Hof Den Haag, 23-04-2019, nr. 200.231.254/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:1930
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
200.231.254/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:1930, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑04‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1140, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Echtscheiding. Huwelijkse voorwaarden. Afwikkeling. Onderscheiden posten. Kosten van de huishouding.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.231.254/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/500713 / HA ZA 16-435
Arrest van 23 april maart 2019
Inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M.J. Bos te Dordrecht,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.G. Hoogerwerf te Dordrecht.
Het verloop van het geding
De vrouw is op 23 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2017 en 26 juli 2017 tussen partijen gewezen.
Bij arrest van 20 februari 2018 is er een comparitie van partijen gelast tot het beproeven van een regeling.
Voorafgaand aan de comparitie heeft de vrouw bij akte van 8 mei 2018 een groot aantal producties in het geding gebracht.
Voorafgaand aan de comparitie heeft de man bij akte van 8 mei 2018 één productie in het geding gebracht.
Op 8 mei 2018 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden.
De vrouw heeft op 19 juni 2018 voor memorie van grieven gediend.
De man heeft op 28 augustus 2018 voor memorie van antwoord gediend tevens inhoudende incidenteel appel.
De vrouw heeft op 23 oktober 2018 de memorie van antwoord genomen in het incidentele appel.
Partijen hebben de processtukken gefourneerd en om arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
Het bestreden vonnis 26 juli 2017
2. Uit het bestreden vonnis volgt:
3.1.
verklaart voor recht dat partijen de notariskosten van € 847,- ieder voor de helft (€ 423,50) dienen te dragen,
3.2
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen de somma van € 3.486,31,
3.3
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen de somma van € 5.239,36,
3.4
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partijen de eigen kosten draagt,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Vordering van de vrouw
1. Door de vrouw wordt gevorderd: dat het dit hof behage te vernietigen voornoemde vonnissen van de rechtbank Rotterdam gewezen op 8 maart 2017 en 26 juli 2017, in conventie en in reconventie, tussen de partijen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.543,97 aan de vrouw, althans een bedrag door uw hof in goede justitie te bepalen, binnen 14 dagen na betekening aan de man van het door uw hof te wijzen arrest;
de man te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Vordering van de man
2. De man vordert in principaal appel:
- de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel althans haar vorderingen in appel af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding in beide instanties;
In incidenteel appel:
a. de man wenst zijn eis in reconventie te wijzigen en vordert thans alsnog vernietiging van de overeenkomst met betrekking tot de verdeling van de polis van de ASR die door de vrouw is overgelegd als productie 6 bij akte in appel d.d. 8 mei 2018 op grond van dwaling;
b. de man wenst zijn eis in reconventie te wijzigen en vordert thans alsnog dat de vrouw bewijs overlegt van het saldo op de bankrekening met nummer [volgt nummer] ten name van [zuster van de vrouw] en [de vrouw] op 16 mei 2013;
c. de man wenst zijn eis in reconventie te vermeerderen en maakt aanspraak op de helft van het saldo op de rekening met nummer [volgt nummer] ten name van [zuster van de vrouw] en [de vrouw] op 16 mei 2013, althans op de helft van het aandeel van de vrouw in het saldo op de peildatum;
d. de man vordert vernietiging van de vonnissen van de rechtbank Rotterdam gewezen op 8 maart 2017 en 26 juli 2017 in conventie en reconventie gewezen voor zover de man daarin is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.750 wegens schilderkosten;
e. de man vordert vernietiging van de vonnissen van de rechtbank Rotterdam gewezen op 8 maart 2017 en 26 juli 2017 voor zover de man daarin is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 269,04 wegens incassokosten.
Algemeen
3. Partijen zijn onder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd. De huwelijkse voorwaarden houden onder meer in:
uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen;
een bepaling met betrekking tot de kosten van huishouding, zie artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden;
een periodiek verrekenbeding van overgespaarde inkomsten, zie artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden.
vermoeden van mede-eigendom indien partijen niet kunnen bewijzen dat het goed van hem of haar is.
4. Op 19 maart 2013 en op 22 maart 2013 hebben partijen enige afspraken met elkaar gemaakt, zie productie 4 bij de inleidende dagvaarding.
5. Het verzoekschrift tot echtscheiding is op 16 mei 2013 ingediend. Op die datum dient dus de omvang van de verrekeningsvordering te worden vastgesteld.
