming is bereikt over alle onderwerpen die partijen beogen te regelen (“subject to full and final agreement”). In dezelfde lijn ligt het voorbehoud van goedkeuring door een bepaald orgaan van de vennootschap of publiekrechtelijke instelling (“subject to approval”). Evenzo kan een onderhandelingspartner het voorbehoud maken dat hij zich beschouwt als ongebonden tot het moment waarop de overeenkomst schriftelijk is vastgelegd in een ondertekend contract (“subject to contract”) of zelfs in een notariële akte6..
2.8.
Wanneer onderhandelingen grote investeringen in tijd of in geld vergen (voor onderzoek, technische of juridische bijstand), is er behoefte aan afspraken over de wijze waarop de onderhandelingen zullen worden gevoerd. Wanneer partijen verwachten dat de onderhandelingen gecompliceerd zullen zijn, indien gelijktijdig wordt onderhandeld over verschillende onderwerpen of indien partijen bij aanvang van de onderhandelingen niet kunnen overzien welke struikelblokken zij onderweg nog zullen tegenkomen, kan de voorkeur uitgaan naar een voorovereenkomst waarin afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de onderhandelingen zullen worden gevoerd en/of over de te maken kosten. In gevallen als het onderhavige, waarin de wet niet een bepaalde vorm voorschrijft voor de totstandkoming van een overeenkomst, kunnen partijen bij aanvang van de onderhandelingen afspraken maken over vormvereisten waaraan de te sluiten overeenkomst moet voldoen alvorens juridisch bindend te zijn. Daarbij dient te worden onderscheiden tussen afspraken over een reeds gesloten overeenkomst (zoals: ‘wij zijn het eens en zullen de inhoud van onze overeenstemming schriftelijk vastleggen’) en anderzijds procedure-afspraken over de wijze waarop in de toekomst overeenstemming kan worden bereikt (zoals: ‘op diplomatiek niveau is overeenstemming bereikt, maar de staten achten zich eerst juridisch gebonden aan het verdrag nadat dit plechtig door de minister zal zijn ondertekend; tot dat moment kunnen zij nog terugtreden’). Ook kan sprake zijn van handelsgebruiken die het verloop van de onderhandelingen bepalen (zoals de handklap op de veemarkt of de ferme handdruk die ‘het akkoord bezegelt’). Zulke procedure-afspraken vergemakkelijken de communicatie tijdens de onderhandelingen.
2.9.
Bij een overeenkomst met een of meer voorwaarden hebben partijen zich al jegens elkaar verbonden: zij kunnen zich niet meer terugtrekken. Het ingaan of het voortduren van de verplichting is afhankelijk gemaakt van andere omstandigheden dan enkel de wilsuiting van een contractspartij. Een procedure-afspraak lijkt enigszins op een andere rechtsfiguur, de bewijsovereenkomst, maar moet daarvan worden onderscheiden: in een bewijsovereenkomst komen de partijen met elkaar overeen met behulp van welke bewijsmiddelen een bepaald rechtsfeit kan worden bewezen7..
2.10.
De woorden “tenzij anders is bepaald” in art. 3:37 BW hebben betrekking op gevallen waarin de wet anders heeft bepaald, maar ook op gevallen waarin partijen zélf anders hebben bepaald. Zo kan bijvoorbeeld rechtsgeldig worden bedongen dat een bepaalde verklaring, wil zij haar werking hebben, schriftelijk zal moeten geschieden8.. Een procedure-afspraak over de wijze waarop de onderhandelingen zullen worden gevoerd en voltooid, zoals afspraken over enig vormvereiste voor het totstandkomen van een toekomstige overeenkomst, kan door een later gemaakte procedure-afspraak worden vervangen of opzij worden gezet. In de vakliteratuur wordt gewaarschuwd dat de totstandkoming van zo’n vervangende procedure-afspraak zelf niet noodzakelijk is gebonden aan de overeengekomen vormvereisten. Daarnaast kan, zoals bij ieder beding in een overeenkomst, worden aangevoerd dat het beroep op een afspraak onder bepaalde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is9..
2.11.
Het voorgaande wordt niet principieel anders wanneer de onderhandelingen worden gevoerd in aanwezigheid van een mediator en onder diens (bege)leiding. Wel kunnen − en zullen doorgaans − in dat geval de afspraken over de wijze waarop de onderhandelingen worden gevoerd nader zijn uitgewerkt in een mediationovereenkomst. In het bestreden arrest heeft het hof niet beslist dat partijen achteraf, in een latere overeenkomst, de mediationovereenkomst hebben gewijzigd. De door het hof toegepaste vertrouwensleer heeft betrekking op het tot stand komen van een afspraak als bedoeld in de mediationovereenkomst onder 4.5, eerste bullet.
2.12.
Het hof heeft de vraag of de belastinginspecteur ook na het beëindigen van de mediation gebonden is aan hetgeen partijen op 3 april 2008 hebben afgesproken, bevestigend beantwoord aan de hand van zijn uitleg van (art. 4.5 van) de mediationovereenkomst.
2.13.
Wat betreft het vereiste van een schriftelijke vorm, heeft het hof − niet onbegrijpelijk − aangenomen dat daaraan is voldaan. Wat betreft het vereiste dat “daarbij staat vermeld dat partijen aan deze afspraak juridisch worden gebonden”, heeft het hof onder meer betekenis gehecht aan het feit dat aan het hoofd van de overeenkomst met zoveel woorden als titel is opgenomen: ‘vaststellingsovereenkomst waardering onroerende zaken’. Wat betreft het derde vormvereiste, dat de afspraak door de mediator wordt ondertekend voor ‘gezien’, heeft het hof geconstateerd dat een handtekening van de mediator ontbrak. Het hof is om de in rov. 4.5 genoemde redenen aan dat gemis voorbijgegaan.
2.14.
Niet valt uit te sluiten dat de rechter, geroepen tot een oordeel over een bedongen vormvereiste, tot de slotsom komt dat niet naar de letter, maar wel naar de geest aan dat vereiste is voldaan. In het denkbeeldige geval dat in de mediationovereenkomst zou zijn bepaald dat de mediator met zwarte inkt moet hebben mede-ondertekend om de afspraak voor partijen juridisch bindend te doen zijn, zou een verweer dat de afspraak niet bindend is omdat de mediator blauwe inkt heeft gebruikt, weinig kans maken. De rechter geeft met behulp van het Haviltex-criterium een uitleg aan het beding waarin dat vormvereiste is opgenomen. Hij zal bij die uitleg letten op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten ten aanzien van dit beding. In het geschetste denkbeeldige geval wordt onderzocht wat partijen bij het maken van de afspraak hebben bedoeld met het vereiste van zwarte inkt en wat partijen hiervan redelijkerwijs mochten verwachten. Zo ook heeft het hof geredeneerd in de aangevallen rov. 3.4: weliswaar heeft de mediator de tussenafspraak niet mede ondertekend, maar in de gegeven omstandigheden (waarvan het hof met name van belang acht dat de tussentijdse afspraak de instemming van de mediator had) kan de Staat niet met succes aanvoeren dat aan het vormvereiste van mede-ondertekening door de mediator niet is voldaan.
2.15.
Uit het voorgaande volgt dat de klacht van onderdeel 1.b niet opgaat: ook al heeft het bedongen vereiste (de handtekening van de mediator) betrekking op de vorm van de te sluiten overeenkomst, dit neemt niet weg dat het hof een uitleg gaf aan de mediationovereenkomst waarin dat vormvereiste was opgenomen.
2.16.
