A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 8e druk, Deventer 2015, p. 212. Vgl. o.m. HR 14 juni 1994, NJ 1994/644 en HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8004 (art. 81.1 RO).
HR, 20-03-2018, nr. 16/05885 B
ECLI:NL:HR:2018:395
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-03-2018
- Zaaknummer
16/05885 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:395, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑03‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:33
ECLI:NL:PHR:2018:33, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:395
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑04‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0129
NbSr 2018/185
Uitspraak 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op auto i.h.k.v. strafrechtelijk onderzoek tegen A en B. N-o verklaard klaagschrift op de grond dat klaagschrift niet is ingediend binnen twee jaren na inbeslagneming. Vervolgde zaak a.b.i. art. 552a.3 Sv? In cassatie wordt niet geklaagd over het oordeel Rb dat "niet gebleken is van andere f&o dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd welke bij beslissing van 13 augustus 2013 ongegrond verklaard is, zodat klager gelet hierop al n-o is in zijn beklag". Dat oordeel draagt de n-o verklaring zelfstandig. In cassatie wordt verder betoogd dat de Rb ten onrechte art. 552a lid 4 i.p.v. lid 3 Sv heeft toegepast, nu "tegen A naast een strafzaak ook een ontnemingsprocedure liep, loopt of heeft gelopen, in het kader waarvan een RC een beslissing heeft genomen zodat er minst genomen sprake is geweest van een vervolging”. HR overweegt n.a.v. de in de CAG de AG opgeworpen vraag of i.c. sprake is van een 'vervolgde zaak' a.b.i. art. 552a.3 Sv: in haar algemeenheid is onjuist de opvatting dat van een vervolgde zaak i.d.z.v. art. 552a.3 Sv sprake is op de enkele grond dat voor het ex art. 103 Sv onder een ander dan klager gelegde conservatoire beslag een op vordering van de OvJ door de RC verleende schriftelijke machtiging was vereist. Het kennelijke oordeel van de Rb dat i.c. geen sprake is geweest van een vervolging a.b.i. art. 552a.3 Sv (die dan in de zaak tegen A nog niet tot een einde zou zijn gekomen) geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Partij(en)
20 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/05885 B
VPe/MM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 23 november 2016, nummer RK 16/2344, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beklag omdat het klaagschrift niet is ingediend binnen twee jaren na de inbeslagneming.
2.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Feiten
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de tegen de belanghebbenden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gerezen verdenking van witwassen is op 28 februari 2012 een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type CLS 320 CDI coupe, en voorzien van het kenteken [AA-00-BB] (hierna: de auto) in beslag genomen op grond van artikel 94 Sv. Op 13 augustus 2013 is het beklag ten aanzien van de Mercedes-Benz, type CLS 320 CDI Coupe, en voorzien van het kenteken [AA-00-BB] ongegrond verklaard (Raadkamernummer 12/1015). Tegen deze beslissing heeft klager geen cassatie ingesteld.
Inhoud van de klacht
Het klaagschrift, zoals bij de openbare behandeling nader toegelicht, strekt tot opheffing van het beslag met last tot compensatie van het geschatte waardebedrag van de auto van circa € 32.000,=. Daartoe is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat klager niet veroordeeld is. Klager voorafgaand aan de aanschaf van de auto aantoonbaar inkomsten heeft gehad. Klager door koop de eigenaar van de auto is, dat hij geen afstand van de auto heeft gedaan en hij deze auto ook niet door enig strafbaar feit heeft gekregen of onttrokken aan een rechthebbende. Een getuige [betrokkene 3] de koop van de auto door klager kan bevestigen. De rechtbank in de beschikking van 13 augustus 2013 ten onrechte geoordeeld heeft dat klager redelijkerwijs niet als rechthebbende van de auto kan worden aangemerkt. In de zaak van [betrokkene 1] het openbaar ministerie voornemens is de zaak te seponeren. De auto volgens informatie van het openbaar ministerie reeds vervreemd is.
(...)
Ontvankelijkheid
Het klaagschrift is niet ingediend binnen de termijn van 2 jaren na de inbeslagneming (artikel 552a, vierde lid, Sv). Om deze reden zal de klager niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de rechtbank niet gebleken is van andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd welke bij beslissing van 13 augustus 2013 ongegrond verklaard is, zodat klager gelet hierop al niet-ontvankelijk is in zijn beklag."
2.3.
Het middel klaagt niet over het oordeel van de Rechtbank dat "niet gebleken is van andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd welke bij beslissing van 13 augustus 2013 ongegrond verklaard is, zodat klager gelet hierop al niet-ontvankelijk is in zijn beklag". Dat oordeel van de Rechtbank draagt de niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn beklag zelfstandig. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
2.4.