6. Uit de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 april 2013 volgt dat de man € 400 aan kinderalimentatie zou voldoen en € 700 aan partneralimentatie.
7. De bedragen waarover partijen in appel een geschil hebben zijn in materieel opzicht zeer beperkt, desondanks zijn de processtukken zeer omvangrijk.
8. Zowel in eerste aanleg als in appel hebben partijen niet methodisch geprocedeerd. Het hof zal thans per grief het appel beoordelen.
ONVZ premies
9. In haar inleidende dagvaarding in eerste aanleg heeft de vrouw gesteld dat zij in de periode april/mei 2013 diverse kosten voor de man heeft voorgeschoten.
10. De vrouw geeft in haar inleidende dagvaarding niet aan wat de grondslag van haar vordering is: a) kosten van de huishouding, b) de afspraken zoals vastgelegd in de brief van 19/22 maart 2013.
11. Partijen waren in april/mei 2013 nog getrouwd. Het verzoek tot echtscheiding is op 16 mei 2013 ingediend en door de rechtbank is op 17 april 2013 een voorlopige voorziening getroffen.
12. Uit het tussenvonnis van 8 maart 2017 volgt dat de vrouw niet heeft bewezen dat zij voor de man de premies heeft betaald. Het gaat hier dus om de premie ONVZ van:
1. April 2013 € 116,90
2. Mei 2013 € 116,90.
13. In haar toelichting op de grief stelt de vrouw dat het gaat over de premies ONVZ met betrekking tot de maanden: april, mei en juni. De vrouw verwijst ook naar haar akte van 8 mei 2018 en wel naar productie 3. Uit deze productie volgt slechts dat de vrouw op 6 mei 2013 en 10 juni 2013 een betaling heeft gedaan van € 116,90.
14. Door de man wordt slechts erkend dat hij een bedrag aan de vrouw moet betalen van € 115,70.
15. Nu het hof niet kan vaststellen wat de grondslag is van de vordering van de vrouw met betrekking tot de betaling van de ONVZ en de man slechts erkent dat hij een bedrag van € 115,70 aan de vrouw moet betalen zal het hof de man veroordelen om aan de vrouw ter zake ONVZ te betalen een bedrag van € 115,70.
Premies lijfrente SAA
16. Ook voor deze door de vrouw opgevoerde post is het hof niet duidelijk wat de grondslag is van haar vordering. Het zijn premies die in de maanden april en mei 2013 door de vrouw zijn betaald, dus tijdens het huwelijk van partijen.
17. Door de man wordt erkend dat de vrouw ter zake premies lijfrente SAA de somma van € 104,15 heeft betaald. Hij heeft de vordering van de vrouw op hem voor het overige niet betwist. Het hof zal de man veroordelen om ter zake de SAA premies aan de vrouw te voldoen de somma van € 104,15.
Afkoop ASR polis
18. Uit de processtukken volgt dat de polis ASR nummer [volgt nummer] op naam staat van de man. Nu de man en de vrouw met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd behoort de polis tot het vermogen van de man. Een andere vraag is of de polis behoort tot het te verrekenen vermogen. Het hof begrijpt uit de processtukken dat de waarde van de polis wel behoort tot het te verrekenen vermogen. Voorts begrijpt het hof uit de processtukken dat de ASR polis in de verrekening is betrokken. Uit randnummer 4.7 van de conclusie van antwoord in reconventie volgt dat de ASR polis is gesplitst en dat uitbetaling aan de vrouw heeft plaatsgevonden.
19. Uit productie C bij de akte uitlating en inbreng producties tevens houdende vermindering van eis van 5 april 2016 volgt dat de ASR polis op 15 november 2015 een waarde had van € 31.143,79. Uit productie D volgt dat aan de man is uitgekeerd een bedrag van € 13.820,- onder vermindering van de loonbelasting zijnde een bedrag van € 7.187,-. In de jaaropgave die door ASR is verstrekt, is niets vermeld over kosten. Aan de man is dus netto uitgekeerd een bedrag van € 6.633,-. Gezien voormelde feiten gaat het hof er van uit dat ASR eveneens een bedrag van € 6.633,- aan de vrouw heeft uitgekeerd.
