Deze zaak hangt samen met de zaken 13/03839 ([medeverdachte 2]), 13/03695 ([medeverdachte 1]) en 13/04088 ([medeverdachte 4]), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 16-09-2014, nr. 13/03668
ECLI:NL:HR:2014:2675
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2014
- Zaaknummer
13/03668
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2675, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1567, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1567, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2675, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0334
Uitspraak 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
1. Getuigentraining verbalisanten. Verwerping verweer strekkende tot n-o verklaring OM. 2. Poging tot diefstal met geweld in vereniging. Begin van uitvoering. Ad 1. Als getuigen opgeroepen verbalisanten zijn door een docente van de Politieacademie voorbereid op hun verhoor, waarbij onderwerpen zijn besproken waarover vragen te verwachten waren. ’s Hofs oordeel dat de geconstateerde onregelmatigheden niet van dien aard zijn dat zij tot n-o verklaring van het OM of tot bewijsuitsluiting moeten leiden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt HR mede in aanmerking dat Hof niet aannemelijk heeft bevonden dat de bijeenkomst is beoogd of gebruikt om de verklaringen van verbalisanten op elkaar af te stemmen of om die verklaringen te beïnvloeden. Voorts heeft Hof vastgesteld dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen of dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de p-v’s vermelde informatie. Ad 2. Verdachte is samen met medeverdachten de woning van het echtpaar A en B binnengedrongen met de bedoeling om op een ander moment een telcentrum, waar A werkzaam was, te overvallen. Daarbij zijn aan A onder bedreiging allerlei vragen gesteld over de kluis op haar werk. ‘s Hofs oordeel dat sprake is van een strafbare poging om het telcentrum te overvallen, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip “begin van uitvoering van het voornemen”. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, gelet op de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden. Samenhang met 13/03695, 13/04088 en 13/03839 (niet gepubliceerd).
Partij(en)
16 september 2014
Strafkamer
nr. S 13/03668
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 juli 2013, nummer 22/005670-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof een gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ten onrechte, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
2.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt samengevat en verworpen:
"5. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
5.1
Standpunt van de verdediging
Van de zijde van de verdachte is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, nu sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van (mede)verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak, zo althans wordt het door de verdediging gevoerde verweer verstaan.
Ter onderbouwing van dit standpunt is door de verdediging - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd:
a. Er is sprake geweest van een ontoelaatbare getuigentraining waarmee daadwerkelijk is beoogd de verklaringen van de verschillende getuigen te beïnvloeden. Voorts heeft de training geleid tot gewijzigde verklaringen, onder meer betreffende de signalementen, waardoor aan de verdediging de mogelijkheid is ontnomen om de rechtmatigheid van de staandehouding en aanhouding van de (mede)verdachten [medeverdachte 4], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te toetsen. Daarmee is er [geen] sprake van een eerlijk proces.
(...)
5.3
Oordeel van het hof
5.3.1
Juridisch kader
In het arrest van 24 oktober 2000, LJN AA7779 overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende over getuigentrainingen die in het kader van een strafzaak hebben plaatsgevonden:
'4.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Dat verweer hield in dat de door de verdediging als getuige opgeroepen CID-chefs en opsporingsambtenaren tevoren op initiatief van het CID een zogeheten 'getuigentraining' hebben ondergaan en daardoor dusdanig zouden zijn beïnvloed dat geen sprake meer kan zijn van een 'fair trial'.
4.2.
Het Hof heeft dat verweer (...) verworpen (...).
4.3.
De gedachtegang van het Hof komt op het volgende neer. Het Hof heeft bij de verwerping van het verweer als feitelijk uitgangspunt genomen dat de door een bedrijfspsycholoog aan de desbetreffende - op verzoek van de verdediging in hoger beroep als getuige opgeroepen - politieambtenaren voorafgaande aan hun verhoor in hoger beroep gegeven training slechts diende tot het:
a) bijdragen aan de stressbestendigheid, mede om te voorkomen dat de getuige in paniek of verwarring zou raken als in snelle opvolging een groot aantal vragen op hem zou worden afgevuurd;
b) aanwijzingen geven over gedrag en houding tijdens het verhoor;
c) opfrissen van dossierkennis (noodzakelijk geacht vanwege de omvang van de zaak) mede ter wille van het zelfvertrouwen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een dergelijke - op initiatief van de leidinggevenden bij de politie - aan politieambtenaren aangeboden training heeft plaatsgevonden, niet meebrengt dat in deze zaak van een eerlijk proces geen sprake kan zijn.
Het Hof heeft de wijze waarop de training is gegeven om een aantal redenen onverstandig geacht en geoordeeld dat daardoor de schijn is gewekt dat met die training (mede) werd beoogd de door de getuigen af te leggen verklaringen te beïnvloeden.
Voor de beantwoording van de vraag of de belangen van de verdediging wezenlijk zijn geschaad heeft het Hof beslissend geacht of met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te beïnvloeden 'ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaring' en voorts of die training tot gevolg heeft gehad dat de getrainde getuigen de hun ter terechtzitting gestelde vragen niet naar behoren en naar waarheid hebben beantwoord. Het Hof heeft een en ander niet aannemelijk bevonden en is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat van wezenlijke schending van de belangen van de verdediging, welke zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, geen sprake is geweest.
4.4.
Die gedachtegang, waarin besloten ligt 's Hofs juiste oordeel dat een getuigentraining van deze aard achterwege had dienen te blijven, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 6 EVRM, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is.
4.5.
Het middel faalt dus.'
(...)
De Hoge Raad heeft voorts in het arrest van 16 april 2013, LJN BZ7150, in de lijn van de zogenoemde 'Zwolsman-jurisprudentie', het volgende overwogen met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in geval van een schending van de belangen van de verdediging:
'3.4. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).'
De Hoge Raad heeft dit criterium niet alleen toegepast bij vormverzuimen in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Het criterium is ook buiten het kader van artikel 359a Wetboek van Strafvordering toegepast bij inbreuken die door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren zijn gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 8 juli 2008, LJN BC5973 en HR 25 september 2012, NJ 2013, 13).
(...)
5.3.3.
Beoordeling van het verweer
(...)
(...)
5.3.3.2 Bedoeling van de bijeenkomst
Uit de getuigenverklaringen van de officier van justitie en [betrokkene 1] volgt dat de gedachte achter de voorbereiding van de verbalisanten op hun verhoor bij de rechter-commissaris was om de verbalisanten te informeren over de (formele) gang van zaken tijdens een verhoor. Het hof ziet geen aanleiding om aan de onder ede afgelegde verklaring(en) van de officier van justitie en [betrokkene 1] te twijfelen. De stelling dat met de voorbereiding van de verbalisanten werd beoogd om de inhoud van hun nog af te leggen verklaringen te beïnvloeden dan wel om deze op elkaar af te stemmen acht het hof niet aannemelijk geworden.
Voorts is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de bijeenkomst is gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen. Zowel door [betrokkene 1] als de verbalisanten die aanwezig zijn geweest bij de bijeenkomst is steeds uitdrukkelijk ontkend dat tijdens de bijeenkomst adviezen en instructies zijn gegeven over hoe inhoudelijk te antwoorden bij hun verhoor bij de rechter-commissaris. Zo heeft [verbalisant 1] verklaard dat naar zijn mening de bijeenkomst inhoudelijk niet van invloed is geweest op zijn verklaring, omdat door [betrokkene 2] niet is gezegd wat hij wel en niet moest verklaren tegenover de rechter-commissaris. Dit wordt bevestigd door [betrokkene 1], die hierover onder meer heeft verklaard:
'Het is nooit de intentie geweest om de getuigen klaar te stomen waarover ze gehoord gingen worden. Het ging er om dat ze voorbereid waren op hetgeen dat hier zou gebeuren. Het was in die zin ook niet een voorbewerkte getuige. (...) Ik wil zeggen dat wij naar eer en geweten hebben gehandeld. Ik zou het niet goed vinden als een getuige door de politie zou worden voorbewerkt voor een verhoor, maar dat is ook niet wat er is gebeurd. (...)
U (...) vraagt mij wat volgens mij bewerken is. Dat ik de getuige iets wil laten zeggen wat hij zelf niet gezien of gehoord heeft en wat hij niet zelf heeft beleefd en wat strijdig is met de werkelijkheid.'
Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt verder dat naar aanleiding van de bijeenkomst ook geen wijzigingen zijn aangebracht in de door de aldaar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal omtrent de aanhouding van de verdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2], welke processen-verbaal allemaal dateren van ruim vóór de bijeenkomst.
5.3.3.3 Het verweer betreffende het verzwijgen van de bijeenkomst van 15 februari 2011
Zoals hierboven onder 5.3.2.3 reeds is overwogen, hebben de getuigen [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] tijdens hun getuigenverhoor bij de rechter-commissaris op 9 maart 2011 op de vraag naar hun voorbereiding op dat verhoor niets verklaard over de bijeenkomst. Het hof acht dit opmerkelijk, nu de bijeenkomst slechts enkele weken vóór het verhoor heeft plaatsgevonden. Tijdens nadere verhoren bij de rechter-commissaris in de fase van het hoger beroep en ten overstaan van het hof ter terechtzitting in hoger beroep hebben [verbalisant 2], [verbalisant 1] en [verbalisant 3] hier geen begrijpelijke verklaring voor gegeven. De verklaring van [verbalisant 2] dat hij onderscheid maakte tussen "zichzelf voorbereiden" en "door een ander voorbereid worden" komt het hof gekunsteld en niet overtuigend over.
Het hof acht het echter niet aannemelijk geworden dat enige functionaris aan de verbalisanten de opdracht heeft gegeven om te zwijgen over de bijeenkomst van 15 februari 2011; te meer omdat de getuige [betrokkene 3] zijn verhoor dadelijk aanvangt met over de bijeenkomst te verklaren.
Ook overigens acht het hof het niet aannemelijk dat er doelbewust zaken door de verbalisanten zijn verzwegen.