In de toelichting op het middel is betoogd dat de Rechtbank ten onrechte art. 552a, vierde lid, Sv heeft toegepast in plaats van art. 552a, derde lid, Sv, nu "tegen [betrokkene 1] naast een strafzaak ook een ontnemingsprocedure liep, loopt of heeft gelopen, in het kader waarvan een rechter-commissaris een beslissing heeft genomen zodat er minst genomen sprake is geweest van een vervolging". Dit betoog heeft de Advocaat-Generaal aanleiding gegeven de vraag op te werpen of in de onderhavige zaak sprake is van een 'vervolgde zaak' in de zin van art. 552a, derde lid, Sv.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
2.5.
Art. 552a, derde en vierde lid, Sv luidt:
"3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid."
2.6.
De klacht van het middel berust op de opvatting dat van een vervolgde zaak in de zin van art. 552a, derde lid, Sv sprake is op de enkele grond dat voor het op de voet van art. 103 Sv onder een ander dan de klager gelegde conservatoire beslag een op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris verleende schriftelijke machtiging was vereist. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een vervolging als bedoeld in art. 552a, derde lid, Sv (die dan in de zaak tegen [betrokkene 1] nog niet tot een einde zou zijn gekomen), geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2018.
Conclusie 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beslag en beklag. Uitleg begrip 'vervolging' in art. 552a lid 3 en 4 Sv. Het middel berust op de stelling dat, nu door de OvJ op de voet van art. 103 lid 1 Sv een machtiging is gevorderd tot het leggen van conservatoir beslag, sprake is van een 'vervolgde zaak'. Die stelling is onjuist. Verwerping van het beroep.
Nr. 16/05885 B Zitting: 23 januari 2018 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
De klager is bij beschikking van 23 november 2016 door de rechtbank Rotterdam niet-ontvankelijk verklaard in zijn op de voet van art. 552a Sv gedane beklag.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift niet is ingediend binnen twee jaren na de inbeslagneming.
3.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Feiten
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de tegen de belanghebbenden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gerezen verdenking van witwassen is op 28 februari 2012 een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type CLS 320 CDI coupe, en voorzien van het kenteken [AA-00-BB] (hierna: de auto) in beslag genomen op grond van artikel 94 Sv. Op 13 augustus 2013 is het beklag ten aanzien van de Mercedes-Benz, type CLS 320 CDI Coupe, en voorzien van het kenteken [AA-00-BB] ongegrond verklaard (Raadkamernummer 12/1015). Tegen deze beslissing heeft klager geen cassatie ingesteld.
Inhoud van de klacht
Het klaagschrift, zoals bij de openbare behandeling nader toegelicht, strekt tot opheffing van het beslag met last tot compensatie van het geschatte waarde bedrag van de auto van circa € 32.000,=. Daartoe is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat klager niet veroordeeld is. Klager voorafgaand aan de aanschaf van de auto aantoonbaar inkomsten heeft gehad. Klager door koop de eigenaar van de auto is, dat hij geen afstand van de auto heeft gedaan en hij deze auto ook niet door enig strafbaar feit heeft gekregen of onttrokken aan een rechthebbende. Een getuige [betrokkene 3] de koop van de auto door klager kan bevestigen. De rechtbank in de beschikking van 13 augustus 2013 ten onrechte geoordeeld heeft dat klager redelijkerwijs niet als rechthebbende van de auto kan worden aangemerkt. In de zaak van [betrokkene 1] het openbaar ministerie voornemens is de zaak te seponeren. De auto volgens informatie van het openbaar ministerie reeds vervreemd is.
(…)
Ontvankelijkheid
Het klaagschrift is niet ingediend binnen de termijn van 2 jaren na de inbeslagneming (artikel 552a, vierde lid, Sv). Om deze reden zal de klager niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de rechtbank niet gebleken is van andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd welke bij beslissing van 13 augustus 2013 ongegrond verklaard is, zodat klager gelet hierop al niet-ontvankelijk is in zijn beklag.
3.3.
Voordat ik het middel bespreek, merk ik het volgende op. In de cassatieschriftuur wordt niet geklaagd over het door de rechtbank “ten overvloede” gegeven oordeel dat de klager ook niet in zijn beklag kan worden ontvangen omdat niet gebleken is dat het steunde op andere feiten of omstandigheden dan waarop een eerdere door de klager ingediend klaagschrift was gebaseerd. Dit terwijl het bedoelde oordeel de gegeven beslissing zelfstandig draagt. Nu dat oordeel niet wordt aangevochten, is voor een onderzoek naar de vraag of dat oordeel de toetsing in cassatie kan doorstaan, geen plaats. Dat betekent dat het middel, ook als het gegrond zou zijn, niet tot cassatie kan leiden.1.