De rechtsklacht van onderdeel 1.a slaagt mijns inziens wel. In een mediation onderhandelen partijen met elkaar onder (bege)leiding van een derde, de mediator. Kenmerkend voor een mediation is het vrijblijvende karakter van de onderhandelingen: elk van partijen kan op ieder gewenst moment de onderhandelingen beëindigen10.. Dit uitgangspunt is door de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht in een geschil tussen twee particulieren11., maar geldt m.i. evenzeer wanneer een particulier en de belastinginspecteur aan een mediation deelnemen. De Hoge Raad overwoog toen:
“Het gaat hier om geschillen tussen twee particulieren, die in de loop van een geding hebben afgesproken om te pogen een minnelijke regeling langs de weg van mediation te bereiken. Gelet op de aard van het middel mediation staat het beide partijen te allen tijde vrij hun medewerking daaraan alsnog te onthouden, dan wel die om hen moverende redenen te beëindigen.”
Tegen de achtergrond hiervan is weliswaar niet uitgesloten dat partijen die aan een mediation deelnemen zich tussentijds (ten aanzien van een of meer deelonderwerpen) jegens elkaar willen verbinden ook voor de periode nadat de mediation is beëindigd, maar het moment waarop de vrijblijvendheid van de onderhandelingen in het kader van de mediation omslaat in een contractuele gebondenheid jegens de wederpartij moet dan wel nauwkeurig worden aangegeven. Daartoe dienden kennelijk de vormvoorschriften die in art. 5.2, eerste bullet, van de mediationovereenkomst zijn opgenomen. Indien het hof deze regel heeft miskend, slaagt de rechtsklacht. Indien het hof deze regel voor ogen heeft gehad en van oordeel is dat daaraan is voldaan, slaagt de subsidiaire motiveringsklacht: het hof is weliswaar ingegaan op de inhoud van de gemaakte afspraak, maar de motivering maakt voor de lezer niet duidelijk waarom juist deze vormvoorschriften − de uitdrukkelijk overeengekomen markeringspunten voor vorenbedoelde ‘omslag’ van vrijblijvende mediation naar verplichtend contract − konden worden genegeerd.
2.17.
Indien onderdeel 1 slaagt, kan het bestreden arrest niet in stand blijven en behoeft onderdeel 2 geen bespreking meer. Ten overvloede neem ik de klachten van dit onderdeel door.
2.18.
Onderdeel 2 klaagt onder a over onbegrijpelijkheid van de overweging dat uit het opschrift en de inhoud van de overeenkomst van 3 april 2008 volgt dat sprake is van een juridisch bindende afspraak als bedoeld in art. 5.2, eerste bullet, van de mediationovereenkomst. Het argument van het hof dat de overeenkomst van 3 april 2008 condities bevat die voor de belastingplichtige bindend zijn, gaat volgens het middelonderdeel eraan voorbij dat ook de belastingplichtige zelf niet gebonden is zolang niet aan elk van deze drie vormvereisten is voldaan. Hiermee hangt samen de klacht onder 2.d, die inhoudt dat het hof niet is ingegaan op het verweer van de Staat dat niet uitdrukkelijk in de overeenkomst is vermeld dat partijen aan deze afspraak juridisch zijn gebonden (het tweede vormvereiste). Voor zover het hof van oordeel is dat dit laatste besloten ligt in het opschrift van de overeenkomst, acht de Staat dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van zijn stelling dat de overeenkomst is neergelegd in een standaardformulier. De Staat herinnert ook aan zijn stelling dat de overeenkomst zelf niet inhoudt dat de inspecteur gehouden is om na de hertaxatie de navorderingsaanslag te verminderen.
2.19.
De klacht onder a is in wezen een herhaling van middelonderdeel 1. De Staat ziet het blijkbaar zo, dat art. 4.5 van de mediationovereenkomst meebrengt dat in de schriftelijke bevestiging van de te maken afspraak met zoveel woorden moet worden opgenomen ‘dat partijen aan deze afspraak juridisch worden gebonden’. Het hof is van oordeel dat kan worden voldaan met de aanhef ‘vaststellingsovereenkomst waardering onroerende zaken’ in combinatie met de verdere tekst. Die overweging is m.i. niet voldoende to the point: onderhandelingen in het kader van een mediation geschieden, naar hun aard, van beide kanten als het ware onder het voorbehoud ‘subject to full and final agreement’. Het is mogelijk gedurende een mediationtraject (dus ‘tussentijds’) afspraken te maken en zelfs een vaststellingsovereenkomst te sluiten over een bepaald deelonderwerp. Maar dan blijft de vraag of die (vaststellings)overeenkomst bedoeld is óók te blijven gelden indien de mediation uiteindelijk niet met overeenstemming wordt afgesloten. Er bestaan onderwerpen die zich laten afscheiden in een deelovereenkomst die ook kan blijven gelden nadat de mediation overigens zonder succes is geëindigd: de mediation heeft dan gedeeltelijk een positief resultaat gehad. Maar dat geldt niet voor ieder onderwerp en voor iedere deelnemer. Zo is denkbaar dat partijen in hun onderhandelingen de onderwerpen waarover betrekkelijk gemakkelijk overeenstemming te bereiken is, naar voren hebben gehaald en de heetste hangijzers voor het laatst hebben bewaard. In die laatste situatie ligt het niet voor de hand dat, wanneer uiteindelijk geen overeenstemming wordt bereikt, partijen na de beëindiging van het mediationtraject juridisch gebonden zijn aan datgene waarover zij het in een eerder stadium wel eens waren geworden. De omstandigheid dat de in de overeenkomst opgenomen voorwaarden naar het oordeel van het hof impliceren dat de aanslag conform de hertaxatie moet worden aangepast12., zegt iets over de verplichting die de inspecteur op zich nam, maar draagt nauwelijks bij tot het oordeel dat deze afspraak door partijen was bestemd om ook te gelden indien de mediation niet met een eindovereenstemming zou worden afgesloten. Zoals gezegd staat in cassatie vast dat de mediation niet met een (eind)overeenstemming als bedoeld in art. 4.5, tweede bullet, is afgesloten. Daarom komt de klacht onder 2.d mij gegrond voor.
2.20.
De klacht onder 2.b bestrijdt de overweging dat uit de brief van de mediator van 6 maart 2008 volgt dat hij op de hoogte was van de in de overeenkomst van 3 april 2008 opgenomen afspraken en dat deze zijn instemming hadden. Volgens de Staat is deze overweging onbegrijpelijk, omdat de brief van een eerdere datum is dan de overeenkomst. Bovendien wordt in de brief niet gerefereerd aan de voorwaarden die in de overeenkomst van 3 april 2008 zijn neergelegd. Zo is, in afwijking van hetgeen in deze brief is vermeld, in de overeenkomst niet neergelegd dat na de hertaxatie de navorderingsaanslag dient te worden verminderd.
2.21.
Deze motiveringsklacht faalt. Uit de brief van de mediator heeft het hof kunnen afleiden dat partijen voornemens waren een hertaxatie te laten uitvoeren en bij constatering van een verschil met de uitkomst van de eerdere taxatie, de navorderingsaanslag aan te passen. Dat stemt overeen met hetgeen partijen naar het oordeel van het hof later, op 3 april 2008, schriftelijk zijn overeengekomen. Dat de mediator vóór 3 april 2008 al op de hoogte was van deze afspraak, is daarom niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat deze brief niet melding maakt van de concrete voorwaarden, doet daaraan niet af.
2.22.
De klacht onder 2.c keert zich tegen het door het hof gebruikte argument dat op het formulier geen plaats was ingeruimd voor een handtekening van de mediator. Volgens de Staat is dit argument onbegrijpelijk, nu niet valt in te zien waarom de mediator het formulier niet op enige plaats voor ‘gezien’ zou hebben kunnen tekenen.
2.23.