Daarbij betrekt het hof dat uit de verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] eveneens volgt dat zij niet eerder als getuige in een strafzaak zijn gehoord en dat het waarschijnlijk is dat de verbalisanten de ruime strekking van de vraag niet goed hebben begrepen en deze te eng hebben geïnterpreteerd.
Bovendien heeft [verbalisant 2] ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2013 verklaard dat hem tijdens de bijeenkomst is medegedeeld dat hij vragen kort en bondig diende te beantwoorden, wat mogelijk zijn antwoord zou kunnen verklaren. In dit licht bezien acht het hof het waarschijnlijk dat de verbalisanten inadequaat de vragen hebben beantwoord omdat zij de strekking van de vraag niet hebben begrepen en zich niet goed hebben gerealiseerd dat zij alles dienden te vermelden wat relevant kon zijn.
Door de officier van justitie is evenmin melding gemaakt van de voorbereiding van de verbalisanten op het getuigenverhoor. Het hof acht dit opmerkelijk, nu zij zelf had aangedrongen op de voorbereiding van de verbalisanten en het naar het oordeel van het hof voor de hand ligt hiervan melding te maken wanneer de getuige naar zijn voorbereiding op het verhoor wordt gevraagd. Nu echter uit de verklaring van de officier van justitie volgt dat zij eerst tijdens het verhoor van [betrokkene 3], op 23 maart 2011 op de hoogte is geraakt van de concrete invulling van de voorbereiding van de verbalisanten op hun verhoor, en dus ook dat daarbij de onderhavige strafzaak inhoudelijk is besproken, acht het hof het niet aannemelijk dat zij de voorbereiding doelbewust heeft verzwegen. Eerder lijkt sprake te zijn geweest van een onderschatting van de mogelijke gevolgen van de voorbereiding van een getuige en de in het kader van die voorbereiding aan de getuige gestelde vragen.
5.3.3.4 Beïnvloeding van getuigenverklaringen door de bijeenkomst
Gelet op de wijze waarop de verbalisanten zijn voorbereid op hun getuigenverhoor bij de rechter-commissaris - waarbij plenair de onderwerpen zijn besproken waarover vragen te verwachten waren, zoals het signalement, de reden van verdenking en de tijdlijn van melding tot aanhouding - acht het hof de kans reëel dat de verbalisanten elkaar onderling hebben beïnvloed. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het een ervaringsfeit is dat het geheugen van een persoon ten aanzien van een bepaalde gebeurtenis kan worden beïnvloed door informatie die op een later moment is verstrekt betreffende dezelfde gebeurtenis. Het gegeven dat [betrokkene 2] tijdens de bijeenkomst heeft benadrukt dat de verbalisanten bij het afleggen van hun verklaring alleen moesten uitgaan van hun eigen waarnemingen en ondervindingen doet hieraan niets af, nu beïnvloeding van het geheugen ook onbewust kan plaatsvinden. Dat in de onderhavige zaak de kans zeer wel aanwezig is dat van een dergelijke beïnvloeding sprake is geweest, blijkt uit de omstandigheid dat de verbalisanten bij hun verhoor bij de rechter-commissaris hebben verklaard over signalementen die zij niet in het door hen opgemaakte proces-verbaal hebben vermeld en welke ook niet voorkomen in de na te noemen uitwerking van het portofoonverkeer van die avond (...).
Uit het voorgaande blijkt dat het hof, met de verdediging, de kans reëel acht dat de voorbereidingsbijeenkomst invloed heeft gehad op het geheugen van de zes verbalisanten die daaraan hebben meegedaan. In het licht hiervan acht het hof de inschakeling van een geheugendeskundige om deze invloed te kunnen aantonen, zoals door de verdediging is verzocht, niet noodzakelijk. Het verzoek van de verdediging is op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Het hof overweegt het volgende over de rol van de officier van justitie en de getuigentrainster. Gezien hetgeen door de Hoge Raad is overwogen in zijn arrest van 24 oktober 2000, LJN AA779, zoals hierboven onder 5.3.1 is weergegeven, had het naar het oordeel van het hof op de weg van de officier van justitie gelegen om meer gedetailleerde instructies te geven aan [betrokkene 1] omtrent de voorbereiding van de verbalisanten op hun verhoor om op deze wijze een ontoelaatbare wijze van voorbereiding te voorkomen. Tevens acht het hof het onbegrijpelijk dat de docente [betrokkene 2], die heeft verklaard bekend te zijn met de inhoud van voornoemd arrest, alsmede dat zij geen lopende zaken in groepsverband behandelt omdat dit afstemming ten gevolge zou kunnen hebben, de onderhavige zaak inhoudelijk heeft besproken. Dit getuigt van grote onkunde aan de zijde van [betrokkene 2]. Het hof gaat er daarbij vanuit dat het inhoudelijk bespreken van de onderhavige zaak op de bijeenkomst een gevolg is van ondoordacht optreden van [betrokkene 2] en niet dat het haar intentie is geweest om de belangen van de verdediging te frustreren.
5.3.3.5. Schending van de belangen van de verdediging
Het hof acht het aannemelijk geworden dat de mogelijke beïnvloeding van de getuigen hieruit heeft bestaan, dat tijdens de bijeenkomst andere verdachte omstandigheden zijn besproken dan die zijn vermeld in de door de daar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal, hetgeen kan hebben geleid tot een beïnvloeding van hun geheugen. De verdediging heeft derhalve geen gelegenheid gehad om achteraf aan de verbalisanten vragen te stellen waarop zij een betrouwbaar antwoord konden geven. Het hof acht het belang van de verdediging dan ook in die zin geschonden, dat de verdediging niet door het verhoor van de verbalisanten de betrouwbaarheid van de door de verbalisanten opgemaakte processen-verbaal op adequate wijze heeft kunnen toetsen.
Het hof is echter van oordeel [dat] het geenszins de bedoeling is geweest om de verklaringen van de verbalisanten te beïnvloeden. Ondanks het grote aantal getuigen dat over de bijeenkomst is gehoord, zowel in eerste aanleg als in de fase van het hoger beroep, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te beïnvloeden 'ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaringen'. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat de verbalisanten en de officier van justitie bewust hebben geschipperd met de waarheid, ook niet toen - zoals reeds onder 5.3.3.3 reeds is overwogen - vragen werden gesteld over hun voorbereiding op hun verhoor. Naar oordeel van het hof is dan ook niet doelbewust te kort gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Rest de vraag of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Weliswaar is het handelen van de justitiële autoriteiten verwijtbaar onachtzaam en onzorgvuldig geweest, er is echter niet sprake van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De veronachtzaming van de belangen van de verdachte is niet zodanig dat deze als 'grove veronachtzaming', zoals bedoeld in de bovengenoemde Zwolsman-jurisprudentie, kan worden aangemerkt.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen. Voorts is niet aannemelijk geworden of anderszins gebleken dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de processen-verbaal vermelde informatie. De verdediging heeft gezien de inhoud van die processen-verbaal in voldoende mate de mogelijkheid behouden om de rechtmatigheid van de staande houdingen en aanhoudingen te toetsen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er andere bronnen van informatie zijn omtrent dit punt, namelijk de zeer gedetailleerde uitwerking van het telefoonverkeer van de alarmcentrale van die avond, inhoudende de signalementen van de mogelijke daders van de overval die zijn doorgegeven door burgers, en de eveneens zeer gedetailleerde uitwerking van het portofoonverkeer tussen de bij de zaak betrokken politiefunctionarissen. De onzorgvuldigheden rond de bijeenkomst worden al bij al in voldoende mate gecompenseerd, waardoor niet met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Dat de verbalisanten die aan de voorbereidingsbijeenkomst hebben meegedaan geen 'jonge broekjes' waren, zoals wel is gesuggereerd door degenen die (zijdelings) betrokken waren bij de bijeenkomst, maar tamelijk ervaren dienders, doet hier niets aan af.
Geconcludeerd kan worden dat er geen grond is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
5.3.3.6 Leugenachtige verklaringen van de getuigen [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [betrokkene 2]
Voor wat betreft het verweer van de verdediging dat de getuigen [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [betrokkene 2] een leugenachtige verklaring hebben afgelegd wat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten gevolge zou moeten hebben, overweegt het hof als volgt.
Zoals hiervoor aan de orde is gekomen acht het hof het niet aannemelijk dat de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring hebben afgelegd. Een meer "open houding" zou hen hebben gesierd, maar de inadequate beantwoording van vragen over de voorbereiding van het verhoor en over de contacten met andere verbalisanten kan ook het gevolg zijn geweest van de omstandigheden die onder 5.3.3.3 zijn genoemd.
Ter zake van de verklaring afgelegd door [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep van 21 mei 2013 overweegt het hof dat zij aanvankelijk in strijd met de waarheid heeft verklaard. Daar waar zij eerst stellig ontkende dat de onderhavige zaak inhoudelijk met de verbalisanten besproken te hebben op de bijeenkomst, kwam zij hier in het geheel op terug nadat zij uitvoerig op dit punt is ondervraagd en de verdediging heeft verzocht om een proces-verbaal van meineed tegen haar te laten opmaken.
Naar het oordeel van het hof is het verontrustend dat een medewerkster van de politieacademie, die nota bene aan politieambtenaren cursussen heeft gegeven over de wijze waarop deze zich als getuige dienen te gedragen, zelf aanvankelijk niet naar waarheid heeft verklaard. Het hof - en ook andere deelnemers aan het strafproces - dienen zonder meer te kunnen vertrouwen op de juistheid van de verklaringen die dergelijke functionarissen afleggen.
Onder omstandigheden kunnen vormverzuimen buiten het kader van artikel 359a Wetboek van Strafvordering processuele consequenties hebben (vgl. HR 29 januari 2013, LJN BY0816). In het onderhavige geval gaat het echter niet om een onherstelbare fout, aangezien de desbetreffende getuige - toen een proces-verbaal van meineed werd verzocht - alsnog openheid van zaken heeft gegeven. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat de verklaring die de getuige vanaf het laatstgenoemde moment heeft afgelegd in strijd met de waarheid is. Er is derhalve geen sprake van een onherstelbare schending van de rechten van de verdediging. Dit is op zichzelf al een grond tot afwijzing van het verweer. Naar het oordeel van het hof komt hier echter nog bij dat de proceshouding van de getuige niet is toe te rekenen aan het openbaar ministerie. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in de onderhavige zaak niet is gesteld noch aannemelijk is geworden dat [betrokkene 2] op instigatie van een functionaris van het openbaar ministerie of de politie het inhoudelijk bespreken van de zaak op de bijeenkomst heeft ontkend.