3.4.
Desondanks zal ik het middel bespreken en wel omdat het een vraag opwerpt waarvan de beantwoording van belang kan zijn voor de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling. Die vraag is wat onder een “vervolgde zaak” in de zin van art. 552a lid 3 Sv moet worden verstaan. Het middel berust op de opvatting dat in de onderhavige zaak sprake is van vervolging, omdat het conservatoire beslag overeenkomstig het bepaalde in art. 103 Sv gelegd is krachtens een op vordering van de OvJ door de R-C verleende schriftelijke machtiging. Er zou aldus op vordering van het OM een rechter in de zaak zijn betrokken.
3.5.
Art. 552a lid 3 Sv bevat een regeling voor het geval de zaak “wordt vervolgd of (…) werd vervolgd”. Het artikellid stelt voorop dat het klaagschrift “zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming” moet worden ingediend. De laatste volzin van het artikellid bepaalt daarbij dat het klaagschrift niet-ontvankelijk is “indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen”. De Hoge Raad heeft daarbij uitgemaakt dat de zaak pas tot een einde is gekomen als de vervolgingen van alle verdachten in de zaak zijn beëindigd. Niet beslissend is dus wanneer de vervolging van de desbetreffende klager is geëindigd. Zolang een van zijn medeverdachten nog wel wordt vervolgd, is de vervolgde zaak nog niet tot een einde gekomen.2.
3.6.
Het vierde lid van art. 552a Sv bevat een regeling voor het geval “een vervolging niet of nog niet is ingesteld”. Hier geldt dat het klaagschrift “zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming” moet worden ingediend. Het is deze bepaling waarop de rechtbank zich in de onderhavige zaak baseerde. Volgens het middel ten onrechte, aangezien sprake is van een vervolgde zaak en de vervolging tegen de medeverdachte [betrokkene 1] nog niet was geëindigd. Die stelling wordt voor het eerst in cassatie betrokken, maar dat kan de klager in dit geval naar mijn mening niet worden tegengeworpen.3.Het was de rechtbank bekend dat het conservatoire beslag was gelegd op grond van een schriftelijke machtiging van de R-C.4.Het was de rechtbank ook bekend dat het strafrechtelijk onderzoek zich mede, zo niet vooral richtte tegen [betrokkene 1] , terwijl door de klager was aangevoerd dat de zaak tegen deze medeverdachte binnenkort zou worden geseponeerd dan wel kort geleden was geseponeerd.5.Het had daarom – tenminste als juist is dat de van de R-C gevorderde machtiging maakte dat sprake is van een vervolgde zaak – op de weg van de rechtbank gelegen om te onderzoeken of de vervolging tegen de bedoelde medeverdachte was geëindigd, en zo ja, wanneer.
3.7.
Het behoeft tegenwoordig geen betoog meer dat het bestaande vervolgingsbegrip geen goed aanknopingspunt meer biedt voor een wettelijke regeling van de rechtspositie van de bij de strafvordering betrokken geraakte burgers en dat het oorspronkelijke, op dat vervolgingsbegrip gebaseerde systeem van het Wetboek van Strafvordering in de loop van de tijd is vergruisd. Aanvankelijk was vrij helder wanneer er werd vervolgd: als de OvJ de bewaring of een gerechtelijk vooronderzoek (gvo) vorderde dan wel dagvaardde. Er was dan ook steeds een verdachte tegen wie die vervolging zich richtte (met dien verstande dat die verdachte ingeval van een gvo nog onbekend kon zijn). Dat betekende dat per verdachte moest worden uitgemaakt of sprake was van een vervolging. De verdachte wiens bewaring was gevorderd, werd vervolgd, zijn medeverdachte die na verhoor werd heengezonden (vooralsnog) niet. Het beeld is tegenwoordig allesbehalve helder. Vervolging kan ook geschieden door het uitvaardigen van een strafbeschikking, zodat het door de OvJ betrekken van een rechter in de zaak niet langer kenmerkend voor een vervolging. Het gvo is voorts ter ziele gegaan. Daar staat tegenover dat de R-C – op vordering van de OvJ maar ook op verzoek van de verdachte – onderzoekshandelingen kan verrichten. Daarnaast treedt de R-C ook op als machtigingenrechter, waarbij het de OvJ is die de machtiging moet vorderen. De vraag is of deze nieuwe rechtsfiguren, die in 1926 nog onbekend waren, in het systeem van de wet kunnen worden ingepast, en zo ja hoe?
3.8.