20. Uit de toelichting op de grief volgt dat de vrouw van mening is dat zij met de man is overeengekomen dat voor de verrekening van de waarde van de ASR polis uitgegaan dient te worden van de waarde per 6 oktober 2015. Naar het oordeel van het hof rust op de vrouw dan de bewijslast om te bewijzen dat zij met de man in het kader van de vaststelling van de verrekeningsvordering uit hoofde van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden met betrekking tot voormelde ASR polis een andere waarderingsdatum is overeengekomen. Op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat partijen met betrekking tot de vaststelling van de verrekeningsvordering een andere peildatum dan 16 mei 2013 zijn overeengekomen. Naar het oordeel van het hof blijkt dat ook niet uit de door de vrouw overgelegde overeenkomst afwikkeling polis lijfrenteverzekering.
21. Uit het vonnis van 8 maart 2015 volgt dat de man de ASR polis op 15 juli 2013 heeft laten bevriezen. Uit het vonnis van de rechtbank van 26 juli 2017 volgt dat de rechtbank de netto waarde van de ASR polis heeft berekend. De rechtbank heeft rekening gehouden met een bedrag aan kosten van € 2.802,-.
22. De vrouw betwist in appel de kosten die ASR in rekening heeft gebracht bij de afkoop.
In randnummer 6 stelt de man slechts dat de opmerking van de vrouw met betrekking tot de kosten niet relevant is. Productie 2 waarnaar de man verwijst geeft geen enkele informatie of er al dan niet kosten in rekening zijn gebracht. In randnummer 7 handhaaft de man zijn stelling dat de vrouw voor een bedrag van € 1.323,36 ongerechtvaardigd is verrijkt.
23. Uit het bestreden vonnis van 26 juli 2017 volgt dat de waarde van de ASR polis op de peildatum bedroeg € 24.929,-, dit punt staat als zodanig niet ter discussie in appel. Wel staat ter discussie of het bedrag van € 2.802,- (kosten ASR) in mindering moet worden gebracht op het bedrag. De kosten van ASR van 11,24 % heeft het hof kunnen herleiden uit de producties zoals vermeld in r.o. 19 . De afkoopwaarde van de polis was € 31.143,79, feitelijk is door ASR uitbetaald aan partijen bruto € 27.643,-. De kosten zijn dan € 3.500,79 hetgeen resulteert in een kostenpercentage van 11,24%. Indien voor de waarde van de polis uitgegaan wordt van € 24.929,- dient dan eveneens in mindering te worden gebracht een post aan kosten van 11,24 %, hetgeen resulteert in een kostenpost van € 2.802. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de vrouw met betrekking tot de verrekening van de waarde van de ASR polis een bedrag van € 1.323,36 teveel van ASR heeft ontvangen. De grief van de vrouw treft dus geen doel.
Kosten van de huishouding
24. Uit randnummer 3.4.10 van de memorie van grieven van de vrouw volgt dat zij van de man nog een bijdrage wenst wegens achterstallige kosten van de huishouding van € 917,66.
25. In randnummer 3.4.6 stelt de vrouw dat de man tot 29 maart 2013 de kosten van de huishouding heeft voldaan en de vordering van de vrouw derhalve voor wat betreft levensonderhoud slechts betrekking heeft op de periode 30 maart tot en met 9 april 2013.
26. De vrouw is het er niet mee eens dat de rechtbank in het vonnis van 26 juli 2017 heeft beslist dat de vordering van de vrouw ter zake de door de vrouw betaalde kosten van de huishouding is komen te vervallen. De vrouw is van mening dat het beroep van de man op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
27. De man is het met de vrouw eens dat de gezamenlijke huishouding op 9 april 2013 is geëindigd. De man doet een beroep op het vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden en voorts verwijst hij naar de afspraken die hij met de vrouw heeft gemaakt zoals verwoord in de brief 19/22 maart 2013.
28. Uit het bestreden vonnis van 8 maart 2017 volgt dat de rechtbank de vordering van de vrouw heeft afgewezen omdat de vrouw haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof verwijst naar r.o. 5.10 van dat vonnis. In haar inleidende dagvaarding van 25 april 2016 vordert zij van de man alsnog een bijdrage in de kosten van de huishouding over de periode van 30 maart tot 30 april 2013. Ruim drie jaar na datum dat de huishouding tussen partijen is geëindigd en partijen regelingen hebben getroffen met betrekking tot de beëindiging van hun relatie (brief 19/22 maart 2013) stelt de vrouw alsnog een post kosten van de huishouding aan de orde voor een periode van negen dagen. Het hof is van oordeel, mede op grond van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden alsmede voormelde brief van 19/22 maart 2013, dat de vrouw haar gepretendeerde rechten met betrekking tot de kosten van de huishouding niet kan meer kan effectueren. Ook deze grief van de vrouw treft dus geen doel.