Zou dit de enige grond zijn geweest waarop de bestreden beslissing berustte, dan zou de klacht wellicht slagen. De bestreden overweging moet echter worden gelezen in de context. In de redenering van het hof was voor partijen essentieel of de afspraak de instemming van de mediator had; niet of deze instemming blijkt uit diens handtekening op het formulier waarop de afspraak is weergegeven. Daarbij past de door het hof genoemde omstandigheid dat de belastinginspecteur in de schriftelijke overeenkomst geen plek meer had ingeruimd voor een handtekening van de mediator. Zo beschouwd, doet niet ter zake dat het voor de mediator fysiek mogelijk zou zijn geweest, ergens op dat document zijn handtekening te plaatsen.
2.24.
Onderdeel 2.e klaagt over het oordeel dat de inspecteur ook krachtens het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel aan de overeenkomst is gebonden. Volgens de rechtsklacht heeft het hof miskend dat deze beginselen zelfstandig geen gebondenheid kunnen meebrengen voor zover de Staat als gewone deelnemer aan het civiele rechtsverkeer deelneemt. Het middel acht de vaststelling ook onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof geen omstandigheden vermeldt op grond waarvan de Staat uit hoofde van deze beginselen aan de overeenkomst zou zijn gebonden.
2.25.
In de bestreden overweging heeft het hof toepassing gegeven aan art. 3:14 BW13.. Ingevolge dit artikel mag een bevoegdheid die iemand krachtens het burgerlijk recht toekomt, niet worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht. De bepaling is van belang wanneer de overheid gebruik maakt van privaatrechtelijke bevoegdheden, zoals in dit geval de bevoegdheid om een fiscaal compromis te sluiten. Uit deze bepaling volgt dat de overheid ook bij het aangaan van overeenkomsten niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur mag handelen14.. Het is waar, dat het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel op zichzelf geen contractuele binding van de Staat aan een overeenkomst tot stand brengen, maar dat heeft het hof ook niet beslist. Het hof heeft voor de uitleg van de overeenkomst van belang kunnen achten dat hetgeen van de Staat mocht worden verwacht mede werd bepaald door het feit dat het handelen van de Staat gebonden is aan beginselen van behoorlijk bestuur15.. Niettemin acht ik de motivering niet sluitend, omdat daarin een schakel ontbreekt. Uit het arrest volgt niet waarom het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel meebrengt dat de inspecteur ook in de periode na de beëindiging van de mediation gebonden is aan de tussentijds gemaakte afspraak.
De mediationovereenkomst als bewijsovereenkomst
2.26.
In eerste aanleg is de vraag opgeworpen of de mediationovereenkomst aan te merken is als een bewijsovereenkomst (in de zin van art. 153 Rv). De rechtbank besliste dat partijen het bewijs met betrekking tot het bestaan van afspraken hebben beperkt tot de in art. 15 van het NMI-reglement bedoelde vaststellingsovereenkomst en de in art. 4.5 van de mediationovereenkomst bedoelde tussentijdse afspraken. Volgens de rechtbank hebben partijen daarmee andere bewijsmiddelen uitgesloten en geldt in zoverre een geheimhoudingsplicht. De belastingplichtige heeft in hoger beroep dit oordeel bestreden en onder meer aangevoerd dat het beroep op de bewijsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof achtte deze grief gegrond: aan het slot van rov. 3.4 heeft het hof overwogen dat voor zover de mediationovereenkomst al is aan te merken als een bewijsovereenkomst, onder de gegeven omstandigheden een beroep van de Staat op art. 4.5 van die overeenkomst dan wel op de geheimhoudingsplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.27.
Met onderdeel 2.f komt de Staat tegen deze overweging op. Volgens de Staat heeft het hof dit oordeel onvoldoende onderbouwd, voor zover het voortbouwt op de eerdere, in de middelonderdelen 1 en 2 bestreden overwegingen. Bovendien heeft het hof geen feiten of omstandigheden genoemd waarop zijn oordeel berust dat het standpunt van de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.28.
Ingevolge art. 153 Rv wordt een overeenkomst buiten toepassing gelaten wanneer zij betrekking heeft op het bewijs van feiten waaraan het recht gevolgen verbindt die niet ter vrije bepaling van partijen staan, onverminderd de gronden waarop zij krachtens het Burgerlijk Wetboek buiten toepassing blijft. Deze laatste zinsnede omvat ook gevallen waarin een beroep op een bewijsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 BW). Het is aan de rechter overgelaten te bepalen wanneer en onder welke omstandigheden het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is zich op een bewijsovereenkomst te beroepen. Dit zal afhangen van de aard van de overeenkomst en van de omstandigheden van het geval16.. Of een overeenkomst als de onderhavige inderdaad is aan te merken als een ‘bewijsovereenkomst’17., staat ter beoordeling van de rechter die over de feiten oordeelt en behoeft in het verband van dit middelonderdeel geen bespreking18..
2.29.
Het oordeel dat het beroep op de bewijsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft het hof gegrond op de daaraan voorafgaande vaststelling dat de belastingplichtige uit de verklaringen en gedragingen van partijen redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat de overeenkomst van 3 april 2008 een juridisch bindende tussentijdse afspraak in de zin van art. 4.5 eerste bullet is, ondanks het feit dat de handtekening van de mediator ontbreekt. In zoverre deelt de klacht het lot van de vorige middelonderdelen. Onderdeel 2 onder f leidt voor het overige niet tot cassatie: het hof heeft kennelijk bedoeld dat, als het inderdaad om een ‘bewijsovereenkomst’ gaat, een beroep van de Belastingdienst op de bewijsrechtelijke beperkingen die van de mediationovereenkomst het gevolg zijn (samengevat in mijn woorden: partijen laten aan de rechter niet weten wat er tijdens de schikkingsonderhandelingen − in dit geval: tijdens het mediationtraject − besproken is) niet verenigbaar is met het maken van een tussentijdse juridisch bindende afspraak in de zin van art. 4.5, eerste bullet. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het maken van een dergelijke juridisch bindende afspraak vormt in de redenering van het hof een overeengekomen uitzondering op de hoofdregel van geheimhouding.
De tussentijds gemaakte afspraak als fiscaal compromis
2.30.
Een overeenkomst waarin de bevoegde belastinginspecteur en een belastingplichtige een einde maken aan een tussen hen bestaand geschil over een bepaalde (voorgenomen) heffing, wordt ‘fiscaal compromis’ genoemd19.. In de rechtspraak is aanvaard, in beginsel, dat zowel de Belastingdienst als de belastingplichtige aan een dergelijk compromis is gebonden20.. Privaatrechtelijk is een fiscaal compromis te beschouwen als een vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:900 BW21.. Voor de uitleg van een fiscaal compromis wordt dan ook de Haviltex-maatstaf gebruikt22..
2.31.
Bestuursrechtelijk wordt een fiscaal compromis aangemerkt als een zgn. ‘bevoegdhedenovereenkomst’: de belastinginspecteur verplicht zich om zijn wettelijke bevoegdheid op een bepaalde wijze uit te oefenen en de belastingaanslag op een bepaalde wijze vast te stellen, respectievelijk om van het opleggen van een aanslag af te zien. Een fiscaal compromis komt niet in de plaats van de aanslag: het is een voorbereidingshandeling23.. Na het compromis stelt de inspecteur de aanslag vast of neemt hij anderszins een besluit, bijvoorbeeld het besluit om van de voorgenomen aanslag af te zien24.. Een fiscaal compromis heeft derhalve een gemengd (privaatrechtelijk en bestuursrechtelijk) karakter. Wenst de belastingplichtige nakoming van de gesloten overeenkomst, dan dient hij, in voorkomend geval: na bezwaar te hebben gemaakt tegen het door de inspecteur genomen besluit, zich te wenden tot de bestuursrechter (belastingrechter). Ter zake van een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie is de burgerlijke rechter bevoegd25..
2.32.