In dit verband verdient aandacht dat niet helemaal duidelijk is hoe de uitleg die de Hoge Raad in 2007 aan het begrip “vervolgde zaak” gaf, zich verhoudt tot de wettelijke systematiek. De Hoge Raad overwoog dat “in een zaak waarin verscheidene personen als verdachten zijn aangemerkt” aan de vervolgde zaak pas een einde komt “indien de vervolgingen van alle verdachten tot een einde zijn gekomen”. De vraag is hoe dat moet worden begrepen. Bedoelt de Hoge Raad dat alle personen die in een vervolgde zaak op enig moment als verdachte zijn aangemerkt, daarmee verdachten zijn die vervolgd worden? Dat zou betekenen dat bijvoorbeeld de vordering bewaring tegen een verdachten meebrengt dat ook alle medeverdachten worden vervolgd. Dat past niet goed in de oorspronkelijke systematiek. Mogelijk bedoelt de Hoge Raad dat, voor zover sprake is van vervolgingen van medeverdachten, de vervolgde zaak pas een einde neemt als aan al die vervolgingen een einde is gekomen. Dat zou betekenen dat verdachten die alleen maar als zodanig zijn aangemerkt, maar (nog) niet zijn vervolgd, door de rechter die moet onderzoeken of alle vervolgingen zijn geëindigd, buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Een derde mogelijkheid is dat de Hoge Raad de term “vervolging” hier bezigt in een andere dan de gebruikelijk betekenis en daarmee iets bedoelt in de geest van “strafrechtelijk onderzoek”. In dat geval dient de rechter te onderzoeken of het strafrechtelijk onderzoek tegen alle verdachten is beëindigd.
3.9.
Opmerking hierbij verdient dat als een aangevangen vervolging niet wordt voortgezet, de verdachte een kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden betekend. Uit HR 6 oktober 1998, NJ 1999/106 kan worden afgeleid dat de in art. 552a lid 3 Sv bedoelde termijn pas begint te lopen vanaf de betekening. Als dus de jurisprudentie van de Hoge Raad zo moet worden begrepen dat alle verdachten in een vervolgde zaak worden “vervolgd” in de klassieke betekenis van het woord, is een informeel sepot onvoldoende om een einde aan de zaak te maken. Dat sepot is dan juridisch gezien een beslissing om van verdere vervolging af te zien, zodat betekening van die beslissing vereist is. Met deze toename van administratieve lasten zal niet iedereen gelukkig zijn. Die lasten nemen daarbij alleen maar toe als het begrip ‘vervolgde zaak’ ruim wordt uitgelegd. Als daarvan ook sprake is als de OvJ heeft gevorderd dat de R-C deze of gene machtiging verleent, zou de consequentie kunnen zijn (afhankelijk van de vraag hoe de jurisprudentie van de Hoge Raad precies moet worden uitgelegd) dat in nog veel meer gevallen een kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden betekend. De vraag daarbij is hoe de administratie van het OM het overzicht moet bewaren.
3.10.
Naar mijn mening is het niet wel doenlijk om bij de huidige stand van het recht een invulling te geven aan het vervolgingsbegrip die voor alle situaties waarin dat begrip een rol speelt, passend is. In deze conclusie beperk ik mij in elk geval tot de vraag wat onder ‘vervolging’ in de leden 3 en 4 van art. 552a Sv moet worden verstaan. Het antwoord op de vraag of dat begrip elders op dezelfde wijze moet worden uitgelegd, laat ik dus in het midden. Ik merk ook op dat het mijns inziens niet mogelijk is om het begrip ‘vervolging’ in de genoemde artikelleden zo uit te leggen dat een in alle opzichten bevredigende regeling ontstaat. Om dat duidelijk te maken het volgende.
3.11.
Als de OvJ niet binnen twee jaar een vervolging instelt, vervalt volgens art. 552a lid 4 Sv het beklagrecht. Afgaande op art. 552a lid 3 Sv echter herleeft dat beklagrecht als de OvJ na de bedoelde twee jaar alsnog tot vervolging overgaat. Dan immers kan beklag worden gedaan tot uiterlijk drie maanden nadat de vervolgde zaak tot een einde komt. Niet goed te begrijpen valt waarom in de tussenliggende periode niet kon worden geklaagd. Zuurder voor de beslagene of de rechthebbende is als het OM op enig moment na de bedoelde twee jaar besluit om de zaak te seponeren. Hoewel er dan geen strafvorderlijk belang meer kan zijn bij handhaving van het beslag, kan over het uitblijven van een last tot teruggave niet worden geklaagd.6.Waarom de beslagene of de rechthebbende de dupe moet worden van de trage besluitvorming door het OM valt weer niet goed te begrijpen. Daarbij verdient opmerking dat het beklag weliswaar volgens de wettelijke regeling zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming moet worden gedaan, maar dat het in veel gevallen weinig zin heeft om direct te klagen.7.Zolang het opsporingsonderzoek niet is afgerond, kan het OM gemakkelijk staande houden dat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet. Ook daarna is er weinig nodig om een strafvorderlijk belang aan te nemen. Een theoretische kans op verbeurdverklaring lijkt daarvoor bijvoorbeeld, afgaande op de jurisprudentie van de Hoge Raad, voldoende. Dat een klager heeft gewacht tot er echt wat te klagen viel, kan hem dan ook bezwaarlijk worden tegengeworpen. Maar de twee jaar-termijn lijkt geen pardon te kennen.
