Hof Den Haag 23 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1930.
HR, 26-06-2020, nr. 19/03316
ECLI:NL:HR:2020:1140
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2020
- Zaaknummer
19/03316
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1140, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:1930, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:452, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:452, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1140, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Comparitie na aanbrengen in hoger beroep. Had het hof partijen moeten wijzen op recht op mondelinge behandeling ten overstaan van de drie raadsheren die zouden gaan beslissen? HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472 en HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03316
Datum 26 juni 2020
ARREST
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: E.F.A. Linssen-van Rossum,
tegen
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/10/500713/HA ZA 16-435 van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2017 en 26 juli 2017;
b. het arrest in de zaak 200.231.254/01 van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019.
De vrouw heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. Tegen de man is verstek verleend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 26 juni 2020.
Conclusie 08‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Comparitie na aanbrengen in hoger beroep. Had het hof partijen moeten wijzen op recht op mondelinge behandeling ten overstaan van de drie raadsheren die zouden gaan beslissen? HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472 en HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03316
Zitting 8 mei 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[de vrouw] (hierna: de vrouw)
mr. E.F.A. Linssen - van Rossum
tegen
[de man] (hierna: de man)
niet verschenen
1. Feiten
1.1
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan rov. 3-6 van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019.1.
1.2
Partijen zijn onder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd. De huwelijkse voorwaarden houden onder meer in:
- uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen;
- een bepaling met betrekking tot de kosten van huishouding, zie artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden;
- een periodiek verrekenbeding van overgespaarde inkomsten, zie artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden.
- vermoeden van mede-eigendom indien partijen niet kunnen bewijzen dat het goed van hem of haar is.
1.3
Op 19 maart 2013 en op 22 maart 2013 hebben partijen enige afspraken met elkaar gemaakt.
1.4
Het verzoekschrift tot echtscheiding is op 16 mei 2013 ingediend. Op die datum dient de omvang van de verrekeningsvordering te worden vastgesteld.
1.5
Uit de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 april 2013 volgt dat de man € 400 aan kinderalimentatie zou voldoen en € 700 aan partneralimentatie.
1.6
Bij beschikking van 9 juli 2013 heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze is op 4 september 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2. Procesverloop
2.1
De vrouw heeft bij dagvaarding verschillende vorderingen tot verrekening ingesteld tegen de man.
2.2
De man heeft verweer gevoerd en in reconventie eveneens verschillende vorderingen tot verrekening ingesteld. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd.
2.3
Na het wijzen van een tussenvonnis op 8 maart 2017 heeft de rechtbank Rotterdam bij eindvonnis van 26 juli 2017 in conventie de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 3.486,31 te betalen. In reconventie is de vrouw veroordeeld om een bedrag van € 5.239,36 aan de man te voldoen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd.
2.4
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
2.5
Bij tussenarrest van 20 februari 2018 heeft het gerechtshof Den Haag een comparitie van partijen gelast. In de overwegingen van het arrest is vermeld dat het doel is het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling, en dat de comparitie ook kan worden benut om de mogelijkheden van mediation te bezien. In het dictum van het arrest is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
- bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken vóór de comparitie aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden.
(…)”
2.6
De vrouw heeft voorafgaand aan de comparitie bij akte een groot aantal producties in het geding gebracht. De man heeft bij akte één productie in het geding gebracht.
2.7
De comparitie heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018 ten overstaan van de raadsheer-commissaris [betrokkene 1].
2.8
Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Uit het proces-verbaal blijkt dat partijen uitgebreid inlichtingen hebben gegeven over de verschillende geschilpunten die hen verdeeld houden in verband met de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Aan het einde van de zitting is de zaak verwezen naar de rol van 19 juni 2018 voor memorie van grieven, zo is in het proces-verbaal vermeld.
2.9
De vrouw heeft op de genoemde roldatum een memorie van grieven genomen.
2.10
De man heeft op 28 augustus 2018 een memorie van antwoord genomen, tevens inhoudende incidenteel appel.
2.11
De vrouw heeft op 23 oktober 2018 een memorie van antwoord in het incidenteel genomen.