Onderdeel 3 klaagt dat de veroordeling van de Staat om de naheffing inkomstenbelasting 1998 opnieuw vast te stellen aan de hand van de op 19 juni 2008 uitgevoerde hertaxatie, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting: het hof heeft miskend dat de burgerlijke rechter de Staat niet kan veroordelen tot het (opnieuw) vaststellen van een belastingaanslag. Zulks geldt volgens de Staat temeer in dit geval, nu vaststaat dat de navorderingsaanslag formele rechtskracht heeft verkregen.
2.33.
Deze klacht komt mij gegrond voor. Waar de weg naar de belastingrechter openstaat of heeft opengestaan, is geen plaats voor een ingrijpen door de burgerlijke rechter in de vorm van een bevel tot nakoming. Het hof had ten aanzien van dit gedeelte van de eis de belastingplichtige in zijn vordering niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het bestreden arrest kan − ongeacht het resultaat van de middelonderdelen 1 en 2 − niet in stand blijven voor zover de Staat is veroordeeld tot herberekening van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1998 aan de hand van de uitgevoerde hertaxatie.
2.34.
In onderdeel 4 stelt de Staat ten slotte dat een gegrondbevinding van de voorgaande klachten de kracht ontneemt aan de overwegingen 3.5, 3.8 en het dictum. Deze voortbouwende klacht behoeft hier geen verdere bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2013
Zie bijlage 8 bij de CvA. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard omdat de uitspraak op bezwaar was gedagtekend 7 augustus 2002 en de rechtbank slechts bevoegd is ten aanzien van besluiten vanaf 1 januari 2005. Per 1 januari 2005 is de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties in werking getreden (Stb. 2004, nr. 692). De nieuwe rechtsingang geldt in beginsel slechts voor nieuwe zaken, dat wil zeggen: beroepen gericht tegen een op of na het tijdstip van de inwerkingtreding gedagtekende uitspraak op bezwaar; MvT, Kamerstukken II 2003-2004, 29 251, nr. 3, blz. 6 - 7 en 37 - 38.
Het voorbeeld is ontleend aan Hof ’s-Gravenhage 2 december 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BG6245.
Voor dit geschil is Richtlijn 2008/52 EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (zie voor de uitvoering daarvan: wet van 15 november 2012, Stb. 570) niet van belang: het gaat hier om een fiscale zaak zonder grensoverschrijdende aspecten.
Zie over de diverse soorten voorbehouden: M.R. Ruygvoorn, Afgebroken onderhandelingen en het gebruik van voorbehouden, Deventer:Kluwer, 2009, hoofdstuk 6.
Over de bewijsovereenkomst: Asser/Hartkamp en Sieburgh, 6-III, 2010, nrs. 33 - 35.
Vgl. Asser/Hartkamp en Sieburgh 6-III* 2010/281.
Zie, ook over andere rechtsgevolgen dan contractuele gebondenheid: S.H. Bol en A.R. Lodder, Het beëindigen van mediation door een der partijen: een afgebroken onderhandeling? WPNR 2005 (6620), blz. 374 - 381.
HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3724, NJ 2006/75.
In de redenering van het hof zou de inspecteur zich hebben verbonden tot uitoefening van zijn bevoegdheid tot ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag 1998 overeenkomstig de uitkomst van de hertaxatie (vgl. art. 65 AWR). Zie over ambtshalve vermindering van aanslagen: M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, 2007, blz. 168-171; J. den Boer, in: P.J. Wattel, Algemeen belastingrecht (Fiscaal commentaar), 1999, blz. 549-554.
Vgl. HR 27 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5565, NJ 1987/727 m.nt. MS, AB 1987/273, m.nt. F.H. van der Burg, BR 1987/533, P. de Haan; HR 8 juli 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0315, NJ 1991/691 m.nt. MS, AB 1991/659 m.nt. F.H. van der Burg. Zie ook: P.J. Huisman, De bevoegdhedenoverenkomst, diss. 2012, blz. 117-120.
Vgl. M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, 2007, blz. 532. Zie evenwel ook: R.H. Happé, Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming, 1996, blz. 216, die opmerkt dat de gebondenheid niet op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd, maar dat de inhoud en reikwijdte van die gebondenheid wel mede door het vertrouwensbeginsel worden bepaald.
Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, blz. 111.
Vgl. HR 10 april 2009 (ECLI:NL:HR:2013:BY6101), NJ 2010/471 m.nt. CJMK, JPF 2009/168, m.nt. F.A.W. Bannier, JBPr 2009/37 m.nt. J.F. Fleming, JIN 2009/10 m.nt. A.R.J. Mulder en E. Meijwes, TvA 2009/31 m.nt. P.A. Wackie Eysten. Zie ook: G.R. Rutgers, in: Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), art. 153, aant. 7.
Zie uitvoeriger over de mediationovereenkomst met geheimhoudingsbeding als bewijsovereenkomst: G.R. Rutgers, in; Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), art. 153, aant. 7; A.H. Santing-Wubs, Mediation in juridisch perspectief, 2013, blz. 31-41, i.h.b. blz. 35; E. Schutte en J. Spierdijk, Juridische aspecten van mediation, 2011, blz. 79-89, i.h.b. blz. 85-86.
Zie over het begrip fiscaal compromis: M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, 2007, blz. 531-551; R.H. Happé, Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming, 1996, blz. 212-218; P.J. Huisman, noot onder Hoge Raad 21 april 2006, AB 2007/106; P.J. Wattel (red.), Algemeen belastingrecht (Fiscaal commentaar), 1999, blz. 40-55.
Vgl. HR 25 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5181, BNB 1993/63 m.nt. J.P. Scheltens.
HR 27 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4996, BNB 1992/302 m.nt. Van Dijck; HR 25 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5181, BNB 1993/63 m.nt. J.P. Scheltens.
M. Scheltema/M.W. Scheltema, Gemeenschappelijk recht, 2008, blz. 280 onder verwijzing naar HR 5 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0848, NJ 1995/716 m.nt. MS, AB 1993/239 m.nt. F.H. van der Burg; HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1366, NJ 1995/691 m.nt. CJHB.
P.J. Wattel (red.), Algemeen belastingrecht (Fiscaal commentaar), 1999, blz. 41.
Vgl. P.J. Huisman in diens annotatie onder HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4548, AB 2007/106 onder verwijzing naar: HR 8 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1085, NJ 1994/46 m.nt. M. Scheltema, AB 1994/299 m.nt. F.H. van der Burg, BNB 1994/19 m.nt. Van Dijck, GST 1994/8504 m.nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens.
HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3057, NJ 2011/463 m.nt. M.R. Mok, AB 2011/298 m.nt. F.J. van Ommeren en G.A. van der Veen, BR 2011/180 m.nt. E.W.J. de Groot, JB 2011/186 m.nt. A.M.M.M. Bots, en TBR 2011/202 m.nt. P.J. Huisman. Mede naar aanleiding van dit arrest: P.J. Huisman, De bevoegdhedenovereenkomst, 2012 (diss.), blz. 228-231; G. Jurgens, Bevoegdhedenovereenkomst en de juiste rechter, NTB 2011/42; G. Jurgens, De aantrekkelijkheid van eenvoud: De rechtsmachtverdeling bij geschillen over bevoegdhedenovereenkomsten, in: T. de Gier (red.), Goed verdedigbaar: Vernieuwing van bestuursrecht en omgevingsrecht, 2011, blz. 61-70; K.J.L. Verschoor, De bevoegdhedenovereenkomst en de formele rechtskracht, MvV 2011/11, blz. 292-296.