3.12.
Dit tekort in de strafvorderlijke rechtsbescherming (de weg naar de civiele rechter staat nog wel open8.) vormt misschien een argument om het begrip ‘vervolging’ ruim uit te leggen en daaronder ook een vordering tot het verlenen van een machtiging tot onder meer het afluisteren van de telefoon of tot het leggen van conservatoir beslag te begrijpen. Dan immers geldt dat in alle zaken waarin een dergelijke vordering is gedaan, de twee jaar-termijn van tafel is en dat in voorkomende gevallen met klagen gewacht kan worden tot de zaak is geëindigd. Daar staat echter tegenover dat de toepasselijkheid van art. 552a lid 3 Sv ook tot een verkorting van de beklagtermijn kan leiden, namelijk in gevallen waarin de zaak betrekkelijk snel tot een einde komt. Dan moet binnen drie maanden geklaagd worden en komt de klager die meende tot twee jaar na de inbeslagneming de tijd te hebben, bedrogen uit. Met een ruime uitleg van het begrip ‘vervolging’ is de klager dus lang niet altijd gebaat.9.Daarbij moet bedacht worden dat het voor de beslagene of de rechthebbende die geen verdachte in de zaak is, moeilijk is om op tijd te achterhalen (1) dat sprake is van een vervolgde zaak (hoe bijvoorbeeld kan hij weten dat in de zaak op enig moment een – mogelijk afgewezen – vordering ex art. 126m lid 5 Sv is gedaan?) en (2) dat de zaak geëindigd is. Op een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft hij geen recht.
3.13.
Ik concludeer dat aan de wettelijke regeling van de beklagtermijnen zoals die is vervat in art. 552a, leden 3 en 4 Sv, geen zwaarwegende argumenten kunnen worden ontleend voor deze of gene uitleg van het begrip ‘vervolging’. Niet gezegd kan worden dat de ene uitleg vanuit een oogpunt van rechtsbescherming van de beslagene of de rechthebbende tot een meer bevredigend resultaat leidt dan de andere. Misschien kan wel gezegd worden dat een ruime uitleg van het vervolgingsbegrip in de praktijk tot meer complicaties kan leiden dan een beperkte uitleg. Er is weinig fantasie voor nodig om zich voor te stellen wat er allemaal mis kan gaan in zaken waarin niet voor alle betrokkenen eenvoudig kenbaar is dat vervolgd wordt en wie in die vervolgde zaak allemaal als verdachten zijn aangemerkt (zodat onduidelijk is of de ‘vervolgingen’ van alle verdachten zijn geëindigd).
3.14.
Ik richt de blik nu op de wetsgeschiedenis. De wettelijke regeling zoals die aanvankelijk was neergelegd in de leden 2 en 3 van art. 552a Sv en waarin nog sprake was van een termijn van drie jaar10., werd bij haar totstandkoming in de memorie van toelichting als volgt toegelicht:11.
“De ondergetekende heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een wijziging voor te stellen van de termijn waarbinnen een beklag op grond van artikel 552a Sv kan worden ingesteld. Thans is bepaald, dat het beklag binnen drie jaren na de inbeslagneming der voorwerpen moet zijn ingediend. Dat kan tot gevolg hebben dat wanneer de vervolging zich over een langere periode uitstrekt - hetgeen wanneer hoger beroep en cassatieberoep wordt ingesteld gemakkelijk het geval kan zijn - een tardief ingesteld beklag niet meer door de strafrechter kan worden behandeld, ook al is de vervolging nog gaande. Dan blijft echter de gang naar de burgerlijke rechter open, met als consequentie dat het dossier tussen het strafrechterlijk en het civielrechterlijk circuit zal gaan circuleren. Zulks is niet doelmatig. De kans daarop wordt als gevolg van het instellen van s.f.o.'s en de afsplitsing van ontnemingsprocedures van de hoofdzaak alleen maar groter. Vandaar dat wordt voorgesteld dat beklag op grond van art. 552a Sv in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging, waaronder mede is begrepen een s.f.o. en de ontnemingsprocedure, nog loopt. De uiterste termijn daarbij is gelegd bij drie maanden nadat de vervolging der zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag «zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming» moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten.