2.12
Ten slotte hebben partijen de stukken gefourneerd en om arrest gevraagd.
2.13
Bij arrest van 23 april 2019 heeft het hof Den Haag de vonnissen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. De man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.956,16 (in plaats van € 3.486,31). Voor het overige zijn de vonnissen bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd.
2.14
Het eindarrest van 23 april 2019 is gewezen door de mrs. Labohm, Van Baardewijk en Zonneveld. De raadsheer die tijdens de comparitie als raadsheer-commissaris is opgetreden heeft het arrest derhalve niet meegewezen.
2.15
De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Tegen de man is verstek verleend. De vrouw heeft een schriftelijke toelichting gegeven.
3. De beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat twee klachten. Beide hebben zij betrekking op de omstandigheid dat de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie de comparitie heeft plaatsgevonden, het eindarrest van 23 april 2019 niet heeft mee gewezen.
3.2
De eerste klacht (onder 4 en 5) houdt in dat het hof ten onrechte heeft nagelaten partijen, na de schriftelijke stukkenwisseling, te vragen of zij een mondelinge behandeling voor de meervoudige kamer wensten in de samenstelling die het eindarrest zou wijzen.
3.3
De tweede klacht (onder 6 en 7) houdt in dat de comparitie ten onrechte niet heeft plaatsgevonden ten overstaan van een meervoudige kamer.
3.4
De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.5
Met het oog op het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen het recht hebben om hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, heeft de Hoge Raad regels gegeven voor de situatie dat na een mondelinge behandeling sprake is van een rechterswissel. Hoofdregel is dat een rechterlijke beslissing in beginsel behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.2.Daarmee wordt gewaarborgd dat wat er tijdens de mondelinge behandeling aan de orde is gekomen, daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven.
3.6
Verder oordeelde de Hoge Raad3.dat indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk is, partijen daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen en belanghebbenden zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat wat er op de mondelinge behandeling is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. De rechter moet in dat geval in de uitspraak motiveren waarom het belang bij een voortvarende procesvoering in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van een partij om haar standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.
3.7
In een recent arrest van 20 maart 20204.heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat indien op enig moment na de mondelinge behandeling vervanging noodzakelijk blijkt van een of meer rechters ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, het gerecht dit voorafgaand aan de eerstvolgende uitspraak dient mee te delen aan partijen, onder opgave van de reden voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Dit geldt voor elke uitspraak waarin een rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden voor het eerst door een andere rechter wordt vervangen. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen mag vervolgens verzoeken om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Voor de beslissing op dat verzoek gelden de regels zoals vermeld onder 3.6.
3.8
De regels ten aanzien van een rechterswisseling gelden echter niet voor de comparitie na aanbrengen (comparitie vóór grieven).5.
3.9
Voor wat betreft de vraag of het is toegestaan dat de mondelinge behandeling plaatsvindt ten overstaan van één rechter (rechter- of raadsheer-commissaris) terwijl de zaak meervoudig wordt beslist, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dat in beginsel niet het geval is.6.Indien een zaak meervoudig wordt beslist, dient een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters die de beslissing zullen nemen. Dit betekent dat indien in een meervoudig te beslissen zaak wordt bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris, en die mondelinge behandeling mede tot doel heeft partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, partijen uiterlijk bij de oproeping voor de mondelinge behandeling zal moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Zodanig verzoek zal in beginsel moeten worden ingewilligd, en kan alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.7.
3.10
Het voorgaande geldt echter niet voor een mondelinge behandeling die niet mede tot doel heeft dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om hun stellingen toe te lichten. Als het doel van de mondelinge behandeling ertoe beperkt is dat partijen inlichtingen geven en een schikking wordt beproefd, kan de mondelinge behandeling plaatsvinden ten overstaan van één rechter (raadsheer-commissaris).8.Maar als een dergelijke mondelinge behandeling in werkelijkheid (ook) wordt benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten, gelden wel de hiervoor onder 3.9 vermelde regels.9.In dat geval zal aan partijen alsnog gelegenheid moeten worden gegeven om een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. De rechter-commissaris kan partijen die gelegenheid al bij de behandeling geven. Partijen kunnen dan desgewenst tijdens de behandeling afstand doen van de mogelijkheid om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer te verzoeken.10.