Beroepschrift 24‑10‑2012
Heden, de [Vierentwintigste oktober] tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën), waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag, te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie; [en als zodanig wordt gesteld;]
heb ik,
[Martinus Cornelis Weening. als toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Franclscus Antonius Theodorus Vrauwdeunt, gerechtsdeurwaarder te Utrecht, kantoorhoudende aldaar aan de Europalaan 500]
AAN
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Veenendaal aan de Nieuweweg nr. 40 (3905 LN), ten kantore van mr. G.H.A. Versluis, advocaat, alwaar gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[…]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, onder zaaknr. 200,085.166/01 tussen mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerde als appellant gewezen en ter openbare terechtzitting van 24 juli 2012 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de negende november tweeduizendtwaalf, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat dit griffierecht € 302 bedraagt, en dat van een persoon die onvermogend is, (eveneens) een griffierecht van € 302 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van inmiddels van kracht geworden wijzigingen van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e van die wet wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 3 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, zijn recht om in cassatie te komen vervalt (art. 411 lid 1 Rv).
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel Van Cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.4 tot en met 3.8 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Tussen verweerder in cassatie (hierna: [gerequireerde]) en de inspecteur van de Belastingdienst te Randmeren (hierna: de inspecteur) is een geschil ontstaan met betrekking tot de waardering van een aan [gerequireerde] toebehorend appartement te Kampen en de navorderingsaanslag 1998 die in verband hiermee aan [gerequireerde] is opgelegd. Tijdens de bestuursrechtelijke procedure die [gerequireerde] tegen deze aanslag heeft geëntameerd, hebben partijen met betrekking tot (onder meer) dit geschil een mediationovereenkomst gesloten.
In art. 2 van de mediationovereenkomst zijn op de mediation de op dat moment geldende regels van het Nederlands Mediation Instituut (NMI) van toepassing verklaard. In die regels — het NMI-reglement — zijn onder meer bepalingen opgenomen over vrijblijvendheid (art. 5) en vertrouwelijkheid (art. 7) van de mediation. In art. 14 van het NMI-reglement is voorts bepaald dat bij het bereiken van een regeling in der minne deze in een vaststellingsovereenkomst tussen partijen wordt vastgelegd; voortbouwend hierop bepaalt art. 15 dat, in afwijking van art. 7, de door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst in een procedure aan de mediator, de rechter of arbiters kan worden overgelegd.
Ook de mediationovereenkomst bevat enkele bepalingen over het verloop van de mediation. Daarvan is in deze procedure met name van belang art. 4.5, welke bepaling als volgt luidt:
‘Afspraken
- •
Wanneer sprake is van tussentijdse afspraken worden partijen daardoor alleen gebonden indien deze afspraken schriftelijk worden vastgelegd, en daarbij staat vermeld dat partijen aan deze afspraak juridisch worden gebonden, ofwel pas tegelijk met de eindovereenkomst, ofwel ook al eerder. De mediator dient in dat geval ‘voor gezien’ mee te tekenen.
- •
Wanneer de mediation eindigt met een overeenstemming wordt het resultaat schriftelijk vastgelegd. De mediator verstrekt partijen de nodige inlichtingen over het karakter van deze afspraken (bijvoorbeeld of sprake is van een vaststellingsovereenkomst).’
Na een gesprek tussen partijen en de mediator op 6 maart 2008, hebben partijen op 3 april 2008 een document getiteld ‘Vaststellingsovereenkomst waardering onroerende zaken’ (hierna: het document van 3 april 20081.) ondertekend. Dit stuk is niet ‘voor gezien’ ondertekend door de mediator. In het document van 3 april 2008 is, kort samengevat, bepaald dat het appartement van [gerequireerde] opnieuw zal worden getaxeerd door twee taxateurs, welke taxatie op 19 juni 2008 heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft bij brief van 28 juli 2008 aan [gerequireerde] laten weten de verrichte taxatie onjuist te achten. De mediator heeft de sector bestuursrecht van de rechtbank daarop laten weten dat de mediation niet tot een oplossing van het geschil heeft geleid. De rechtbank heeft de behandeling van het geschil voortgezet, en heeft zich bij (onherroepelijke) uitspraak van 17 september 2009 onbevoegd verklaard.
In de onderhavige procedure bij de civiele rechter heeft [gerequireerde] vorderingen tegen de Staat ingesteld die, kort samengevat, zijn gebaseerd op de stelling dat de Staat gehouden is aan de taxatie die op 19 juni 2008 in het kader van de mediation heeft plaatsgevonden. In de procedure is door rechtbank en hof vastgesteld dat het mediationtraject niet heeft geleid tot de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 15 van het NMI-reglement2. c.q. tot het bereiken van eindovereenstemming als bedoeld in art. 4.5 (tweede ‘bullet’) van de mediationovereenkomst.3. Het hof heeft echter — zoals hierna zal worden uiteengezet: ten onrechte, althans zonder voldoende begrijpelijke motivering — vervolgens geoordeeld dat het document van 3 april 2008 wel is te beschouwen als een bindende tussentijdse afspraak als bedoeld in art. 4.5, eerste ‘bullet’, van de mediationovereenkomst (althans [gerequireerde] het document zo heeft mogen opvatten), in weerwil van het vaststaande feit dat de vormvoorschriften die in art. 4.5 eerste bullet zijn gesteld voor de totstandkoming van dergelijke tussentijdse afspraken gedurende de mediation, in dit geval niet zijn vervuld.
Klachten
1.
Ten onrechte en/of zonder voldoende (begrijpelijke) motivering oordeelt het hof in rov. 3,4 van zijn arrest dat [gerequireerde] het document van 3 april 2008 heeft mogen opvatten als een partijen bindende afspraak en dat de Staat daaraan derhalve is gebonden.
- a.
Het hof heeft in rov. 3.4 — in zoverre terecht — vastgesteld dat de mediation tussen [gerequireerde] en de inspecteur niet is geëindigd met (eind)overeenstemming als bedoeld in art. 4.5, tweede bullet van de mediationovereenkomst (zoals in de inleiding op de klachten al opgemerkt had de rechtbank in haar eindvonnis al vastgesteld dat de mediation ook niet heeft geleid tot de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 14 en 15 van het NMI-reglement). Het hof heeft derhalve — eveneens in zoverre terecht — beoordeeld of het document van 3 april 2008, waarop [gerequireerde] zich in deze procedure beroept, een (partijen bindende) tussentijdse afspraak als bedoeld in art. 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst vormt.
Art. 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst stelt voor de totstandkoming van een dergelijke tussentijdse afspraak waaraan partijen gebonden zijn, een aantal vormvereisten: (i) de afspraak moet schriftelijk worden vastgelegd, (II) daarbij moet zijn vermeld dat partijen aan deze afspraak juridisch worden gebonden (hetzij pas tegelijk met de eindovereenkomst, hetzij al eerder), en (iii) de mediator dient in dat geval ‘voor gezien’ mee te tekenen. Vast staat dat in casu in elk geval aan het met (iii) aangeduide vormvoorschrift niet is voldaan: de mediator heeft het document van 3 april 2008 niet ‘voor gezien’ meegetekend.4. Overigens heeft de Staat in deze procedure aangevoerd dat daarnaast ook niet is voldaan aan het onder (ii) genoemde vormvereiste, te weten dat partijen (expliciet) hebben bepaald dat zij, hetzij bij de eindovereenkomst, hetzij al eerder, juridisch aan de afspraak worden gebonden5. (zie in dit verband ook hetgeen hierna in onderdeel 2d wordt aangevoerd).