Wordt geen vervolging ingesteld, dan blijft de bestaande termijn van drie jaren na de inbeslagneming gelden (art. 552a, derde lid, Sv).”
3.15.
Opvallend is dat het s.f.o. in deze toelichting tot de vervolging wordt gerekend. Dit hoewel het hier gaat om een onderzoek dat, anders dan het toen nog bestaande gvo, niet door de R-C wordt ingesteld. Diens bemoeienis blijft beperkt tot het verlenen van een machtiging op daartoe strekkende vordering van de OvJ (art. 126 lid 3 Sv). In de memorie van toelichting kan derhalve een argument gevonden worden voor een ruim vervolgingsbegrip: kennelijk vormt het vorderen van de vereiste machtiging een daad van vervolging. Tegelijk is een a contrario-redenering mogelijk. Nu de toelichting alleen het s.f.o. noemde, moet aangenomen worden dat het leggen van conservatoir beslag krachtens een machtiging als bedoeld in art. 103 lid 1 Sv geen vervolging oplevert. De vraag is of aan deze argumenten veel gewicht kan worden toegekend. Naar mijn mening niet. Met de voorgestelde wijziging van de toen bestaande wettelijke regeling lijkt de regering vooral, zo niet uitsluitend het oog te hebben gehad op gevallen waarin de zaak bij de strafrechter was aangebracht (en waarin dus onmiskenbaar sprake was van een vervolging). In die gevallen werd het onwenselijk geacht dat het dossier tussen het strafrechtelijke en het civielrechtelijke circuit ging circuleren. Dat daarbij ook het s.f.o. werd genoemd, vindt zijn verklaring vermoed ik in het feit dat het s.f.o. niet gekoppeld is aan de berechting van de hoofdzaak en dat dit onderzoek dan ook na afloop daarvan kan voortduren of zelfs nog worden ingesteld. Zo gezien is enkel bedoeld dat, als de hoofdzaak bij de rechter aanhangig is gemaakt, het s.f.o. deel uitmaakt van die ingestelde vervolging.12.
3.16.
Zo aan de wetsgeschiedenis enig argument kan worden ontleend, is het dat de termijnregeling van art. 552a lid 3 Sv primair bedoeld is voor situaties waarin de (hoofd)zaak bij de strafrechter is aangebracht. In het vooronderzoek is de toegevoegde waarde van de in het artikellid vervatte regeling beperkt. Dat pleit niet voor een ruime uitleg van het vervolgingsbegrip.
3.17.
Waartoe leidt dit alles? Ik meen, alles overziende, dat het enkele feit dat het vorderen van een machtiging als bedoeld in art. 103 lid 1 Sv beantwoordt aan een omschrijving van het vervolgingsbegrip die in 1926 de lading aardig dekte, onvoldoende reden oplevert om het doen van een dergelijke vordering aan te merken als ‘vervolging’ in de zin van art. 552a lid 3 Sv. Met een dergelijke ruime uitleg wordt weinig tot niets gewonnen, terwijl die uitleg de regeling verder compliceert. Mijn slotsom is derhalve dat in casu van een vervolgde zaak geen sprake is, zodat de rechtbank terecht toepassing heeft gegeven aan art. 552a lid 4 Sv.
3.18.
Het middel faalt.
4. Hoewel het middel reeds om de onder punt 3.3 vermelde reden niet tot cassatie kan leiden, meen ik dat afdoening op de voet van art. 81 lid 1 RO niet aangewezen is, aangezien het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling is gebaat met de beantwoording van de rechtsvraag die het middel aan de orde stelt.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2018
Zie o.m. HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3132 en HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8947.
Dat was naar mijn oordeel anders in HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2179 (81 RO).
Uit de eerdere beschikking van de rechtbank van 13 augustus 2013, waarop zij zich in de bestreden beschikking beroept, stelt de rechtbank vast dat het beslag na daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris werd gelegd. Gelet op de wettelijke regeling (buiten een s.f.o. is een machtiging vereist) kon dat ook moeilijk anders.
De onder 3.2 weergegeven beschikking van de rechtbank houdt als standpunt van de klager in dat het OM voornemens is de zaak te seponeren. Zo staat het ook in het klaagschrift. Blijkens het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 21 oktober 2016 voerde de advocaat van de klager aan dat de zaak tegen [betrokkene 1] op 21 juli 2016 was geseponeerd. Het klaagschrift zelf is op 4 augustus 2016 ingediend (de bestreden beschikking vermeldt abusievelijk 4 augustus 2015). Het klaagschrift werd derhalve binnen drie maanden na de genoemde sepotdatum ingediend.