Het verweer wordt mitsdien verworpen. Ook de opstelling van de getuige [betrokkene 2] tast derhalve de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet aan.
5.3.3.7 Slotconclusie
Al met al worden de verweren van de verdediging verworpen. Ook overigens is niet is gebleken dat de beginselen van een goede procesorde in de zaak van de verdachte op andere wijze is geschonden, dan wel dat er enige andere grond is tot de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie. Ook doet zich niet de situatie voor dat er, op grond van de factoren die genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2013, LJN: BY2814, reden is tot bewijsuitsluiting.
Wel zal het hof, zoals hierna zal blijken, de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen die de zes verbalisanten die mee hebben gedaan aan de getuigentraining niet betrekken bij de toetsing van de rechtmatigheid van de aanhoudingen van de verdachte aangezien, zoals hiervoor aan de orde is gekomen, de betrouwbaarheid van deze verklaringen wordt aangetast door de getuigentraining. Er valt immers niet meer vast te stellen of de verklaringen gegrond zijn op 'eigen waarnemingen of ondervindingen', of dat het geheugen van de getuigen achteraf is beïnvloed door hetgeen tijdens de bijeenkomst van 15 februari 2011 aan de orde is gekomen.
Ook zal het hof, zoals hierna zal blijken, de onregelmatigheden rondom de voorbereiding van de getuigen en de wijze waarop de justitiële autoriteiten hierop hebben gereageerd verdisconteren in de strafmaat. Het hof ziet daartoe onder meer aanleiding, aangezien de verantwoordelijke autoriteiten ondanks de bekendheid met het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2000, LJN AA7779 genoemde onregelmatigheden niet hebben voorkomen."
2.3.
Het middel ziet op het verweer van de verdediging dat betrekking had op een bijeenkomst waarbij zes verbalisanten die, na toewijzing door de Rechtbank van een daartoe strekkend verzoek van de verdediging, als getuigen waren opgeroepen om bij de Rechter-Commissaris te verschijnen teneinde te worden gehoord, door een docente van de Politieacademie zijn voorbereid op hun verhoor, waarbij de onderwerpen zijn besproken waarover vragen te verwachten waren, zoals het signalement, de reden van verdenking en de tijdlijn van melding tot aanhouding.
2.4.
Het oordeel van het Hof, kort gezegd, dat de geconstateerde onregelmatigheden niet van dien aard zijn dat zij tot niet-ontvankelijkverklaring van het
Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte of tot bewijsuitsluiting moeten leiden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof - niet onbegrijpelijk - niet aannemelijk heeft bevonden dat de bijeenkomst is beoogd of gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen of om die verklaringen te beïnvloeden, en voorts heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht gekomen of dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de processen-verbaal vermelde informatie.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld ter zake van het onder 2 primair, eerste cumulatief, tenlastegelegde dat sprake is van een begin van uitvoering van diefstal met geweld.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"2. hij op 28 juni 2010 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen geld, geheel of ten dele toebehorende aan Hoogvliet B.V. (het telcentrum gevestigd te Zoeterwoude), en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen van geweld en bedreiging met geweld tegen[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededaders:
- in vermomming de woning van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] binnengedrongen en
- vervolgens een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] gehouden en
- die [slachtoffer 2] gedwongen om op de grond te gaan zitten en daarbij dreigend de woorden toegevoegd: 'Als je opkijkt, doe ik je wat aan' en 'je gaat eraan als je kijkt of beweegt, je gaat eraan', althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking en
- die [slachtoffer 2] in een wurggreep gehouden en
- de trap opgelopen en aan die [slachtoffer 2] gevraagd hoeveel kinderen boven in de woning waren en één van die kinderen uit bed gehaald en samen op één slaapkamer vastgehouden en
- een vuurwapen, althans op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] gehouden en
- daarbij die [slachtoffer 1] gedwongen om te gaan zitten waarbij verdachte en/of één van zijn mededaders haar ogen en mond bedekt hield en
- onder meer aan die [slachtoffer 1] gevraagd waar die [slachtoffer 1] werkzaam was en hoeveel geld er in de kluis lag en wanneer het tijdslot van de kluis geopend kon worden en of die [slachtoffer 1] zelf in staat was om de kluis te openen en wie morgen als eerste op het werk zou beginnen en dreigend de woorden toegevoegd: 'Lieg niet, want ik schiet je hartstikke dood', althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en
- tegen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gezegd 'pas op, die handgranaat staat op scherp', althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking."
3.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
"Medeplegen
(...)
In de avond van 28 juni 2010 zijn minimaal vier mannen de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] binnengedrongen. In ieder geval één van deze mannen droeg een vermomming. Zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] werd gedwongen om te gaan zitten. [slachtoffer 2] mocht daarbij niet opkijken en bij [slachtoffer 1] zijn haar mond en ogen bedekt gehouden. Ook is [slachtoffer 2] bedreigd met een vuurwapen, althans met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Aan [slachtoffer 1] zijn onder bedreiging allerlei vragen gesteld over de kluis op haar werk bij het telcentrum van de Hoogvliet. Kennelijk was het de bedoeling van de mannen om aangeefster zodanige informatie te laten prijsgeven dat zij zich meester konden maken van de inhoud van die kluis. Verder is één van de mannen bij de kinderen van aangevers geweest, die boven in de woning lagen te slapen. Ook heeft [slachtoffer 2] gehoord dat de mannen meermalen aan elkaar vroegen waar de tie-wraps waren en dat zij met zijn vrouw naar de kluis zouden gaan. Omdat de politie was gewaarschuwd door de buren van aangevers, hebben de mannen de woning vrij snel weer moeten verlaten.
(...)
Gebleken is dat op 23, 24, 27 en 28 juni 2010 met de twee op naam van de verdachte [verdachte] gehuurde auto's meermalen is gereden langs het telcentrum van de Hoogvliet te Zoeterwoude, langs de woningen van medewerkers van het telcentrum in Schipluiden respectievelijk Leiden en langs de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in [plaats].
(...)
Vóór de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is nog een gestolen auto aangetroffen. Bij de fouillering van [verdachte] is de autosleutel aangetroffen die hoort bij die auto. In de auto lagen diverse weekendtassen en toilettasjes met daarin items als tie-wraps, breekijzers, schroevendraaier, blonde pruik, helmmutsen, pantymutsje, opplaksnorren en -baard en een schouderholster.
(...)
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat de gehuurde auto's zijn gebruikt om in de dagen voorafgaand aan het ten laste gelegde het telcentrum van de Hoogvliet en de woningen van enkele medewerkers van het telcentrum en aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] af te leggen. De huurperiode startte enkele dagen voordat de desbetreffende ritten zijn gemaakt. Daarnaast gaat het hof ervan uit dat de voor de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geparkeerde auto is gebruikt door de overvallers. Het bovengenoemde afleggen en de items die zijn gevonden in de voor de woning van aangevers geparkeerde auto duiden op een vooropgezet plan om de woning van [slachtoffer 1] en het telcentrum van de Hoogvliet te overvallen. Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat uit de aangifte van [slachtoffer 1] volgt dat de overvallers wisten dat [slachtoffer 1] bij het telcentrum van de Hoogvliet werkte; dat de overvallers andere medewerkers van het telcentrum konden omschrijven; dat [slachtoffer 1] specifiek vragen zijn gesteld over de kluis en de hoeveelheid geld daarin; en dat (tenminste) één van de overvallers wist dat de geldwagen die dag niet bij het telcentrum was geweest.
Naar het oordeel van het hof is het de verdachte geweest die samen met zijn medeverdachten betrokken was bij de voorbereiding van het vooropgezette plan en daar gezamenlijk met hen (deels) uitvoering aan heeft gegeven.
(...)
Poging of voorbereiding?
Door de verdediging is betoogd dat de onder 2 primair, eerste en tweede cumulatief, ten laste gelegde poging niet kan worden bewezen, nu nog geen sprake was van een begin van uitvoering van het voornemen om het telcentrum van de Hoogvliet te overvallen. Het stellen van vragen aan [slachtoffer 1] is eerder te kwalificeren als voorbereidingshandeling dan als uitvoeringshandeling, en was slechts informatief van aard. De verdachten wilden kennelijk over deze informatie beschikken alvorens te besluiten al dan niet over te gaan tot de vermeende poging diefstal met geweld/afpersing.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Van een strafbare poging is sprake als de gedragingen van een verdachte zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Daarbij is leidend dat zij naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienen te worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van dat misdrijf. Hiertoe kunnen naast de voor een derde zichtbare gedragingen ook bijdragen andere feiten en omstandigheden die de context van de gedragingen kunnen bepalen.
Zoals hiervoor reeds in het kader van het medeplegen is overwogen gaat het hof ervan uit dat de verdachten het voornemen hadden om het telkantoor van de Hoogvliet te Zoeterwoude te overvallen. Daartoe zijn zij, nadat zij op verschillende dagen plaatsen hadden afgelegd die gerelateerd waren aan dat kantoor, eerst naar de woning van [slachtoffer 1] gegaan, alwaar zij haar onder bedreiging van vermoedelijk een vuurwapen hebben ondervraagd over de kluis, de hoeveelheid geld in de kluis op dat moment en wie van haar collega's de volgende ochtend zou komen werken. Het hof acht het uitermate onwaarschijnlijk dat de verdachten, na deze vragen aan [slachtoffer 1] te hebben gesteld, de woning weer zouden hebben verlaten om - na beraad - vervolgens op een ander moment het telcentrum te overvallen of aldaar in te breken. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat [slachtoffer 2] de overvallers heeft horen zeggen dat zij zijn vrouw naar de kluis zouden meenemen en aan de vrouw is gevraagd of zij wilde meewerken.