In het licht hiervan geeft 's hofs oordeel dat het document waarop [gerequireerde] zich in deze procedure beroept een tussentijdse (bindende) afspraak als bedoeld in art. 4.5 eerste bullet van de mediationovereenkomst vormt, althans dat [gerequireerde] dit zo heeft mogen opvatten, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent met dit oordeel immers dat wanneer partijen — zoals zij in dit geval met art. 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst hebben gedaan — zijn overeengekomen dat voor de totstandkoming van rechtens bindende afspraken tussen hen aan bepaalde vormvereisten dient te zijn voldaan, (in beginsel) geen bindende afspraak (c.q. overeenkomst) tot stand komt indien — zoals in casu vaststaat — die vormvereisten niet zijn vervuld. Een en ander geldt te meer nu partijen deze vormvereisten voor de totstandkoming van bindende afspraken zijn overeengekomen in het kader van een mediation (en de door [gerequireerde] gestelde overeenkomst ook binnen deze context moet worden beoordeeld6.). Mediation heeft immers, zoals ook blijkt uit art. 5 van het NMI-reglement, een vrijblijvend karakter, hetgeen meebrengt dat partijen in beginsel niet kunnen worden gehouden aan tijdens de mediation ingenomen standpunten en gedane voorstellen. Dit karakter brengt eens te meer mee dat geen sprake kan zijn van de totstandkoming van tussentijdse bindende afspraken gedurende de mediation, indien niet is voldaan aan de vormvereisten die partijen voor de totstandkoming van dergelijke afspraken zijn overeengekomen.
Indien 's hofs oordeel in rov. 3.4 aldus zou moeten worden begrepen dat het hof heeft gemeend dat art. 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst geen contractuele vormvoorschriften als hiervóór bedoeld (dat wil zeggen: vormvoorschriften die door partijen zijn gesteld aan de totstandkoming van tussentijdse bindende afspraken of overeenkomsten tussen hen gedurende de mediation) bevat, althans dat vervulling van deze vormvoorschriften niet in alle gevallen vereist zou zijn (bijvoorbeeld niet in het geval de inhoud van de te maken afspraak niet een ‘proefballon’ zou zijn; zie in dit verband ook hetgeen hierna in onderdeel 2a wordt aangevoerd), heeft het hof bovendien een onbegrijpelijke en/of onjuiste uitleg aan art. 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst gegeven. Deze bepaling kan, met toepassing van de te dezen toepasselijke (Haviltex-)uitlegmaatstaf,7. immers niet anders worden uitgelegd dan dat de daarin gestelde eisen (zoals deze hiervóór met (i) tot en met (iii) zijn aangeduid) moeten worden beschouwd als vormvereisten die (steeds) dienen te zijn vervuld alvorens tussen partijen een tussentijdse bindende afspraak c.q. overeenkomst tot stand kon komen. Partijen hebben deze uitleg in feitelijke instanties bovendien beide onmiskenbaar tot uitgangspunt genomen.8. Mocht het hof in rov. 3.4 van een andere uitleg zijn uitgegaan dan is het hof daarmee derhalve tevens getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen en is zijn oordeel ook om die reden rechtens onjuist, althans heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de stellingen van partijen op dit punt.
- b.
Voor zover het hof zijn oordeel in rov. 3.4 erop heeft gebaseerd dat [gerequireerde], ondanks het feit dat aan de door art. 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst voorgeschreven vormvereisten niet was voldaan, het document van 3 april 2008 niettemin heeft mogen opvatten als een bindende tussentijdse afspraak in de zin van deze bepaling, miskent het hof voorts dat indien (na uitleg van de mediationovereenkomst aan de hand van de Haviltex maatstaf wordt vastgesteld dat) partijen zijn overeengekomen dat voor de totstandkoming van bindende tussentijdse afspraken tussen hen aan bepaalde vormvereisten dient te zijn voldaan, bij de daarop volgende beoordeling óf tussen hen een bindende afspraak tot stand is gekomen, uitsluitend nog de feitelijke vraag beantwoord dient te worden of die vormvereisten al of niet zijn vervuld. Daarbij kan geen rol spelen of één van partijen heeft mogen menen of de gestelde vormvereisten feitelijk waren vervuld, c.q. of een partij de overeenkomst als een bindende tussentijdse afspraak heeft mogen opvatten ondanks het feit dat vaststaat dat deze vormvereisten níet zijn vervuld. Dit geldt te meer nu in een dergelijk geval juist partijen zélf zijn overeengekomen dat voor de totstandkoming van bindende afspraken/overeenkomsten tussen hen aan bepaalde vormvereisten moet zijn voldaan. Deze omstandigheid staat in het algemeen in de weg aan het aannemen van gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van een partij dat ondanks het feit dat die vormvereisten niet zijn vervuld, toch een bindende afspraak/overeenkomst tot stand is gekomen.
Om de hiervóór genoemde redenen is evenzeer rechtens onjuist 's hofs overweging aan het slot van rov. 3.4 dat de Staat geen omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan moet worden geoordeeld dat de inspecteur in redelijkheid heeft kunnen menen dat geen sprake was van bindende afspraken. uitgangspunt is immers (zoals ook hiervóór in onderdeel 1a al is aangevoerd) dat indien de in dit geval tussen partijen overeengekomen vormvereisten niet zijn vervuld, geen bindende tussentijdse afspraak als bedoeld in art. 4.5, eerste bullet, tot stand kan komen. De Staat behoefde derhalve geen andere omstandigheden te stellen dan dát deze vormvereisten niet waren vervuld (hetgeen de Staat ook heeft gedaan9.; indien het hof zulks niet in de stellingen van de Staat heeft gelezen heeft het aan die stellingen een onbegrijpelijke uitleg gegeven). Evenmin behoefde de Staat te stellen dat de inspecteur op grond van het niet-vervuld zijn van deze vormvereisten (dan wei op grond van andere omstandigheden) in redelijkheid heeft kunnen menen dat het document van 3 april 2008 geen partijen bindende tussentijdse afspraak vormde.
2.
Voorts, dan wel althans, is 's hofs oordeel in rov. 3.4 dat [gerequireerde] het document van 3 april 2008 heeft mogen opvatten als een partijen bindende afspraak en dat de Staat daaraan derhalve is gebonden, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en/of rechtens onjuist om de in de navolgende subonderdelen uit te werken, en zo nodig mede in onderlinge samenhang te beschouwen, redenen.
- a.
Het hof overweegt in rov. 3.4 dat met het bepaalde in de mediationovereenkomst en het NMI-reglement is beoogd een duidelijk onderscheid te maken tussen de vertrouwelijke besprekingen, die partijen niet binden (door het hof aangeduid als ‘proefballonnen’), en de afspraken waarvan het de bedoeling is dat deze partijen wel binden. Vervolgens overweegt het hof dat uit de omstandigheid dat boven het document van 3 april 2008 de tekst ‘Vaststellingsovereenkomst waardering onroerende zaken’ is opgenomen, alsmede uit de voorwaarden die in dit document zijn opgenomen, zou blijken dat geen sprake is van een proefballon.
Met deze overwegingen ziet het hof eraan voorbij dat, zoals hiervóór in onderdeel 1a ook al is aangevoerd, partijen in de mediationovereenkomst juist hebben afgesproken dat van de totstandkoming van tussentijdse bindende afspraken gedurende de mediation alléén sprake kon zijn indien daarbij was voldaan aan de vormvereisten, gesteld in art. 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst. De omstandigheid dat (naar het hof meent) de titel en/of de inhoud van het document van 3 april 2008 zich slecht verhouden met een ‘proefballon’ kan in het licht daarvan niet meebrengen — en kan derhalve niet 's hofs oordeel dragen — dat, ondanks het feit dat niet aan de overeengekomen vormvereisten was voldaan, [gerequireerde] het document niettemin mocht opvatten als een tussentijdse bindende afspraak.
Voor zover het hof uit de inhoud van het document van 3 april 2008 afleidt dat de daarin gestelde voorwaarden in ieder geval bindend waren voor [gerequireerde] (waarop het hof kennelijk mede zijn oordeel baseert dat [gerequireerde] het document van 3 april 2008 aldus mocht begrijpen dat (ook) de Staat daaraan gebonden was) ziet het hof er eveneens aan voorbij dat nu niet was voldaan aan de overeengekomen vormvereisten, het document van 3 april 2008 ook voor [gerequireerde] geen gebondenheid opleverde. Ook de verwijzing naar de omstandigheid dat (volgens het hof) [gerequireerde] wél aan het document van 3 april 2008 gebonden zou zijn kan derhalve 's hofs oordeel niet dragen.