De boot
29. In de vijfde grief stelt de vrouw de motorboot aan de orde. In de visie van de vrouw gaat het om een zeewaardige motorboot op een trailer. Het hof verwijst naar randnummer 3.5.3 van de memorie van grieven. De vrouw gaat er van uit dat deze motorboot aan partijen in mede-eigendom toebehoort. In randnummer 3.5.9 stelt zij dat de boot € 6.000 waard is. Subsidiair stelt zij dat de boot destijds € 2.700 waard was.
30. De man stelt dat de motorboot geen gemeenschappelijk eigendom was. De man heeft de motorboot verkocht aan een opkoper voor € 1.000. Door de man is eveneens gesteld dat er op de motorboot een bod is uitgebracht van € 2.700 maar dat hij dat bod heeft geweigerd. Noodgedwongen heeft de man de motorboot verkocht voor € 1.000.
31. Nu het hof niet kan vaststellen wie eigenaar is van de motorboot gaat het hof er op basis van artikel 1:131 BW van uit dat de motorboot aan partijen in mede-eigendom toebehoort. De motorboot had dus tussen partijen moeten worden verdeeld. In het kader van de verdeling wordt uitgegaan van de waarde van het goed op het tijdstip van de verdeling tenzij partijen anders met elkaar zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid zich er tegen verzet. Door de vrouw is een foto van de motorboot in het geding gebracht. Niet is door de vrouw in het geding gebracht een koerslijst of een zicht taxatie met betrekking tot de motorboot. Op basis van de foto acht het hof de prijs van de motorboot van € 1.000 redelijk en billijk. Het is een algemeen bekend feit dat in 2013 de economie in Nederland geen hoogtij vierde, de belangstelling voor luxe goederen was dan ook minder. Ook deze grief treft dus geen doel.
Liggeld boot
32. De vrouw is het er mee eens dat zij eveneens draagplichtig is met betrekking tot het liggeld van de boot. Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief dat de man niet heeft bewezen dat hij € 189,- aan liggeld heeft betaald.
33. De man heeft gesteld dat hij aan een particulier € 21 aan liggeld per maand betaalde.
34. Het hof acht het aannemelijk dat de man liggeld voor de boot heeft moeten betalen. Een liggeld van € 21 per maand is een zeer gering bedrag. Het feit dat de man geen bewijsstukken heeft van het feit dat hij € 21 betaalde doet daaraan niet af. Ook deze grief treft derhalve geen doel.
Lening vrouw aan man van € 250
35. In randnummer 3.7.2 heeft de vrouw gesteld dat zij de man op 9 april 2013 contant een bedrag van € 250 heeft meegegeven voor het doen van de eerste boodschappen en voor het betalen van benzine. De vrouw wenst dit bedrag terug te krijgen omdat het een lening betrof en geen schenking.
36. Door de man wordt betwist dat hij van de vrouw geld heeft geleend of een bedrag heeft meegekregen.
37. Het hof is van oordeel dat op basis van de stellingen van de vrouw niet kan worden vastgesteld dat de vrouw aan de man een lening heeft verstrekt van € 250. Bovendien waren partijen op 9 april 2013 nog getrouwd en waren zij ook nog hulp en bijstand aan elkaar verschuldigd. Ook deze grief treft dus geen doel.
ASR polis incidenteel appel
38. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, is het hof van oordeel dat de ASR polis tot het te verrekenen vermogen behoort. Uit het bestreden vonnis van 26 juli 2017 volgt dat de rechtbank met betrekking tot de waardering van de ASR polis van een juiste waarde is uitgegaan zijnde de waarde op de peildatum van 16 mei 2013. Hetgeen de man overigens in zijn grief stelt acht het hof niet relevant voor het onderhavige oordeel.
Schilderwerkzaamheden / Lening van de zuster van de vrouw aan de vrouw
39. De man betwist dat er in 2006 een bedrag van € 3.500 door de vrouw is betaald aan schilderkosten. Voorts betwist de man de gestelde betaling van € 3.500 door [zuster van de vrouw] aan de vrouw.