Verder dragen ook de goederen die de verdachten naar en in de woning van [slachtoffer 1] goederen hadden meegenomen bij aan de uitvoering van het plan, zoals tie-wraps, wapens, pruiken en opplaksnorren, die konden dienen als vermomming.
Het hof gaat derhalve voorbij aan de stelling van de verdediging en beschouwt de gedragingen van de verdachten als een opeenvolgend geheel, welke tot een voltooiing van het delict zouden hebben geleid als de verdachten niet door de politie waren gestoord. De overval in de woning van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en het stellen van de bovengenoemde vragen tijdens die overval kan gezien de uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als een begin van uitvoering van de onder 2 primair, eerste en tweede cumulatief, ten laste gelegde poging. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat al hetgeen onder 2 primair ten laste is gelegd bewezen kan worden verklaard."
3.3.
Het middel faalt. Het oordeel van het Hof, kort gezegd, dat sprake is van een strafbare poging om het telcentrum van de Hoogvliet te overvallen, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip "begin van uitvoering van het voornemen". Dat oordeel is, in aanmerking genomen de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2014.
Conclusie 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
1. Getuigentraining verbalisanten. Verwerping verweer strekkende tot n-o verklaring OM. 2. Poging tot diefstal met geweld in vereniging. Begin van uitvoering. Ad 1. Als getuigen opgeroepen verbalisanten zijn door een docente van de Politieacademie voorbereid op hun verhoor, waarbij onderwerpen zijn besproken waarover vragen te verwachten waren. ’s Hofs oordeel dat de geconstateerde onregelmatigheden niet van dien aard zijn dat zij tot n-o verklaring van het OM of tot bewijsuitsluiting moeten leiden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt HR mede in aanmerking dat Hof niet aannemelijk heeft bevonden dat de bijeenkomst is beoogd of gebruikt om de verklaringen van verbalisanten op elkaar af te stemmen of om die verklaringen te beïnvloeden. Voorts heeft Hof vastgesteld dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen of dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de p-v’s vermelde informatie. Ad 2. Verdachte is samen met medeverdachten de woning van het echtpaar A en B binnengedrongen met de bedoeling om op een ander moment een telcentrum, waar A werkzaam was, te overvallen. Daarbij zijn aan A onder bedreiging allerlei vragen gesteld over de kluis op haar werk. ‘s Hofs oordeel dat sprake is van een strafbare poging om het telcentrum te overvallen, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip “begin van uitvoering van het voornemen”. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, gelet op de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden. Samenhang met 13/03695, 13/04088 en 13/03839 (niet gepubliceerd).
Nr. 13/03668
Mr. Vegter
Zitting 10 juni 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 18 juli 2013 de verdachte ter zake van de van 1, eerste cumulatief, impliciet subsidiair en tweede cumulatief, en 2 primair, eerste en tweede cumulatief, “de voortgezette handeling van de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven, meermalen gepleegd en medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht meermalen gepleegd en poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en negen maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen zoals in het arrest vermeld toegewezen en daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. Y. Özdemir, advocaat te ’s-Gravenhage, beroep in cassatie ingesteld. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te ‘s-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.
3. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor het middel van belang, bewezenverklaard dat:
“1. Hij op 28 juni 2010 te Alphen aan den Rijn, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk personen genaamd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en hun twee kinderen, wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, immers heeft/is hij, verdachte tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen:
- in vermomming de woning van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] binnengedrongen en/of
- vervolgens een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] gehouden en/of
- die [slachtoffer 2] gedwongen om op de grond te gaan zitten en daarbij dreigend de woorden toegevoegd: "Als je opkijkt, doe ik je wat aan" en "je gaat eraan als je kijkt of beweegt, je gaat eraan", althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking en/of
- die [slachtoffer 2] in een wurggreep gehouden en/of de trap opgelopen en die [slachtoffer 2] gevraagd hoeveel kinderen boven in de woning waren en één van die kinderen uit bed gehaald en dat kind samen met haar broer op één slaapkamer vastgehouden en/of
- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] gehouden en/of
- daarbij die [slachtoffer 1] gedwongen om te gaan zitten waarbij verdachte en/of één van zijn mededaders haar ogen en mond bedekt hield en/of
- onder meer aan die [slachtoffer 1] gevraagd waar die [slachtoffer 1] werkzaam was en hoeveel geld er in de kluis lag en wanneer het tijdslot van de kluis geopend kon worden en/of die [slachtoffer 1] zelf in staat was om de kluis te openen en wie morgen als eerste op het werk zou beginnen en dreigend de woorden toegevoegd: "lieg niet, want ik schiet je hartstikke dood", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- tegen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gezegd "pas op, die handgranaat staat op scherp",
althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
[…]
2. "Hij op 28 juni 2010 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening weg te nemen geld, geheel of ten dele toebehorende aan Hoogvliet B.V. (het telcentrum gevestigd te Zoeterwoude), en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededaders:
- in vermomming de woning van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] binnengedrongen en
- vervolgens een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] gehouden en
- die [slachtoffer 2] gedwongen om op de grond te gaan zitten en daarbij dreigend de woorden toegevoegd: "Als je opkijkt, doe ik je wat aan" en "je gaat eraan als je kijkt of beweegt, je gaat eraan", althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking en
- die [slachtoffer 2] in een wurggreep gehouden en
- de trap opgelopen en aan die [slachtoffer 2] gevraagd hoeveel kinderen boven in de woning waren en één van die kinderen uit bed gehaald en samen op één slaapkamer vastgehouden en
- een vuurwapen, althans op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] gehouden en
- daarbij die [slachtoffer 1] gedwongen om te gaan zitten waarbij verdachte en/of één van zijn mededaders haar ogen en mond bedekt hield en
- onder meer aan die [slachtoffer 1] gevraagd waar die [slachtoffer 1] werkzaam was en hoeveel geld er in de kluis lag en wanneer het tijdslot van de kluis geopend kon worden en/of die [slachtoffer 1] zelf in staat was om de kluis te openen en wie morgen als eerste op het werk zou beginnen dreigend de woorden toegevoegd: "Lieg niet, want ik schiet je hartstikke dood", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en
- tegen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gezegd "pas op, die handgranaat staat op scherp", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
en
hij op 28 juni 2010 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, geheel of ten dele toebehorende aan Hoogvliet (het telcentrum gevestigd te Zoeterwoude), met een of meer van zijn mededaders, althans alleen:
- in vermomming de woning van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] binnengedrongen en
- vervolgens een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] gehouden en
- die [slachtoffer 2] gedwongen om op de grond te gaan zitten en daarbij dreigend de woorden toegevoegd: "Als je opkijkt, doe ik je wat aan" en "je gaat eraan als je kijkt of beweegt, je gaat eraan", althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking
- die [slachtoffer 2] in een wurggreep gehouden en
- de trap opgelopen en aan die [slachtoffer 2] gevraagd hoeveel kinderen boven in de woning waren en één van die kinderen uit bed gehaald en dat kind samen met haar broer op één slaapkamer vastgehouden en
- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] gehouden en
- daarbij die [slachtoffer 1] gedwongen om te gaan zitten waarbij verdachte en/of één van zijn mededaders haar ogen en mond bedekt hield en
- onder meer aan die [slachtoffer 1] gevraagd waar die [slachtoffer 1] werkzaam was en hoeveel geld erin de kluis lag en wanneer het tijdslot van de kluis geopend kon worden en/of die [slachtoffer 1] zelf in staat was om de kluis te openen en wie morgen als eerste op het werk zou beginnen en dreigend de woorden toegevoegd: "Lieg niet, want ik schiet je hartstikke dood", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en
- tegen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gezegd "pas op, die handgranaat staat op scherp”, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;”
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
5. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie hield in hoofdzaak verband met een bijeenkomst van politieambtenaren voorafgaande aan hun verhoor door de rechter in de onderhavige strafzaak. Het Hof heeft daar uitvoerige overwegingen aan gewijd en ik citeer daarvan een tweetal die met name voor de beoordeling van het middel van betekenis zijn.
“5.3.3.2 Bedoeling van de bijeenkomst
Uit de getuigenverklaringen van de officier van justitie en [betrokkene 1] volgt dat de gedachte achter de voorbereiding van de verbalisanten op hun verhoor bij de rechter-commissaris was om de verbalisanten te informeren over de (formele) gang van zaken tijdens een verhoor. Het hof ziet geen aanleiding om aan de onder ede afgelegde verklaring(en) van de officier van justitie en [betrokkene 1] te twijfelen. De stelling dat met de voorbereiding van de verbalisanten werd beoogd om de inhoud van hun nog af te leggen verklaringen te beïnvloeden dan wel om deze op elkaar af te stemmen acht het hof niet aannemelijk geworden.
Voorts is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de bijeenkomst is gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen. Zowel door [betrokkene 1] als de verbalisanten die aanwezig zijn geweest bij de bijeenkomst is steeds uitdrukkelijk ontkend dat tijdens de bijeenkomst adviezen en instructies zijn gegeven over hoe inhoudelijk te antwoorden bij hun verhoor bij de rechter-commissaris. Zo heeft [verbalisant 1] verklaard dat naar zijn mening de bijeenkomst inhoudelijk niet van invloed is geweest op zijn verklaring, omdat door [betrokkene 2] niet is gezegd wat hij wel en niet moest verklaren tegenover de rechter-commissaris.
Dit wordt bevestigd door [betrokkene 1], die hierover onder meer heeft verklaard:
"Het is nooit de intentie geweest om de getuigen klaar te stomen waarover ze gehoord gingen worden. Het ging er om dat ze voorbereid waren op hetgeen dat hier zou gebeuren. Het was in die zin ook niet een voorbewerkte getuige. (...) Ik wil zeggen dat wij naar eer en geweten hebben gehandeld. Ik zou het niet goed vinden als een getuige door de politie zou worden voorbewerkt voor een verhoor, maar dat is ook niet wat er is gebeurd. (...)
U (...) vraagt mij wat volgens mij bewerken is . Dat ik de getuige iets wil laten zeggen wat hij zelf niet gezien of gehoord heeft en wat hij niet zelf heeft beleefd en wat strijdig is met de werkelijkheid."
Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt verder dat naar aanleiding van de bijeenkomst ook geen wijzigingen zijn aangebracht in de door de aldaar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal omtrent de aanhouding van de verdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2], welke processen-verbaal allemaal dateren van ruim vóór de bijeenkomst.”
“5.3.3.5. Schending van de belangen van de verdediging
Het hof acht het aannemelijk geworden dat de mogelijke beïnvloeding van de getuigen hier uit heeft bestaan, dat tijdens de bijeenkomst andere verdachte omstandigheden zijn besproken dan die zijn vermeld in de door de daar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal, hetgeen geleid kan hebben tot een beïnvloeding van hun geheugen. De verdediging heeft derhalve geen gelegenheid gehad om achteraf aan de verbalisanten vragen te stellen waarop zij een betrouwbaar antwoord konden geven. Het hof acht het belang van de verdediging dan ook in die zin geschonden, dat de verdediging niet door het verhoor van de verbalisanten de betrouwbaarheid van de door de verbalisanten opgemaakte processen-verbaal op adequate wijze heeft kunnen toetsen.
Het hof is echter van oordeel het geenszins de bedoeling is geweest om de verklaringen van de verbalisanten te beïnvloeden. Ondanks het grote aantal getuigen dat over de bijeenkomst is gehoord, zowel in eerste aanleg als in de fase van het hoger beroep, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te beïnvloeden "ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaringen". Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat de verbalisanten en de officier van justitie bewust hebben geschipperd met de waarheid, ook niet toen - zoals reeds onder 5.3.3.3. reeds is overwogen - vragen werden gesteld over hun voorbereiding op hun verhoor. Naar oordeel van het hof is dan ook niet doelbewust te kort gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Rest de vraag of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Weliswaar is het handelen van de justitiële autoriteiten verwijtbaar onachtzaam en onzorgvuldig geweest jegens de medeverdachten en in zekere mate ook jegens de verdachte. Niet is gesteld noch is gebleken is echter dat één van de zes verbalisanten die, op 9 maart 2011 dan wel 23 maart 2011, bij de rechter-commissaris is gehoord betrokken was bij de staandehouding en aanhouding van de verdachte. Zelfs als de aanhouding van de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] onrechtmatig zou zijn geweest zou dit gezien de zgn. "Schutznormleer" geen gevolgen hebben voor de zaak tegen de onderhavige verdachte.' Het verweer van de verdediging dat de "Schutznormleer" in het onderhavige geval terzijde dient te worden gesteld gaat rechtens niet op.
Dat sprake kan zijn geweest van een niet beoogde beïnvloeding van de voornoemde getuigen tijdens de bovengenoemde verhoren heeft gezien het voorgaande geen (wezenlijke) aantasting van de verdedigingsrechten van de verdachte tot gevolg. Ook overigens is het niet aannemelijk geworden dat de verdachte dermate in zijn belang is geschaad door de bovengenoemde verzuimen tijdens de voorbereidingsbijeenkomst dat dit de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie tot gevolg dient te hebben.
Zelfs wanneer men overigens, zoals door de verdediging bepleit, de Schutznormleer niet zou hanteren, is er nog steeds geen grond tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Zoals het hof in de zaken van de medeverdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft overwogen is namelijk niet sprake van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De veronachtzaming van de belangen van de verdachte is niet zodanig dat deze als "grove veronachtzaming", zoals bedoeld in de bovengenoemde Zwolsman-jurisprudentie, kan worden aangemerkt.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen. Voorts is niet aannemelijk geworden of anderszins gebleken dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de processen-verbaal vermelde informatie. De verdediging heeft gezien de inhoud van die processen-verbaal in voldoende mate de mogelijkheid behouden om de rechtmatigheid van de staande houdingen en aanhoudingen te toetsen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er andere bronnen van informatie zijn omtrent dit punt, namelijk de zeer gedetailleerde uitwerking van het telefoonverkeer van de alarmcentrale van die avond, inhoudende de signalementen van de mogelijke daders van de overval die zijn doorgegeven door burgers, en de eveneens zeer gedetailleerde uitwerking van het portofoonverkeer tussen de bij de zaak betrokken politiefunctionarissen. De onzorgvuldigheden rond de bijeenkomst worden al bij al in voldoende mate gecompenseerd, waardoor niet met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Dat de verbalisanten die aan de voorbereidingsbijeenkomst hebben meegedaan geen 'jonge broekjes' waren, zoals wel is gesuggereerd door degenen die (zijdelings) betrokken waren bij de bijeenkomst, maar tamelijk ervaren dienders, doet hier niets aan af.
Geconcludeerd kan worden dat er geen grond is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.“
6. Als ik het goed zie opent het middel dat twee deelklachten bevat geen frontale aanval gericht op herziening van de beperkte, in de rechtspraak gehanteerde criteria2.voor niet- ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Ik lees in de klachten nergens dat het Hof een verkeerd criterium heeft gebezigd of dat het in de rechtspraak gehanteerde en ook door het Hof gebruikte criterium onjuist is. Het kan echter nauwelijks anders dan dat op de achtergrond een zekere onvrede speelt over de terughoudende sanctionering van onregelmatigheden in strafzaken, in het bijzonder vormverzuimen.3.Die onvrede deel ik niet, omdat terughoudendheid mij wel aanspreekt voor zover die betekent dat de onregelmatigheid niet min of meer automatisch een strafrechtelijk gevolg heeft. Bij de normering van het optreden van politie en justitie in hoofdzaak of louter door sanctionering in de strafzaak heb ik twijfel. Daarbij gaat het niet zo zeer om het feit dat de verdachte profiteert van een fout van een ander, maar veel meer om de vraag of politie en justitie inderdaad zich door de sanctionering in individuele strafzaken meer normconform zullen gedragen. Zonder aandacht voor een goede voorlichting aan de politie is zelfs een omgekeerd effect (‘omdat die rechters zo ver van de praktijk staan en zelfs wereldvreemd zijn’) niet uitgesloten. Effectiviteitsonderzoek in de vorm van onderzoek naar herstel van foute praktijken na een sanctie in een strafzaak is mij niet bekend. Wat mij betreft moet de aandacht vooral gericht zijn op de (verdere) ontwikkeling van effectieve instrumenten om los van de strafrechtelijke sanctionering in de concrete strafzaak herhaling van geconstateerde onregelmatigheden te voorkomen.4.Overigens is in de onderhavige zaak wel gekozen voor een sanctie in het kader van de strafzaak (r.o. 5.3.3.7):
“Wel zal het hof, zoals hierna zal blijken, de onregelmatigheden rondom de voorbereiding van de getuigen en de wijze waarop de justitiële autoriteiten hierop hebben gereageerd verdisconteren in de strafmaat. Het hof ziet daartoe onder meer aanleiding, aangezien de verantwoordelijke autoriteiten ondanks de bekendheid met het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2000, LJN AA7779 genoemde onregelmatigheden niet hebben voorkomen.”
7. Het gaat in deze zaak bij de verdere bespreking van het eerste middel in de kern niet om de vraag of een strafrechtelijke sanctie is aangewezen, maar om de vraag of de gebruikte sanctie wel streng genoeg is. Volgens de conclusie die de steller van het middel na uiteenzetting van het eerste middel geeft (schriftuur onder 2.17), is het van belang dat de Hoge Raad “een duidelijk en kritisch signaal afgeeft naar de opsporingspraktijk” en kan dat signaal “alleen worden bewerkstelligd door ’s Hofs onjuiste en onbegrijpelijke overwegingen omtrent de ontvankelijkheid van het OM in casu te casseren.” Waarop deze inschatting inzake de effectiviteit van de beslissing van de Hoge Raad rust is mij niet zonder meer duidelijk. Mijn opmerking moet vooral ook gezien worden in het licht van de omstandigheid dat het Hof heeft uitgemaakt dat de voorbereiding van de getuigen zoals die in deze zaak heeft plaatsgevonden gepaard is gegaan met onregelmatigheden. Dat is op zich zelf reeds een duidelijk en kritisch signaal. Ik lees op p. 7/8 van de schriftuur overigens ook dat de steller van het middel van oordeel is dat het Hof zich in zijn arrest kritisch heeft getoond over de wijze waarop de politie en het OM te werk zijn gegaan met betrekking tot de voorbereiding van de verhoren en de wijze waarop de verhoren hebben plaatsgevonden. In zoverre ben ik het graag met hem eens.
8. Ik wijs er op dat de voorbereiding van een verhoor van een getuige in het algemeen als wenselijk wordt gezien.5.Dat er grenzen zijn blijkt uit een ook door het Hof geciteerd arrest van de Hoge Raad inzake een getuigentraining van 24 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7779, NJ 2000/740:
“ 4.3. (…) Voor de beantwoording van de vraag of de belangen van de verdediging wezenlijk zijn geschaad heeft het Hof beslissend geacht of met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te' beïnvloeden 'ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaring' en voorts of die training tot gevolg heeft gehad dat de getrainde getuigen de hun ter terechtzitting gestelde vragen niet naar behoren en naar waarheid hebben beantwoord. Het Hof heeft een en ander niet aannemelijk bevonden en is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat van wezenlijke schending van de belangen van de verdediging, welke zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, geen sprake is geweest.
4.4.Die gedachtegang, waarin besloten ligt ’s Hofs juiste oordeel dat een getuigentraining van deze aard achterwege had dienen te blijven, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 6 EVRM, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is.”
9. De eerste klacht richt zich tegen de toepassing van de Schutznorm: is verdachte door het niet naleven van de norm getroffen in een belang dat de norm beoogt te beschermen?6.Volgens de steller van het middel (p. 3 van de schriftuur) heeft het Hof geoordeeld dat de Schutznorm in de weg staat aan de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. De toepassing van de onderhavige norm is volgens hem in het arrest op onjuiste, althans onbegrijpelijke wijze geschied omdat (1) het Hof zelf heeft geconstateerd dat verdachte wel in door de norm te beschermen belangen is geschaad, (2) de vraag of verdachte in zijn belangen is geschaad niet meer relevant is in een geval waarin de rechtspleging in de kern is getroffen (HR 1 juni 1999, NJ 1999/567) en (3) de toepassing van de Schutznorm in het licht van de rechtspraak van het EHRM niet zonder meer juist en begrijpelijk is.