Bovendien ziet het hof er ten onrechte en/of zonder voldoende motivering aan voorbij dat uit de inhoud van het document van 3 april 2008 juist (eens te meer) blijkt dat in dit document geen bindende afspraken zijn neergelegd: zoals de Staat heeft aangevoerd10. is immers in het document (onder meer) niet neergelegd dat de inspecteur verplicht was om na de te verrichten taxatie de navorderingaanslag 1998 ambtshalve te verminderen.
- b.
Voor zover het hof zijn oordeel in rov. 3.4 baseert op een verwijzing naar een brief van de mediator van 6 maart 2008 (uit welke brief volgens het hof blijkt dat partijen een herberekening conform taxatie tijdens de mediation zijn overeengekomen), geldt om de hiervóór in onderdeel 2a al genoemde redenen dat het hof hiermee eveneens voorbij ziet aan de vormvereisten die partijen voor de totstandkoming van tussentijdse bindende afspraken gedurende de mediation zijn overeengekomen. De omstandigheid dat (volgens het hof) uit de genoemde brief van de mediator blijkt dat partijen een herberekening conform taxatie zijn overeengekomen kan in het licht van die overeengekomen vormvereisten niet meebrengen — en kan derhalve niet 's hofs oordeel dragen — dat daadwerkelijk een tussentijdse bindende afspraak als bedoeld in art. 4.5 van de mediationovereenkomst tot stand kwam, zonder dat aan de daarvoor gestelde vormvereisten was voldaan, noch dat [gerequireerde] het document van 3 april 2008 in deze zin mocht opvatten. Hetzelfde geldt voor 's hofs overwegingen in rov. 3.4 dat uit de brief van 6 maart 2008 blijkt dat de mediator van ‘de in de overeenkomst opgenomen afspraken’ (waarmee het hof doelt op het document van 3 april 2008) op de hoogte was en/of dat deze afspraken kennelijk de instemming van de mediator hadden. Ook deze omstandigheden kunnen, in het licht van de door partijen overeengekomen vormvereisten voor de totstandkoming van tussentijdse bindende afspraken gedurende de mediation, niet meebrengen dat het document van 3 april 2008 een tussentijdse bindende afspraak vormde en/of dat [gerequireerde] het document in deze zin mocht begrijpen.
Overigens zijn 's hofs vaststellingen dat de mediator van de ‘in de overeenkomst opgenomen’ afspraken op de hoogte was en dat deze afspraken kennelijk de instemming van de mediator hadden, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De brief van 6 maart 2008, waarop het hof deze vaststellingen baseert, is immers geschreven vóór de totstandkoming van het document van 3 april 2008. Reeds om deze reden valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de mediator van de in het document van 3 april 2008 (volgens [gerequireerde]) neergelegde afspraken op de hoogte zou zijn geweest, laat staan dat hij daarmee zou hebben ingestemd. Een dergelijke gevolgtrekking kan ook niet volgen uit de tekst van de brief van 6 maart 2008. In deze tekst wordt niet gerefereerd aan de concrete invulling en voorwaarden die in het document van 3 april 2008 zijn neergelegd; bovendien is in het document van 3 april 2008 niet neergelegd (zoals in de brief van 6 maart 2008 nog wel wordt vermeld) dat de inspecteur verplicht zou zijn om na de te verrichten taxatie de navorderingsaanslag ambtshalve te verminderen (zie hetgeen hiervóór in onderdeel 2a al is aangevoerd). Evenmin valt (dus) in de brief van 6 maart 2008 de instemming van de mediator met de inhoud van het document van 3 april 2008 te lezen. Het hof heeft derhalve ook om deze redenen de genoemde vaststellingen niet aan zijn oordeel ten grondslag kunnen leggen.
- c.
's Hofs overweging in rov. 3.4 dat op het formulier (waarmee het hof kennelijk doelt op het document van 3 april 2008) door de belastingdienst geen plaats is ingeruimd voor een handtekening van de mediator (terwijl volgens het hof gesteld noch gebleken is dat de inspecteur aan [gerequireerde] kenbaar heeft gemaakt dit is gebeurd om te voorkomen dat van een bindende tussenafspraak als bedoeld in art. 4.5 van de mediationovereenkomst sprake is), is onbegrijpelijk. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom de mediator het document van 3 april 2008 niet op enige plaats (bijvoorbeeld in de kantlijn/marge) ‘voor gezien’ kon ondertekenen, ook al was op het document voor een dergelijke ondertekening niet afzonderlijk plaats ingeruimd. Het hof heeft deze omstandigheid dan ook niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn oordeel dat [gerequireerde] het document van 3 april 2008 mocht opvatten als een tussentijdse bindende afspraak als bedoeld in art. 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst.
- d.
Bovendien ziet het hof er met zijn oordeel in rov. 3.4 aan voorbij dat in art. 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst niet alleen als vormvereiste voor de totstandkoming van een tussentijdse bindende afspraak is gesteld dat een dergelijke afspraak ‘voor gezien’ wordt ondertekend door de mediator, maar óók dat daarbij moet zijn vermeld dat partijen aan deze afspraak juridisch worden gebonden, hetzij pas tegelijk met de eindovereenkomst, hetzij al eerder. De Staat heeft aangevoerd dat het document van 3 april 2008 ook aan dit vormvereiste niet voldoet.11. Op deze stelling van de Staat heeft het hof in rov. 3.4 niet, althans niet op begrijpelijke wijze, gerespondeerd. Het hof heeft immers uitsluitend aandacht besteed aan de omstandigheid dat het document van 3 april 2008 niet ‘voor gezien’ is ondertekend door de mediator. Hetgeen het hof te dien aanzien overweegt vormt geen (voldoende begrijpelijke) weerlegging van de stelling van de Staat dat het document van 3 april 2008 niet alleen niet was ondertekend door de mediator, maar dat daarin ook niet — zoals op grond van art. 4.5, eerste bullet, vereist — was vermeld dat partijen aan deze afspraak juridisch worden gebonden en of deze gebondenheid direct zou gelden, dan wel pas tegelijk met een (eventuele) eindovereenkomst in de mediation.
Een voldoende begrijpelijke weerlegging van deze stelling kan (ook) niet zijn gelegen in 's hofs verwijzing naar de aanduiding van het document van 3 april 2008 als ‘vaststellingsovereenkomst waardering onroerende zaken’. Deze omschrijving voldoet immers onmiskenbaar niet aan het in art. 4.5, eerste bullet, gestelde vormvereiste dat bij een bindende tussentijdse afspraak (uitdrukkelijk) wordt vermeld dat partijen aan deze afspraak juridisch worden gebonden en vanaf welk moment deze gebondenheid geldt (mocht het hof van een andere uitleg van dit vereiste zijn uitgegaan dan is deze uitleg, zoals ook in onderdeel 1a al is aangevoerd, onbegrijpelijk en/of onjuist in het licht van de tekst van art. 4.5, eerste bullet, waarin de genoemde eisen met zoveel woorden zijn vermeld). Bovendien is het hof in dat geval zonder toereikende motivering voorbijgegaan aan de stellingen van de Staat
- (i)
dat het bij het document van 3 april 2008 gaat om een standaardformulier waarin slechts de procedure is geregeld om tot een waardering te komen maar waarin geen afspraken zijn vastgesteld,12. en
- (ii)
dat in dit document (dan ook) niet is afgesproken dat de inspecteur verplicht was om de navorderingsaanslag 1998 ambtshalve te verminderen.
