Vergelijk HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 25-05-2021, nr. 19/00547 en 19/00672
ECLI:NL:GHARL:2021:4945
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
25-05-2021
- Zaaknummer
19/00547 en 19/00672
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:4945, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑05‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:1746, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑05‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving). Proceskostenvergoeding bezwaar- en beroepsfase.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/00547 en 19/00672
uitspraakdatum: 25 mei 2021
Uitspraak van de zestiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
en van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 april 2019, nummer AWB 18/2008, ECLI:NL:RBGEL:2019:1746, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz Sprinter (hierna: de auto) op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de verschuldigde bpm verminderd. Voorts is aan belanghebbende vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening, en een proceskostenvergoeding toegekend.
1.4.
De Inspecteur en belanghebbende hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 23 april 2021. Daarbij is verschenen en gehoord [A] als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] (hierna: [B] ). Namens de Inspecteur is verschenen mr. [C] , bijgestaan door [D] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 20 juli 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, de auto. De datum van de eerste toelating is 6 september 2013. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 61.303, een historisch bruto bpm-bedrag van € 28.225 en een handelsinkoopwaarde – volgens koerslijst AutotelexPRO – van € 18.984. De aldus berekende bpm van € 8.741 is op aangifte voldaan.
2.2.
In de aangifte voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de auto bij de RDW.
2.3.
Belanghebbende heeft in beroep bij de Rechtbank een pleitnota overgelegd, met daarbij gevoegd een nieuwe koerslijst van AutotelexPRO, gemaakt op 1 april 2019 (hierna: de margekoerslijst). De margekoerslijst ziet op margeauto’s die vergelijkbaar zijn met de auto. Ter zitting bij de Rechtbank heeft de Inspecteur verklaard dat de verschuldigde bpm kan worden berekend aan de hand van de margekoerslijst. De Rechtbank heeft daarop de verschuldigde bpm verlaagd tot € 8.049 en overwogen dat in verband daarmee een teruggaaf van bpm van € 692 moet volgen.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in het hoger beroep van de Inspecteur in geschil of de Rechtbank de Inspecteur terecht heeft veroordeeld in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De Inspecteur heeft ter zitting zijn grieven tegen de vermindering van de verschuldigde bpm door de Rechtbank ingetrokken.
3.2.
In het hoger beroep van belanghebbende is in geschil of de verschuldigde bpm verder moet worden verminderd dan de Rechtbank heeft gedaan. Daarnaast zijn verschillende punten van formeelrechtelijke aard in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De Inspecteur en belanghebbende hebben beiden hoger beroep ingesteld. Het Hof zal de grieven van partijen vanwege hun samenhang gezamenlijk behandelen.
Hoorplicht
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur hem ten onrechte niet heeft gehoord en verbindt daaraan de conclusie dat de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de gemachtigde van belanghebbende en, naar het Hof begrijpt, [B] verschillende keren zijn uitgenodigd voor een hoorgesprek en dat zij, voornamelijk wegens verklaarde verhindering van [B] , geen van die uitnodigingen hebben geaccepteerd. Gemachtigde en [B] zijn op 19 februari 2018 niettemin verschenen op de plaats en het tijdstip van een eerder afgewezen uitnodiging voor een hoorgesprek. Bij die gelegenheid heeft de gemachtigde, eveneens onweersproken gesteld door de Inspecteur, geweigerd inzage te nemen in het dossier van belanghebbende en aansluitend de bezwaren te bespreken. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet worden geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden.1.
4.3.
Gelet op het voorgaande is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze met betrekking tot de voorgenomen uitspraak op bezwaar kenbaar te maken, zodat ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet is geschonden.
Hoogte verschuldigde bpm
4.4.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de verschuldigde bpm verder moet worden verminderd dan de Rechtbank heeft gedaan, heeft te gelden dat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich brengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van bpm, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 WVEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. Belanghebbende moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren.2.Het had gelet hierop op de weg van belanghebbende gelegen nadere feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting door de Inspecteur te bewijzen, die tot een verdere vermindering van de verschuldigde bpm hadden kunnen leiden. Dat heeft belanghebbende evenwel nagelaten.
4.5.
Het betoog van belanghebbende dat te veel bpm is geheven omdat het systeem van heffing van bpm ter zake van een uit een andere EU-lidstaat ingevoerde gebruikte auto, waarbij de bpm moet worden betaald vóór het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) zich heeft voorgedaan, in strijd is met het Unierecht, faalt. Van het wettelijke systeem van bpmheffing als zodanig, in het bijzonder waar het gaat om de (hoogte van de) bpm op uit het buitenland ingevoerde auto’s in vergelijking tot de bpm die rust op soortgelijke in Nederland geregistreerde auto’s, kan niet worden gezegd dat het niet strookt met het Unierecht.3.
4.6.
Voor een verdere vermindering van de verschuldigde bpm dan de Rechtbank heeft gedaan, bestaat gelet op het bovenstaande geen grond. Het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre ongegrond.
Rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven bpm
4.7.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest van het Hof van Justitie EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292. Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
4.8.