Zie bijv. HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0537.
Dat was anders toen nog met enige kans op succes over de inbeslagneming zelf kon worden geklaagd. Aan die mogelijkheid heeft de Hoge Raad echter zo goed als geheel een einde gemaakt. Zie o.m. HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8735.
Daarbij verdient opmerking dat – zoals in HR 8 juli 1992, NJ 1992/817 werd overwogen – “ook na ongebruikt verloop van de in art. 552a (..) Sv gestelde termijn de officier van justitie gehouden is een inbeslaggenomen voorwerp te doen teruggeven aan degene bij wie het is in beslag genomen zodra het belang van de strafvordering zich daartegen niet meer verzet”.
Vgl. HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9406 en HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7062, waarin met succes werd geklaagd over de toepassing van art. 552a lid 3 Sv na een informeel sepot.
De Wet wijziging bewaring en teruggave inbeslaggenomen voorwerpen (Stb. 1995/254) verkortte de termijn tot twee jaar.
Kamerstukken II 1989/1990, 21504, nr. 3, p. 44-45.
Vgl. HR 3 januari 2006, NJ 2006/51: de vervolging is nog niet geëindigd zolang een aangekondigde (maar na de uitspraak in de hoofdzaak nog niet ingestelde) ontnemingsprocedure niet is geëindigd.
Beroepschrift 13‑04‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 16/05885 B
Betekening aanzegging: 16 maart 2017
Cassatieschriftuur
Inzake:
[klager]
wonende te [woonplaats] Klager,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20161197
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de klager bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [klager], ingestelde beroep in cassatie tegen de beschikking van de rechtbank te Rotterdam d.d. 23 november 2016, en alle beslissingen die door de rechtbank zitting(en) zijn genomen.
In genoemde beschikking heeft de rechtbank klager niet ontvankelijk verklaard in zijn beklag.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 1 EVRM alsmede 552a Sv, en wel om het navolgende:
De rechtbank heeft overwogen dat het klaagschrift niet is ingediend binnen de termijn van 2 jaren na inbeslagname, zodat klager niet ontvankelijk moet worden verklaard. Uit het verhandelde ter zitting blijkt echter dat ook twee anderen, waaronder [betrokkene 1], als verdachten zijn aangemerkt en dat door de officier van justitie -na daartoe verkregen machtiging van de rechtercommissaris-ten laste van de verdachte [betrokkene 1] conservatoir beslag is gelegd op de auto. Zowel de officier van justitie als de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een vervolgde zaak, zodat artikel 552a lid 3 Sv van toepassing is. Het klaarblijkelijke oordeel van de rechtbank, dat er sprake is van een niet vervolgde zaak getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel in de beslissing van de rechtbank in het licht van het verhandelde ter zitting onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Op 4 augustus 2016 is namens klager een klaagschrift ingediend.
1.2
In het klaagschrift is onder meer gerelateerd:
- ‘1.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbenden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is op 28 februari 2012 een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type CLS 320 CDI Coupé, en voorzien van het kenteken: [AA-00-BB] in beslag genomen ten in verband met een gerezen verdenking van witwassen. Gedurende het onderzoek is jegens klager ook een verdenking van witwassen gerezen, echter zonder veroordeling als gevolg.
()
- 10.
Klager heeft recent kennis genomen van het feit dat het OM voornemens is de zaak ([betrokkene 1] met parketnummer: 10-692158-12) waarin de auto in beslag is genomen te seponeren in verband met de termijn die reeds verstreken is. Daarmee is het inmiddels ruim 4,5 jaar geleden (februari 2012) dat er beslag werd gelegd op de auto waarvan klager stelt eigenaar te zijn.’
1.3
Aan het klaagschrift zijn een aantal andere stukken gehecht, waaronder een eerder ingediend klaagschrift d.d. 15 juni 2013 en een beschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. 13 augustus 2013. in deze beschikking is onder meer vermeld:
‘()
In de onderhavige zaak is, nadat de auto op 28 februari 2012 op de voet van artikel 94 Sv beslag is gelegd teneinde wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, door de officier van justitie op 2 april 2012 op de voet van artikel 103 jo. Artikel 94a Sv — na daartoe verkregen machtiging van de rechter commissaris — ten laste van de verdachte [betrokkene 1] conservatoir beslag gelegd op de auto, dienende tot bewaring van het recht van verhaal van een op de leggen maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Blijkens het opschrift van de op artikel 103 Sv gestoelde vordering en de inhoud van het ten behoeve van die vordering opgemaakte processen verbaal van de officier van justitie d.d. 5 maart 2012 is het de bedoeling geweest dat beide beslagen naast elkaar zouden blijven bestaan.