13. Uit deze stellingen volgt immers (althans kan volgen) dat ook uit de betiteling van het document van 3 april 2008 niet kan worden afgeleid dat was voldaan aan het hiervóór bedoelde vormvereiste voor de totstandkoming van een bindende tussentijdse afspraak (en [gerequireerde] zulks ook niet mocht menen), zodat het hof niet zonder motivering aan deze stellingen voorbij mocht gaan.
- e.
Voor zover het hof aan het slot van rov. 3.4 overweegt dat de Staat ‘ook krachtens het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel’ is gebonden aan het document van 3 april 2008, is die overweging om de hiervóór in onderdelen 1a, 1b en 2a tot en met 2d al uiteengezette redenen rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het hof met de genoemde overweging kennelijk voortbouwt op zijn eerdere (en in het voorgaande reeds bestreden) overwegingen, leidend tot het oordeel dat [gerequireerde] het document van 3 april 2008 heeft mogen opvatten als een bindende tussentijdse afspraak als bedoeld in art. 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst.
Indien het hof met zijn genoemde overweging mocht hebben bedoeld dat het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel (kennelijk als algemene beginselen van behoorlijk bestuur) een zelfstandige grondslag vormen waarop de Staat aan het document van 3 april 2008 gebonden zou zijn, miskent het hof dat het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel een dergelijke gebondenheid van de Staat niet (zelfstandig) kunnen meebrengen, althans niet in het onderhavige geval, Het gaat in dit geval immers erom dat de Staat, in het kader van een mediation en op de grondslag van een tussen partijen gesloten mediationovereenkomst, heeft getracht het met [gerequireerde] ontstane geschil op te lossen. [gerequireerde] beroept zich er in deze procedure op dat gedurende deze mediation tussen hem en de Staat een bindende tussentijdse afspraak (als bedoeld in art. 4.5, eerste bullet) tot stand zou zijn gekomen. In een dergelijk geval, waarin de Staat een gewone deelnemer aan het civiele rechtsverkeer is,14. dient de vraag of tussen de Staat en [gerequireerde] een bindende tussentijdse afspraak tot stand is gekomen beoordeeld te worden aan de hand van hetgeen in de mediationovereenkomst over de totstandkoming van dergelijke afspraken is bepaald. Indien, zoals de Staat in deze procedure heeft aangevoerd, niet is voldaan aan de tussen partijen overeengekomen vereisten voor de totstandkoming van een bindende tussentijdse afspraak gedurende de mediation, kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur als het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel (althans in beginsel) niet meebrengen dat de Staat toch gebonden is aan het document waarop [gerequireerde] zich beroept. Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het althans zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, nu het hof — afgezien van zijn in het voorgaande al bestreden overwegingen in rov. 3.4 met betrekking tot de vraag of het document van 3 april 2008 een bindende tussentijdse afspraak als bedoeld in art. 4.5, eerste bullet, vormt — geen omstandigheden vermeldt waaruit kan volgen dat de Staat op grond van het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel aan het document van 3 april 2008 gebonden zou zijn.
- f.
Het hof overweegt aan het slot van rov. 3.4 voorts dat — voor zover de mediationovereenkomst is aan te merken als een bewijsovereenkomst — onder de gegeven omstandigheden een beroep op art. 4.5 van die overeenkomst dan wel de geheimhoudingsplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Om de hiervóór in onderdelen 1a, 1b en 2a tot en met 2d al uiteengezette redenen is deze overweging rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, indien het hof daarmee heeft bedoeld voort te bouwen op zijn eerdere (en in het voorgaande reeds bestreden) overwegingen, leidend tot het oordeel dat [gerequireerde] het document van 3 april 2008 heeft mogen opvatten als een bindende tussentijdse afspraak als bedoeld in art. 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst. Voor het overige vermeldt het hof geen omstandigheden die (zouden kunnen) meebrengen dat het beroep van de Staat op art. 4.5, eerste bullet, van de mediationovereenkomst en de in deze bepaling gestelde vormvereisten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn; derhalve heeft het zijn genoemde oordeel ook om deze reden niet naar behoren gemotiveerd.
3.
Ten onrechte heeft het hof in rov. 3.8 aangenomen dat de Staat kan worden veroordeeld tot het opnieuw vaststellen van de naheffingsaanslag, en heeft het hof in het dictum van zijn arrest de Staat veroordeeld om (op straffe van een dwangsom) een herberekende navorderingsaanslag over 1998 vast te stellen. Het hof miskent hiermee dat de burgerlijke rechter de Staat niet kan veroordelen — zeker niet op straffe van een dwangsom — tot het vaststellen een belastingaanslag. Dat geldt te meer nu, zoals de Staat heeft aangevoerd en door [gerequireerde] niet is betwist, de navorderingsaanslag 1998 die aan [gerequireerde] is opgelegd reeds formele rechtskracht heeft verkregen.15. Het genoemde oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.
Gegrondbevinding van een of meer van de in het voorgaande aangevoerde klachten vitieert tevens 's hofs voortbouwende overwegingen in rov. 3.5 (voor zover het hof daarin overweegt dat de Staat in beginsel aan de vaststellingsovereenkomst is gebonden), rov. 3.8 en het dictum van zijn arrest.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 92,17]
[De kosten dezes zijn: | ||
exploot | € | 76,17 |
verschotten | € | |
verhoging (BTW) | € | 16,00 |
TOTAAL | € | 92,17] |
De kosten van dit exploot zijn verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage als bedoeld in de Wet Omzetbelasting 1968. Requirant(e) kan op grond van die wet de in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen.
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑10‑2012
Het hof duidt dit stuk in zijn arrest kortheidshalve aan als ‘de overeenkomst’. Die aanduiding is echter naar de mening van de Staat niet juist, omdat (zoals in de hierna aan te voeren klachten nader zal worden uiteengezet), het stuk van 3 april 2008 juist niet als een (partijen bindende) overeenkomst kan worden beschouwd, nu niet is voldaan aan de vormvereisten die in art. 4,5 van de mediationovereenkomst zijn gesteld aan de totstandkoming van bindende afspraken tussen partijen gedurende de mediation.
Zie voor deze vaststelling rov. 4.7 van het (eind)vonnis van de rechtbank, tegen welke vaststelling [gerequireerde] in hoger beroep niet is opgekomen.
Zie voor deze laatste vaststelling rov. 3.4 van 's hofs arrest, tweede volzin.
Zie de vaststelling in rov. 3.4, derde volzin, van 's hofs arrest.
Zie in dit verband de memorie van antwoord, par. 7.11, alsmede de antwoordakte d.d. 24 januari 2012, par. 2.3
Zie de vaststelling in rov. 4.4, eerste volzin, van het eindvonnis van de rechtbank, welke vaststelling in hoger beroep niet is bestreden.
Zie in dit verband ook het oordeel van de rechtbank in rov. 4.4 van haar eindvonnis (welk oordeel in hoger beroep niet is bestreden) dat de mediationovereenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf moet worden uitgelegd.
Zie aan de zijde van [gerequireerde] de memorie van grieven, par. 12 en 14–15; akte par. 10–13; aan de zijde van de Staat de memorie van antwoord, par. 7.6–7.11; antwoordakte par. 2.1–2.3.
Zie de memorie van antwoord, par. 7.6–7.11; antwoordakte, par. 2.1–2.3.
Zie de memorie van grieven, par. 7.10.
Zie de memorie van antwoord, par. 7.11, alsmede de antwoordakte d.d. 24 januari 2012, par. 2.3
Zie de extra comparitieaantekeningen van mr. G.J.S. ter Kuile, par. 2.2; memorie van grieven, par. 7.11; antwoordakte, par. 2.4.
Zie de memorie van antwoord, par. 7.10.
Zie in deze zin ook de memorie van antwoord, par. 7.7.
Zie de conclusie van antwoord, par. 2.5 en 2.10; extra comparitieaantekeningen van mr. G.J.S. ter Kuile, par. 3.3; memorie van antwoord, par. 7.14.