10. De klacht berust op een verkeerde lezing van het arrest van het Hof. Het Hof heeft niet geoordeeld dat de Schutznorm in de weg staat aan de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Het Hof heeft slechts geoordeeld dat een eventuele onrechtmatige aanhouding van een medeverdachte nog niet betekent dat ook onrechtmatig jegens verdachte is opgetreden. Dat is juist en er is gelet op de verkeerde lezing van het arrest geen aanleiding de drie onder 9 vermelde argumenten nader te bespreken. Dat vergt te veel fantasie temeer nu het Hof zelfs in het geval de aanhouding jegens verdachte onrechtmatig is, oordeelt dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet aan de orde is.
11. De tweede klacht richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de politieambtenaren geen zodanig ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een goede procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verzoeker aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan dat niet-ontvankelijkheid de aangewezen sanctie is. Uit het onder punt 8 hierboven geciteerde arrest van de Hoge Raad volgt volgens de steller van het middel kennelijk dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dwingend is aangewezen indien met de voorbereiding van het verhoor is beoogd getuigen te beïnvloeden ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaring en voorts indien door die voorbereiding de getuigen hun vragen niet naar behoren naar waarheid hebben beantwoord.
12. In het onder 8 hierboven geciteerde arrest maakte de Hoge Raad anders dan de steller van het middel kennelijk meent niet uit dat zonder meer elke (bewuste) beïnvloeding van getuigen met als gevolg dat vragen aan die getuige niet meer naar behoren en naar waarheid worden beantwoord moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. In zoverre berust het middel dus op een rechtsopvatting die niet strookt met die van de Hoge Raad. Over de beïnvloeding door een voorbereidende bijeenkomst heeft het Hof in het bestreden arrest nog overwogen (5.3.3.2):
“De stelling dat met de voorbereiding van de verbalisanten werd beoogd om de inhoud van hun nog af te leggen verklaringen te beïnvloeden dan wel om deze op elkaar af te stemmen acht het hof niet aannemelijk geworden. Voorts is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de bijeenkomst is gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen.”
Voor zover in de toelichting op het middel onder 2.13 nog gesteld wordt dat beïnvloeding daadwerkelijk moet zijn beoogd, is dat een stelling van feitelijke aard die in cassatie niet meer van betekenis kan zijn. Hetgeen resteert is dat het Hof niet uitsluit dat de voorbereiding van de getuigen hun verklaringen heeft beïnvloed. Maar ook dan is er volgens het Hof mede in het licht van andere bronnen voldoende gelegenheid geweest tot toetsing van het politieoptreden. Dat levert dus de nodige compensatie. Het oordeel van het Hof inzake de ontvankelijkheid is niet onjuist en evenmin ontoereikend of onbegrijpelijk gemotiveerd.
13. Het eerste middelfaalt.
14. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 1 en 2 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Er zijn twee klachten: 1. De bewijsmotivering van medeplegen bevat een groot aantal niet redengevende omstandigheden; 2. Niet duidelijk is waaraan het Hof een cruciale redengevende omstandigheid heeft ontleend.
15. De bewezen verklaarde strafbare feiten betreffen (in huis tuin en keukentaal) een overval op een echtpaar om informatie te krijgen teneinde daarmee vervolgens een grote slag te kunnen slaan. De vrouw van het echtpaar zou over cruciale informatie beschikken dat noodzakelijk was om die grote slag daadwerkelijk te realiseren. De overval op het echtpaar is, zoals hierboven onder nummer 1 al bleek, tenlastegelegd en bewezenverklaard als medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving, bedreiging, poging tot diefstal met geweld en poging tot afpersing. Deze overval is uitgevoerd door meer personen waaronder verdachte, maar werd al spoedig verstoord. Andere overvallers dan verdachte hebben vervolgens al vluchtend nog meer strafbare feiten gepleegd. Er is onder meer nog een auto gestolen, die auto is in botsing met een paal gekomen en drie andere overvallers zijn in de onmiddellijke omgeving van die auto aangehouden. Het onderzoek naar die andere strafbare feiten heeft mede inzicht gegeven in de planning (het scenario) van de overval op het echtpaar.
16. De eerste klacht houdt in dat feiten en omstandigheden die met name betrekking hebben op strafbare feiten gepleegd door anderen dan verdachte na de woningoverval op het echtpaar voor het bewijs zijn gebruikt. Die feiten en omstandigheden zouden niet redengevend zijn. In dat verband heeft het Hof overwogen (p. 28 van het arrest):
“In het navolgende komen ook feiten en omstandigheden aan de orde die betrekking hebben op een overval die niet aan de onderhavige verdachte, maar wel aan drie van zijn medeverdachten, is ten laste gelegd. Deze feiten en omstandigheden zij n namelijk redengevend voor het bewijs van de feiten die wel aan de verdachte zijn ten laste gelegd, vanwege de samenhang tussen de strafzaak van de verdachte met de strafzaken van zijn medeverdachten.”
17. De klacht faalt, omdat ook die feiten en omstandigheden bewijs voor de betrokkenheid van verdachte bij de overval op het echtpaar hebben opgeleverd. Door tevens de gang van zaken bij de strafbare feiten waarvan verdachte niet is verdacht te schetsen wordt de wijze van redeneren van het Hof inzichtelijk. Door ontkenning en zwijgen van de verdachten is hun onderlinge relatie, het gebruik van auto’s en de voorwerpen die zijn aangetroffen cruciaal. Dat in dat kader ook wordt gerelateerd inzake aangetroffen en/of gebruikte wapens en de verdachte is vrijgesproken van verboden wapenbezit doet daaraan niet af.
18. Onder het kopje ‘Oordeel van het Hof’ wordt in onderdeel 7.1.4.1. van het arrest (p. 47) overwogen dat een autosleutel van een voor de woning van de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geparkeerde gestolen auto bij de fouillering van verdachte is aangetroffen. De feiten waarop dit relaas gebaseerd is zijn te vinden in 7.1.3.3 (p. 38) en 7.1.3.5 (p. 42) en in voetnoten zijn enkele vindplaatsen in het politieproces-verbaal vermeld. Voor de betrokkenheid van verdachte bij de bewezenverklaarde strafbare feiten is het aantreffen van de autosleutel van de zwarte, gestolen VW Golf die met het kenteken [DD-00-DD] is aangetroffen bij de woning van de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door het Hof met name voor het medeplegen van de feiten mede redengevend geacht, maar het Hof heeft inderdaad verzuimd het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan het aantreffen van de sleutel is ontleend.7.Voor het bewijs van het door het Hof zeer uitvoerig gemotiveerde medeplegen is deze omstandigheid echter van zo ondergeschikte betekenis dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden. De vermelding van het aantreffen van de sleutel van de Golf met kenteken [DD-00-DD] kan overigens gelet op een vluchtige blik in het onderliggende dossier niet anders dan berusten op een kennelijke misslag. De sleutel van die auto is immers bij medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen, terwijl de sleutel van één van de twee gebruikte huurauto’s (grijze VW Golf diesel met kenteken [BB-00-BB]) bij verdachte is aangetroffen.8.Het aantreffen van die sleutel bij verdachte is wel degelijk redengevend voor het bewijs van het medeplegen evenals het aantreffen van de voorwerpen in de gestolen Golf.
19. Ook het tweede middel treft geen doel.
20. Het derde middel klaagt dat Hof het verweer houdende dat de kinderen niet (wederrechtelijk) van hun vrijheid zijn beroofd ten onrechte dan wel ontoereikend heeft verworpen en dat de bewezenverklaring van dit bestanddeel (onder 1, eerste cumulatief) niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
21. De klacht beperkt zich tot de bewijsvoering van het Hof voor zover in het kader van feit 1 is bewezenverklaard9.dat het uit bed gehaalde kind samen met haar broer op één slaapkamer is vastgehouden. Ik kan niet nalaten op te merken dat hetgeen naar voren wordt gebracht mij van weinig betekenis voor de afdoening van de zaak lijkt. Ook als niet bewezen zou kunnen worden dat de kinderen zijn ‘vastgehouden’, is dat voor de ernst en aard van de feiten van volstrekt ondergeschikt belang. Immers voor dat geval blijkt kennelijk ook naar het oordeel van de steller van de middelen genoegzaam uit de bewijsvoering dat de ouders van hun vrijheid zijn beroofd, dat gepoogd is met geweld en bedreiging van geweld te stelen en dat is gepoogd af te persen, terwijl de kinderen boven in de woning aanwezig waren en één van de daders bij de kinderen is geweest en contact met één van kinderen heeft gehad. Dat laatste kan hoe dan ook voor de straftoemeting van belang worden geacht.
22. Het hof heeft een gevoerd verweer inzake de vrijheidsberoving van de kinderen als volgt verworpen (p. 50 van het arrest):
“Wederrechtelijke vrijheidsberoving
Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat geen sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving van het echtpaar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en hun twee kinderen overweegt het hof het navolgende. Onder wederrechtelijke vrijheidsberoving dient te worden verstaan de beroving van iemands vrijheid, waarbij diegene niet vrijwillig kan vertrekken van de plaats waar hij was of naar de plaats waar hij heen wil, omdat hij is opgesloten of niet weg kan gaan zonder zich bloot te stellen aan geweld. Daarbij levert het ontnemen van de vrijheid tot bewegen van in totaal enkele minuten al wederrechtelijke vrijheidsberoving op (vlg. HR 23 april 1985, NJ 1985, 891).