40. In randnummer 13 van de memorie van antwoord stelt de vrouw dat [zuster van de vrouw] de schilderkosten heeft voorgeschoten. In haar inleidende dagvaarding heeft de vrouw niets vermeld met betrekking tot de schilderkosten of lening van haar zuster. In randnummer 6.3 van de conclusie van antwoord tevens eisvermeerdering stelt de vrouw dat zij in september en december 2013 aan haar zuster de schilderkosten heeft terugbetaald. In randnummer 8.4. maakt de vrouw aanspraak jegens de man op betaling van een bedrag van € 1.750,- ter zake verrekening schilderkosten.
41. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn getrouwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Als de vrouw geld van haar zuster leent, is dit een schuld die in beginsel alleen haar aangaat. Schulden dienen in beginsel niet in een verrekenbeding van overgespaarde inkomsten te worden betrokken. Op basis van de stukken heeft het hof niet kunnen vaststellen dat de zuster van de vrouw aan de man en de vrouw de lening heeft verstrekt, mede bezien de gemotiveerde betwisting door de man. Nu de vrouw haar eigen verplichting uit hoofde van een door haar gestelde lening heeft voldaan, is er geen rechtsgrond aan te wijzen op grond waarvan de man de helft aan haar dient te voldoen. De grief van de man treft dus doel.
Incassokosten
42. De rechtbank heeft in haar vonnis van 8 maart 2017 in r.o. 5.18 overwogen dat de incassokosten die de bank in rekening heeft gebracht wegens achterstand in de hypotheekbetalingen door beide partijen moet worden gedragen. De man is het met die overweging van de rechtbank niet eens.
43. Het hof overweegt als volgt. Hetgeen de man aanvoert in zijn toelichting op de grief acht het hof niet relevant. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld. Het hof neemt die gronden over. Het betrof een geldlening waarvoor beide partijen aansprakelijk waren, dus ook op de man rustte de verplichting om te voorkomen dat er een betalingsachterstand zou ontstaan, bovendien is het bedrag aan incassokosten te overzien.
Eiswijziging
44. In grief 3 stelt de man dat de vrouw een bankrekening heeft met [zuster van de vrouw] . De man is van mening dat de vrouw duidelijkheid moet verschaffen over het saldo op die rekening op 16 mei 2013. De man wenst aanspraak te maken op het saldo per peildatum en wel op 16 mei 2013.
45. Door de vrouw wordt erkend dat zij met haar zuster een gezamenlijke rekening heeft. De vrouw wenst hier niet verder op in te gaan. De vrouw stelt dat de rekening alleen gevoed wordt door haar zuster. De vrouw is van mening dat de man geen belang heeft bij de vordering om de rekeningafschriften van deze rekening per peildatum in het geding te brengen.
46. Het hof overweegt als volgt. De rechtsvraag die voorligt is of het saldo op de rekening van [zuster van de vrouw] (de zuster van de vrouw) en de vrouw tot het te verrekenen vermogen behoort of niet. De vrouw wenst om haar moverende redenen geen inzicht te geven in het verloop en het saldo van de rekening op de peildatum. Op basis van het bewijsvermoeden van art 1:141 lid 3 BW dient er in beginsel van uit te worden gegaan dat het aanwezige saldo tot het te verrekenen vermogen behoort, tenzij dit saldo bestaat uit bedragen die door de zuster van de vrouw op de rekening zijn gestort. Nu de vrouw heeft gesteld dat alleen haar zuster op de rekening heeft gestort en de zuster van de vrouw niet door de man in de procedure is betrokken, kan hetgeen de man vordert onder b en c niet worden toegewezen.
Proceskosten
47. Gezien het feit dat er sprake is van ex-echtgenoten zal het hof de proceskosten compenseren.
Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2017 en 26 juli 2017 voor zover: a) de man de schilderkosten aan de vrouw moet betalen en als gevolg daarvan het totaal bedrag van € 3.486,31 b) de man niet is veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 115,70 ter zake ONVZ premies en € 104,15 ter zake SAA premies en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen de somma van € 1.956,16 ( € 3.486,31 - € 1.750 + € 115,70 + € 104,15);
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 7 maart 2017 en 26 juli 2017 van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen voor het overige;
compenseert de proceskosten in appel en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, J.M. van Baardewijk, en A. Zonneveld is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019 in aanwezigheid van de griffier.