()
Voorts heeft de officier van justitie in raadkamer te kennen gegeven dat het beslag thans uitsluitend wordt gehandhaafd met het oog op de bewaring van het recht van verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel en er derhalve geen strafvorderlijk belang meer is bij het voortduren van het op de voet van artikel 94 Sv gelegde beslag. Nu laatstgenoemd beslag thans nog wel op de auto rust, zal de rechtbank beide beslagen beoordelen.
()’
1.4
Uit het proces-verbaal van de zitting in de enkelvoudige raadkamer d.d. 21 oktober 2016 blijkt onder meer:
‘Uit het dossier blijkt voorts dat de zaak tegen [klager] op 2 april 2014 geseponeerd is.
()
De raadsman merkt op:
In grote lijnen klopt uw samenvatting. Op 21 juli 2016 is de zaak tegen [betrokkene 1] geseponeerd.
()
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager. Daartoe is gesteld dat het klaagschrift niet is ingediend binnen de termijn van 3 maanden na het beëindigen van de strafzaak ingediend (artikel 552a, derde lid Sv).
()
De raadsman merkt op:
Het klaagschrift is wel binnen een redelijke termijn ingediend, want de zaak is nog niet afgewikkeld. Klager is dus ontvankelijk in zijn klaagschrift.’
1.5
In de beschikking van de rechtbank is onder meer het volgende overwogen:
‘Ontvankelijkheid
Het klaagschrift is niet ingediend binnen de termijn van 2 jaren na de inbeslagneming (artikel 552a, vierde lid Sv). Om deze reden zal de klager niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag.
()
De rechtbank:
- —
verklaart klager niet ontvankelijk in zijn beklag.’
1.6
Artikel 552a lid 3 en 4 Sv luiden als volgt:
- ‘3.
Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
- 4.
Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming , kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid.’
1.7
Uit de beslissing van de rechtbank blijkt dat de rechtbank klaarblijkelijk van oordeel is dat sprake is van een niet of nog niet ingestelde vervolging als bedoeld in art. 552a Sv. Van een vervolgde zaak is in ieder geval geen sprake indien een zaak, zonder dat een rechter bij de zaak betrokken is geweest, met een sepot is geëindigd I(HR 15 april 2008, NJ 2008,250 alsmede HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7062). In gevallen als de onderhavige, waar meerdere personen als verdachte zijn aangemerkt, geldt dat pas een einde aan de vervolgde zaak is gekomen indien de vervolgingen van alle verdachten tot een einde zijn gekomen (HR 4 september 2007, NJ 2007, 472). Vast staat dat de strafzaak tegen klager op 2 april 2014 is geseponeerd. Uit de beschikking van de rechtbank blijkt daarnaast dat het voornemen bestaat om de strafzaak tegen [betrokkene 1] te seponeren, maar deze beslissing is kennelijk nog niet genomen. Uit de aan het klaagschrift gehechte stukken kan voorts bezwaarlijk anders worden afgeleid dat de rechter-commissaris de officier van justitie gemachtigd heeft beslag te leggen in het kader van een tegen [betrokkene 1] aan te spannen ontnemingsprocedure. Overigens blijkt dat ook ene [betrokkene 2] verdachte was in de strafzaak waarin de auto in beslag is genomen, maar de status van deze zaak is tevens onduidelijk. In de beschikking heeft de rechtbank enkel overwogen dat het klaagschrift niet is ingediend binnen de termijn van 2 jaren na de inbeslagneming, zodat klager op grond van artikel 552 lid 4 Sv niet ontvankelijk is. De rechtbank is dus kennelijk van oordeel dat er geen sprake is van een vervolgde zaak. Opvallend is dat de officier van justitie aansluiting heeft gezocht bij artikel 552a lid 3 Sv, zodat de officier van justitie kennelijk van oordeel is dat er wel sprake is van een vervolgde zaak. Ook de verdediging heeft aangevoerd dat de zaak nog niet is afgewikkeld. In het licht van het verhandelde ter zitting kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat tegen [betrokkene 1] naast een strafzaak ook een ontnemingsprocedure liep, loopt of heeft gelopen, in het kader waarvan een rechter-commissaris een beslissing heeft genomen zodat er minst genomen sprake is geweest van een vervolging. Gelet hierop getuigt het oordeel van de rechtbank dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is deze beslissing, nu de rechtbank in haar beslissing niet heeft vastgesteld of de (mogelijk) ingestelde vervolgingen tegen de medeverdachten tot een einde zijn gekomen, onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed (HR 10 januari 2012, NJ 2012, 47).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 13 april 2017
Advocaat