Voor zover belanghebbende aanspraak maakt op een rentevergoeding op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geldt dat op grond van het tweede lid van die bepaling belasting wordt vergoed indien recht bestaat op een terug te geven bedrag dat verband houdt met een door de Inspecteur ingenomen standpunt ter zake van de bij wege van voldoening op aangifte verschuldigde belasting. Daarvan is in dit geval geen sprake. Voornoemde vermindering is immers een gevolg van de keuze van belanghebbende om niet reeds bij de aangifte, maar eerst in beroep bij de Rechtbank een beroep te doen op de margekoerslijst. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat ten tijde van het doen van de aangifte reeds door de Hoge Raad was beslist dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde bij de berekening van bpm mag worden uitgegaan van margeauto’s.4.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
4.9.
Belanghebbende komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat hij niet in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar. De Rechtbank heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat de vermindering van de voldoening op aangifte ingevolge de door belanghebbende ingebrachte margekoerslijst, niet het gevolg is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Het Hof sluit zich, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.8 is overwogen, aan bij de beoordeling van de Rechtbank en neemt de conclusie van de Rechtbank over.
Proceskostenvergoeding beroepsfase
4.10.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank geen vergoeding voor de kosten van het beroep aan belanghebbende had mogen toekennen, omdat belanghebbende eerder een beroep had kunnen doen op de margekoerslijst en het dus aan belanghebbendes proceshouding is te wijten dat de verschuldigde bpm pas in beroep kon worden verminderd.
4.11.
Het Hof volgt de Inspecteur hierin niet. Wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, komen als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende.5.Belanghebbende heeft reeds in zijn bezwaarschrift gesteld dat de bpm in de aangifte ten onrechte is berekend aan de hand van een koerslijst op basis van btw-auto’s. Hoewel de Inspecteur daarmee nog niet gehouden was op eigen initiatief te berekenen wat dan de verschuldigde bpm op basis van een vergelijking met marge-auto’s zou zijn geweest, kan onder die omstandigheden ook niet gezegd worden dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Reeds daarom stond het de Rechtbank vrij de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten voor beroep. Het hoger beroep van de Inspecteur is daarmee ongegrond.
4.12.
Ook het standpunt van belanghebbende dat de Rechtbank de Inspecteur had moeten veroordelen tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), volgt het Hof niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De Rechtbank heeft dergelijke bijzondere omstandigheden niet aanwezig geacht. Het Hof sluit zich daarbij aan.
Wettelijke rente over de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase
4.13.
De Rechtbank heeft niet beslist dat de Inspecteur over de proceskostenvergoeding in beroep wettelijke rente zal worden verschuldigd indien hij in verzuim komt met de voldoening daarvan. Anders dan belanghebbende in zijn hoger beroep betoogt, hoefde de Rechtbank in haar uitspraak een dergelijke beslissing ook niet op te nemen. Belanghebbende had immers voor de Rechtbank geen aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding. Omdat belanghebbende dat nu pas voor het eerst in hoger beroep doet, kan een uitspraak van het Hof daarover niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Ook in zoverre is het hoger beroep van belanghebbende daarom ongegrond.6.
4.14.
Het voorgaande neemt niet weg dat de verschuldigdheid van wettelijke rente en de verplichting om die rente te vergoeden – ongeacht of de betaling van die rente bij de rechter is gevorderd – rechtstreeks voortvloeien uit a) de wet (artikel 6:119 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id5a291007585c476e2d26d35bcda395a9) Burgerlijk Wetboek), b) de vaststelling door de rechter van de verplichting tot vergoeding van proceskosten, en c) het niet tijdig betalen. Het Hof zal daarom beslissen dat de wettelijke rente over de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de Rechtbank is gedaan, tot aan de dag van algehele voldoening.7.
Hoogte en heffing van het griffierecht
4.15.
Belanghebbende betoogt dat van hem te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat hij heeft bij het onderhavige geschil. Dit betoog treft naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.”
4.16.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Stellen van prejudiciële vragen
4.17.
Het Hof ziet, anders dan belanghebbende bepleit, geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Ook de Rechtbank was daartoe niet gehouden. De door belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is zowel het hoger beroep van de Inspecteur als het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten voor het hoger beroep van belanghebbende.
5.2.
Omdat het Hof het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaart, zal het bepalen dat van de Inspecteur € 519 griffierecht wordt geheven.
5.3.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep van de Inspecteur heeft moeten maken. Anders dan belanghebbende heeft verzocht, ziet het Hof geen reden om van een wegingsfactor hoger dan 1 uit te gaan of het Bpb ter zijde te schuiven en evenmin aanleiding voor vergoeding van de werkelijke kosten. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep van de Inspecteur heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.068 (2 punten (verweerschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 534).
5.4.
Het Hof merkt in aanvulling op het bovenstaande op dat geen enkele aanleiding bestaat om, zoals belanghebbende heeft bepleit, het met ingang van 1 juli 2021 – overigens niet voor de bpm – geldende tarief van € 748 te hanteren. Het beroep van belanghebbende in dit kader op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds op de grond dat dit tarief ten tijde van deze uitspraak voor geen enkel geval geldt.
6. Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in beroep toegekende proceskostenvergoeding van € 1.024, vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 19 april 2019, tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep van de Inspecteur tot een bedrag van € 1.068 en
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 519.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, raadsheer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.
De raadsheer,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 mei 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑05‑2021
Vergelijk HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
Vergelijk HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
Zie HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45.
Zie HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985.
Vergelijk HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.5.
Vergelijk HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.3 en 2.2.4.