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vanaf het moment dat de mannen hun woning binnendrongen geheel in hun bewegingsvrijheid waren beperkt. Zij werden immers gedwongen om te gaan zitten en waren niet in staat om (met hun kinderen) te vluchten. Naar het oordeel van het hof zijn ook de kinderen van aangevers van hun vrijheid beroofd. Nadat aan het tienjarige dochtertje van aangevers werd gevraagd om naar de slaapkamer van haar ouders te gaan en naar haar broertje te gaan en zij haar vader heeft horen roepen dat zij werden overvallen, wilde zij samen met haar broertje uit het raam naar buiten klimmen. Daaruit volgt dat zij zich niet vrij voelde om op de gebruikelijke wijze naar beneden naar haar ouders te gaan. Dat het gebeuren hooguit enkele minuten heeft geduurd doet aan het vorenstaande niets af. De situatie was zodanig dat de kinderen niet vrijwillig konden vertrekken van de plaats waar zij zich bevonden, zonder het gevaar te lopen aan geweld bloot te staan. Het verweer wordt verworpen.”
22. Mede in het licht van hetgeen jegens de ouders heeft plaats gehad, is het niet onbegrijpelijk dat het Hof tot de slotsom is gekomen dat de (jonge) kinderen zijn vastgehouden. Vasthouden is iets anders dan opsluiten. Ook geldt niet de eis dat het vasthouden een bepaalde minimumduur heeft. De oudste van de kinderen (het dochtertje) heeft, zoals uit de bewijsvoering blijkt, verklaard dat ze de eerste keer toen één van de mannen boven kwam zich heeft stil gehouden, maar dat ze de tweede keer ‘best wel hard’ werd vastgepakt en desgevraagd naar de ouderslaapkamer waar haar broertje sliep is gegaan. Ze is dus in de meest letterlijke zin zelfs even feitelijk vastgehouden, terwijl ze haar vader tevoren had horen roepen: “Help. We worden overvallen”. Dat ze werd vastgehouden, kon het Hof bovendien nog afleiden uit haar verklaring dat zij van plan was met haar broertje uit het raam te klauteren. Het Hof heeft dat kennelijk en niet onbegrijpelijk zo opgevat dat beide kinderen werden belemmerd de woning langs de gebruikelijke weg te verlaten, omdat ze door toedoen van de verdachten vast zaten op de ouderslaapkamer.
23. Volgens de steller van het middel ‘leunt het Hof ten onrechte op de subjectieve beleving van het meisje: zij voelde zich niet vrij om op de gebruikelijk wijze naar haar ouders te gaan.’ Het Hof heeft inderdaad het gevoel van het meisje als aanknopingspunt genoemd. Bepalend is dat gevoel mijns inziens inderdaad niet, omdat indien het meisje (en in haar kielzog het jongere broertje) zich wel vrij had gevoeld naar haar ouders te gaan en dit ook daadwerkelijk zou hebben gedaan de vrijheidsberoving door die mogelijkheid van interne verplaatsing binnen het huis niet ten einde zou zijn gekomen. De bewegingsvrijheid van een jong kind hangt in een geval als het onderhavige sterk samen met de bewegingsvrijheid die de overvallers de ouders laten. Bovendien heeft het Hof echter overwogen dat de situatie zodanig was dat de kinderen niet vrijwillig konden vertrekken van de plaats waar zij zich bevonden, zonder het gevaar te lopen aan geweld bloot te staan. Anders dan de steller van het middel meent acht het Hof de subjectieve beleving van het meisje dus niet doorslaggevend. In de schriftuur wordt mijn ambtgenoot Knigge als volgt geciteerd: “Mijn conclusie is dat veel ervoor pleit om vrijheidsberoving te definiëren als het benemen van de feitelijke mogelijkheid om zich te verplaatsen, zodat de actuele beleving van het slachtoffer irrelevant is.”10.De feitelijke mogelijkheid om zich (naar volledige vrijheid) te verplaatsen, heeft het Hof anders dan de steller van het middel meent (mede) bepalend geacht door aan te knopen bij de situatie die zodanig was dat de kinderen niet vrijwillig konden vertrekken.
24. Het derde middeltreft geen doel.
25. Het vierde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat ter zake van de onder 2 bewezenverklaarde feiten geen sprake is geweest van een strafbare poging en ook overigens over de motivering van de bewezenverklaring van die strafbare poging.
26. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang heeft het Hof in het arrest (p. 50/51) het volgende overwogen:
“Poging of voorbereiding?
Van een strafbare poging is sprake als de gedragingen van een verdachte zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Daarbij is leidend dat zij naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienen te worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van dat misdrijf. Hiertoe kunnen naast de voor een derde zichtbare gedragingen ook bijdragen andere feiten en omstandigheden die de context van de gedragingen kunnen bepalen.
Zoals hiervoor reeds in het kader van het medeplegen is overwogen gaat het hof ervan uit dat de verdachten het voornemen hadden om het telkantoor van de Hoogvliet te Zoeterwoude te overvallen. Daartoe zijn zij, nadat zij op verschillende dagen plaatsen hadden afgelegd die gerelateerd waren aan dat kantoor, eerst naar de woning van [slachtoffer 1] gegaan, alwaar zij haar onder bedreiging van vermoedelijk een vuurwapen hebben ondervraagd over de kluis, de hoeveelheid geld in de kluis op dat moment en wie van haar collega's de volgende ochtend zou komen werken. Het hof acht het uitermate onwaarschijnlijk dat de verdachten, na deze vragen aan [slachtoffer 1] te hebben gesteld, de woning weer zouden hebben verlaten om – na beraad – vervolgens op een ander moment het telcentrum te overvallen of aldaar in te breken. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat [slachtoffer 2] de overvallers heeft horen zeggen dat zij zijn vrouw naar de kluis zouden meenemen en aan de vrouw is gevraagd of zij wilde meewerken.
Verder dragen ook de goederen die de verdachten naar en in de woning van [slachtoffer 1] goederen hadden meegenomen bij aan de uitvoering van het plan, zoals tie-wraps, wapens, pruiken en opplaksnorren, die konden dienen als vermomming.
Het hof beschouwt de gedragingen van de verdachten als een opeenvolgend geheel, welke tot een voltooiing van het delict zouden hebben geleid als de verdachten niet door de politie waren gestoord. De overval in de woning van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en het stellen van de bovengenoemde vragen tijdens die overval kan gezien de uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als een begin van uitvoering van de onder 2 primair, eerste en tweede cumulatief, tenlastegelegde poging. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat al hetgeen onder 2 primair ten laste is gelegd bewezen kan worden verklaard.
27. De steller van het middel meent dat de gedragingen in de woning van echtpaar te [plaats] geen poging tot diefstal met geweld c.q. poging tot afpersing jegens het telkantoor van Hoogvliet B.V. te Zoeterwoude kunnen opleveren. Niet wordt betwist dat er plannen en/of voorbereidingen waren voor de overval op het telkantoor, maar de gedragingen te Alphen aan den Rijn kunnen slechts een begin van uitvoering van een overval op het telkantoor opleveren als er eenheid is van tijd en plaats. Nu de plaats van de gedragingen en van de geplande overval op het telkantoor verschilt en gelet op de afstand tussen Alphen aan den Rijn en Zoeterwoude het niet anders kan dan dat de tijdstippen eveneens verschillen, kunnen de gedragingen te Alphen aan den Rijn geen begin van uitvoering van een overval in Zoeterwoude opleveren. Het vereiste van eenheid van tijd en plaats ontleent de steller van het middel aan HR 16 oktober 1911, W 9232.
28. Het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1911, W 9232 ziet niet op een poging, maar op het voltooid delict van art. 312 Sr. Voor een goed begrip citeer ik de volgende passage uit Noyon/Langemeijer/Remmelink11.:
“In de betreffende zaak ging het o.m. om diefstal in een woning (art. 312 lid 2art. 312 lid 2 onder 1°). Daardoor werd echter de plaats van het delict nog extra beperkt. Art. 312 lid 2Art. 312 lid 2 onder 1 Sr spreekt immers van 'het feit', waaronder toch de diefstal mét geweld is te verstaan, gepleegd ín een woning. In casu was het geweld gepleegd op een brug over de Beerse Maas bij een poging aan betrapping te ontkomen een half uur na de diefstal. De A-G meende, dat het Hof nog wel had kunnen aannemen, dat de diefstal door geweld in de zin van art. 312art. 312 was gevolgd, want dat er nu eenmaal een zekere speling van tijd en plaats noodzakelijk is en deze zou hier niet te ruim zijn genomen. Wel meende de A-G, dat het Hof gelet op de vereiste eenheid van plaats ten onrechte art. 312 lid 2art. 312 lid 2 sub 1 toepasselijk had geacht. De Hoge Raad oordeelde: Van het telastegelegde misdrijf vormt, al ware het slechts om het bepaalde in art. 312 lid 2art. 312 lid 2 sub 1, eenheid van plaats (zij het in ruime zin opgevat) voor de beide onderdelen van het samengestelde delict (diefstal met geweld) een noodzakelijk bestanddeel. In dit opzicht achtte de Hoge Raad het arrest van het Hof onvoldoende gemotiveerd. Maar omdat in art. 312 lid 2art. 312 lid 2 onder 1 en 33 Sr nader wordt aangeduid waar 'het feit' moet hebben plaatsgevonden ligt een beperking naar plaats daar eerder voor de hand dan in art. 312 lid 2art. 312 lid 2 onder 2 en art. 312 lid 3art. 312 lid 3 Sr. Het ligt voor de hand, dat t.a.v. de tijd in soortgelijke geest geoordeeld moet worden.”
29. Het vereiste van een zekere eenheid van plaats en tijd wordt in bovenstaand citaat in verband gebracht met de mogelijkheid van een nadere strafmaximumverhogende kwalificatie: (gedurende de voor nachtrust bestemde tijd) in een woning. Een dergelijk verband is in de onderhavige zaak niet aan de orde. De gedragingen in Alphen aan den Rijn vonden weliswaar plaats in de woning, maar uit de kwalificatie valt af te leiden dat deze omstandigheid hier niet als strafmaximumverhogende omstandigheid is aangemerkt. Overigens wordt in een vervolgpassage op het citaat hierboven gesteld dat de mobiliteit van op heterdaad betrapte en vluchtende daders kan nopen tot herbezinning. Het accent moet dan gelegd worden op de totaliteit van het gebeuren. Gewezen wordt ook op HR 8 september 1998, nr. 108.542 waarin de Hoge Raad niet ingreep in een veroordeling waarin het gevolgde geweld bestond uit het rammen van een politieauto 25 minuten na een snelkraak in een andere gemeente. Diefstal en geweld kunnen dus wel degelijk ruimtelijk en temporeel uit elkaar liggen.