3.11
Deze regels gelden echter niet als sprake is van een comparitie na aanbrengen (comparitie vóór grieven). In een arrest van 17 april 2020 lichtte de Hoge Raad dit als volgt toe:11.
“3.3.2 De comparitie na aanbrengen (of comparitie vóór grieven) in hoger beroep heeft een eigen doel en karakter. Deze comparitie strekt met name ertoe om, nog voordat een schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten plaatsvindt, de mogelijkheid van een schikking te beproeven of afspraken over het procesverloop in hoger beroep te maken. De rechtsstrijd in hoger beroep is op dat moment nog niet omlijnd, en de comparitie is niet bedoeld om op de grondslag van hetgeen aldaar wordt besproken tot een inhoudelijke beslissing van de zaak te komen. Indien partijen op deze zitting een toelichting geven op hun standpunten, kan dat niet worden aangemerkt als een toelichting van hun stellingen in de zin bedoeld hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 [A-G: zie hiervoor onder 3.9 en 3.10]. Partijen krijgen, indien zij geen schikking hebben bereikt of geen andersluidende procesafspraken hebben gemaakt, na de comparitie de gelegenheid om bij memorie van grieven respectievelijk memorie van antwoord hun standpunten in hoger beroep kenbaar te maken en toe te lichten. Ook wordt hun daarna nog de gelegenheid gegeven om een mondelinge behandeling te verzoeken [noot: Art. 2.23 van het Landelijk procesreglement voor civiel dagvaardingszaken van de gerechtshoven (tiende versie, oktober 2019)], op welke mondelinge behandeling dan de regels van toepassing zijn zoals hiervoor in 3.2.1 [A-G: zie hiervoor onder 3.9] weergegeven.
Dit alles brengt met zich dat de hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 [A-G: zie hiervoor onder 3.9 en 3.10] bedoelde regels niet zien op de comparitie na aanbrengen in hoger beroep, ook niet indien partijen die zitting mede hebben benut om hun stellingen toe te lichten.”
3.12
Een comparitie na aanbrengen kan dus wel worden gehouden ten overstaan van een enkelvoudige kamer (raadsheer-commissaris), en die raadsheer-commissaris hoeft géén deel uit te maken van de meervoudige kamer die de beslissing gaat nemen. Ook hoeft aan partijen geen mededeling te worden gedaan van een rechterswisseling (zie hiervoor onder 3.8).
Bespreking van de klachten
3.13
Uit het voorgaande – in het bijzonder uit rov. 3.3.2 van het arrest van 17 april 2020, geciteerd onder 3.11 – volgt dat de klachten niet kunnen slagen. De mondelinge behandeling van 8 mei 2018 was een comparitie na aanbrengen. Zowel de regel dat een mondelinge behandeling moet plaatsvinden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing gaat nemen, als de regels die in acht moeten worden genomen bij een rechterswisseling, gelden echter niet bij een comparitie na aanbrengen. Dit is ook het geval indien sprake is van een ‘ontspoorde comparitie na aanbrengen’, waarmee wordt gedoeld op een comparitie na aanbrengen die door partijen tevens is gebruikt om hun stellingen toe te lichten. Dat blijkt uit de slotzin van de hiervoor geciteerde rov. 3.3.2.
3.14
Hiermee falen de klachten.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑05‑2020
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser; HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, NJ 2019/144 m.nt. W.D.H. Asser.
HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, NJ 2019/144 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.4.4.
HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472.
HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, NJ 2019/144 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.9.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.5.1; HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:271, rov. 3.4.1; HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726, rov. 3.2.1.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.6.2-3.6.4 en HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:271, rov. 3.4.1.
HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:271.
HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, rov. 4.1.4; HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726, rov. 3.2.2.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726, rov. 3.2.2; HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202, rov. 3.2.5.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726. Vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, rov. 3.9; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.5.2.