30. Anders dan de steller van het middel meen ik dat bij diefstal met geweld en afpersing niet zonder meer de eis geldt dat plaats en tijd van het geweld samenvallen met de plaats waar en het tijdstip waarop het wegnemen of de afgifte wordt gerealiseerd. Dat zou bijvoorbeeld tot het onaanvaardbare resultaat leiden dat het met geweld iemand ertoe brengen zijn pinpas en pincode af te geven en vervolgens even later geld pinnen niet kan worden aangemerkt als diefstal met geweld van geld of afpersing van geld. Het gaat in de bewoordingen van NLR om de totaliteit van het gebeuren. Hetgeen voor het voltooid delict geldt, is zonder meer ook van toepassing bij poging. Gelet op het karakter van de poging sluit ik niet uit dat zelfs nog meer ruimte pleitbaar is. Enig verband waarin ook tijd en plaats een rol spelen is uiteraard wel vereist, maar daarover laat het middel zich verder niet uit en het behoeft geen toelichting dat een voldoende verband in deze zaak niet ontbreekt.
31. Het vierde middeltreft evenmin doel.
32. Het vijfde middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd cumulatief onder 2 zowel medeplegen van een poging tot diefstal met geweld als medeplegen van een poging tot afpersing heeft bewezenverklaard en daarbij is uitgegaan van meerdaadse samenloop.
33. Over de toepassing van de samenloopregeling heeft het Hof onder 11.3.5 (p. 60 van arrest) overwogen:
“Het hof houdt er in het voordeel van verdachte rekening mee dat er weliswaar een tweetal feiten bewezen is verklaard, maar dat de in artikel 55 en 56 Wetboek van Strafrecht vervatte samenloopregelingen van toepassing zijn. Zo is er ten aanzien van de afzonderlijk onder 1 cumulatief/alternatief ten laste gelegde feiten sprake van hetzelfde feitencomplex en aldus van eendaadse samenloop. Voorts is er bij de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten sprake van één voortgezette handeling, aangezien deze feiten het gevolg zijn van één wilsbesluit.”
35. Nu onder de toepasselijke voorschriften naast de artikelen 55 Sr (eendaadse samenloop binnen feit 1) en 56 Sr (voorgezette handeling van feit 1 en 2) ook 57 Sr is vermeld, kan ervan worden uitgegaan dat het Hof voor wat betreft de beide onder 2 bewezenverklaarde feiten artikel 57 Sr heeft toegepast. Naar aan te nemen valt heeft het Hof dus voor ogen gehad dat de in deze zaak ten hoogste op te leggen gevangenisstraf zestien jaar bedraagt. Indien zoals de steller van middel voorstaat beide onder 2 bewezenverklaarde pogingen met elkaar onverenigbaar zijn, bedraagt het maximum van de op te leggen gevangenisstraf twaalf jaar. In die zin heeft verdachte enig belang bij dit middel, ook al verbleekt dit belang in het licht van de feitelijk opgelegde straf.
36. De feitelijke omschrijving (na het woordje: immers) van de beide onder 2 bewezenverklaarde pogingen is identiek. Tenlastelegging en bewezenverklaring richten zich op het wegnemen van geld en op dwang tot afgifte van geld. Tevoren valt moeilijk te bepalen of de realisering van het voornemen om het telkantoor (een hoeveelheid) geld12.afhandig te maken zal plaatsvinden door met (bedreiging van) geweld weg te nemen of onder dwang afgeven en welk van de twee varianten het wordt, zal de verdachten naar aan te nemen valt een zorg zijn. Wanneer het om het afhandig maken van meer voorwerpen gaat valt niet uit te sluiten dat bepaalde voorwerpen worden weggenomen en andere voorwerpen onder dwang worden afgegeven. Als het om hetzelfde voorwerp gaat is het van tweeën één.13.
37. Geld bestaat (onder meer) uit munten en muntbiljetten en bij een overval is het niet ongebruikelijk dat na een gedwongen afgifte de overvaller alsnog een greep in de kas doet. De afgifte van bepaalde biljetten kan dan in de termen van art. 317 Sr vallen en de greep van andere biljetten uit de kas in termen van art. 312 Sr. Anders dan de steller van het middel meent behoeven beide pogingen hier dus elkaar niet uit te sluiten en is het in het licht van de bewijsvoering niet onbegrijpelijk dat het Hof beide varianten voor ogen heeft gehad. De verdachten zullen toch ook niet van plan zijn geweest om geld dat ze in het telkantoor buiten de kluis zouden aantreffen niet te beroeren. In die benadering heeft het Hof dus op goede grond tevens toepassing gegeven aan art. 57 Sr.
38. Het vijfde middelfaalt.
39. Het zesde middel komt op tegen de bewezenverklaring onder 2, omdat ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd is bewezen verklaard dat de verdachten het voornemen hadden [slachtoffer 2] door geweld of bedreiging met geweld te dwingen tot afgifte van een hoeveelheid geld.
40. In de toelichting op het middel wordt er een punt van gemaakt dat ook ten aanzien van [slachtoffer 2] poging tot afpersing is bewezen verklaard. Daarbij wordt gewezen op de voor het bewijs gebezigde verklaring van [slachtoffer 1] inhoudende dat tegen [slachtoffer 2] is gezegd: “We komen niet voor jou, we komen voor je vrouw.” Inderdaad is [slachtoffer 2] niet de meest aangewezene om de gewenste inlichtingen over het telkantoor te verschaffen en is er ook geen directe aanleiding om hem mee te nemen naar het telkantoor. De voor afpersing vereiste dwang in de vorm van (bedreiging met) geweld wordt echter wel degelijk ook op hem uitgeoefend en met die dwang kan worden bewerkstelligd dat de inlichtingen worden gegeven. De dwang kan zodanig zijn dat hij de (geringe) informatie waarover hij mogelijk zelf beschikt geeft. Voorts is denkbaar dat hij door de uitgeoefende dwang zijn vrouw er toebrengt informatie te geven. In die meer functionele benadering is het dus niet de fysieke handeling van [slachtoffer 2], maar is het [slachtoffer 2] die zijn vrouw [slachtoffer 1] de informatie doet afgeven.14.Ten overvloede is pleitbaar dat reeds voldoende is dat [slachtoffer 1] juist door het op [slachtoffer 2] toegepaste geweld de inlichtingen geeft.
41. Ook het zesde middeldeelt het lot van de andere middelen.
42. De middelen falen en in ieder geval het tweede en zesde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
43. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2014
Centraal staan de in HR 19 december 1995, NJ 1996/249 m.nt. Schalken (Zwolsman) en HR 1 juni 1999, NJ 1999/567 m.nt. Schalken (Karman) ontwikkelde criteria die grofweg een grens stellen bij eerlijke berechting en misleiding van de rechter. Zie ook HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 m.nt. Keulen.
In casu betreft het onregelmatigheden buiten het kader van art. 359a Sv, maar ook in dat geval kunnen er processuele consequenties zijn (HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0816).
Zie bijvoorbeeld ook M.J. Borgers en T. Kooijmans, ‘Alternatieven voor rechterlijke controle op vormverzuimen’ in: M.S. Groenhuijsen, T. Kooijmans en J.W. Ouwerkerk (Eds), Roosachtig strafrecht: Liber amicorum Theo de Roos, Deventer: Kluwer 2013, p. 17-36.
Zie bijvoorbeeld G. Mols, in: Ties Prakken e.a.(red.), Handboek verdediging, Deventer 2009, p. 328. Voorts met uitgebreide verwijzingen L.Kesteloo, De voorbereiding van getuigen is strafzaken, DD2012, p. 702-717.
De steller van het middel verwijst naar HR 30 maart 2004, NJ 2004/376 r.o. 3.5.
Vgl. HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007: BA5858, NJ 2008/70.
Zie de politieprocessen-verbaal van 26 juli 2010 (dossierpagina’s 1729 en 1881).
Dezelfde bewoordingen worden eveneens in het kader van feit 2 gebruikt. Het ‘vasthouden’ van de kinderen wordt in het kader van feit 1 aangemerkt als wederrechtelijke vrijheidsberoving en in het kader van feit 2 als een onderdeel van de bedreiging van de ouders
G. Knigge, Van vrijheidsberoving, bewustheid en bestwil, in: J.W. Fokkens e.a., Ad hunc modum, Liber amicorum Ad Machielse, Deventer 2013, p. 201. In die bijdrage wordt de discussie aangegaan met het standpunt van Machielse in zijn conclusie bij HR 15 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4746, NJ 2009/447. Het criterium is door Knigge vooral ontwikkeld in verband met gevallen waarin jonge kinderen nu juist wel er voor kiezen op een bepaalde plaats te blijven. Die ‘vrijwilligheid’ is naar het oordeel van Knigge onder omstandigheden irrelevant. Dat betekent anders dan de steller van het middel lijkt te verdedigen nog niet dat daarmee door het kind ervaren onvrijwilligheid niet een rol kan spelen.
Het object van beide pogingen is verschillend (enerzijds geld en anderzijds een hoeveelheid geld) omschreven, maar ik ben niet geneigd daar betekenis aan toe te kennen.
Zie bijvoorbeeld ook ECLI:NL:HR:2012:BW6636 waarnaar in de schriftuur wordt verwezen. Vgl. ook HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6691, NJ 2011/316 m.nt. Mevis r.o. 2.6. Uit die rechtsoverweging blijkt (in mijn woorden) niet meer dan dat een keuze tussen in de bewezenverklaring opengelaten alternatieven noodzakelijk is, indien die alternatieven een verschillend strafmaximum hebben.
Vgl. Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aantek. 7 bij art. 317 Sr (bijgewerkt tot 1 september 2004) onder verwijzing naar HR 27 november 1894, W 6436; 27 maart 1933, W 12 604, NJ 1933, 902.