Hof Amsterdam, 10-10-2017, nr. 200.186.069/01, nr. 200.186.100/01, nr. 200.186.113/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:4162
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-10-2017
- Zaaknummer
200.186.069/01
200.186.100/01
200.186.113/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:4162, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑10‑2017; (Hoger beroep)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2018:604
ECLI:NL:GHAMS:2017:1759, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑05‑2017; (Prejudicieel verzoek)
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 9 mei 2017. Thans worden de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.186.069/01;
200.186.100/01; en
200.186.113/01
zaak-/rolnummers rechtbank Amsterdam : C/13/534453 / HA ZA 13-97; en
C/13/538536 / HA ZA 13-319
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 oktober 2017
in de zaak met zaaknummer 200.186.069/01
1. [appellant 1] ,
wonend te [woonplaats] ( [locatie] ),
2. [appellant 2] ,
wonend te [woonplaats] ,
3. de rechtspersoon naar vreemd recht CADENZA MANAGEMENT LIMITED,
gevestigd te Tortola (Britse Maagdeneilanden),
appellanten,
advocaat: mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
FAIRSTAR HEAVY TRANSPORT N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam;
in de zaak met zaaknummer 200.186.100/01
1. [appellant 1] ,
wonend te [woonplaats] ([locatie]),
2. [appellant 2] ,
wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
DOCKWISE WHITE MARLIN B.V.,
gevestigd te Breda,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam;
in de zaak met zaaknummer 200.186.113/01
1. de gezamenlijke erven van [appellant 3],
laatst gewoond hebbend te [woonplaats],
2. [appellant 4],
wonend te [woonplaats] ([locatie]),
appellanten,
advocaat: mr. J.H. de Lange te Amsterdam,
tegen
1. FAIRSTAR HEAVY TRANSPORT N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. DOCKWISE WHITE MARLIN B.V.,
gevestigd te Breda,
geïntimeerden,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
[appellant 1] , [appellant 2] en Cadenza worden hierna gezamenlijk [appellanten 1] genoemd.
Erven [appellant 3] en [appellant 4] gezamenlijk worden hierna [appellanten 2] genoemd.
Fairstar en Dockwise worden hierna gezamenlijk Dockwise c.s. genoemd.
In de drie zaken is op 9 mei 2017 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt verwezen naar het tussenarrest.
Ter uitvoering van het tussenarrest hebben partijen op 20 juni 2017 de volgende aktes genomen:
- -
een akte door [appellanten 1] in de zaken met zaaknummer 200.186.069/01 en 200.186.100/01;
- -
een akte door [appellanten 2] in de zaak met zaaknummer 200.186/113/113;
- -
een akte door Dockwise c.s. in alle drie de zaken.
Vervolgens is wederom arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
in alle drie de zaken:
2.1.
In het tussenarrest heeft het hof kennis gegeven van zijn voornemen om de in dat arrest in rov. 3.16 geformuleerde vragen op de voet van artikel 392 Rv aan de Hoge Raad voor te leggen. Partijen hebben zich in hun aktes uitgelaten over dat voornemen, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen.
2.2.
[appellanten 2] en [appellanten 1] onderschrijven het voornemen van het hof om prejudiciële vragen te stellen. Dockwise c.s. onderkennen onder handhaving van hun standpunten ten aanzien van de preliminaire grief dat de nadien gewezen beschikking HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202, JOR 2017/30 (Meavita) vragen doet rijzen hoe in deze zaken moet worden beslist. Het hof begrijpt hun standpunt aldus dat zij zich in zoverre aan het oordeel van het hof refereren.
2.3.
Ervan uitgaande dat het hof inderdaad prejudiciële vragen zal stellen, hebben Dockwise c.s. een aanvullende vraag voorgesteld. In Meavita heeft de Hoge Raad overwogen dat een beschikking wordt gewezen wanneer alle rechters die over de zaak oordelen de tekst van de uit te spreken beschikking hebben vastgesteld. Dockwise c.s. verzoeken aan de Hoge Raad de volgende aanvullende vraag voor te leggen:
Geldt een vonnis van een meervoudige kamer als ‘gewezen’ op het moment dat de schriftelijke weergave van de genomen beslissingen in concept gereed was voor de datum waarop een rechter in de combinatie als gevolg van een overstap binnen de rechterlijke macht de hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in de zin van artikel 40 lid 1 Wet RO heeft verloren wanneer na die datum in het vonnis slechts op ondergeschikte punten nog wijzigingen hebben plaatsgevonden die niet tot enige andere beslissing op welk punt dan ook hebben geleid?
2.4.
Het hof overweegt als volgt. De vraag wanneer een vonnis wordt gewezen, rijst niet alleen wanneer een rechter in de combinatie zijn hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in de zin van artikel 40 lid 1 Wet RO verliest. Gelet voorts op de sinds 1 september 2017 bestaande mogelijkheid op de voet van artikel 30p Rv mondeling einduitspraak te doen (vgl. de noot van Krans onder de Meavita-beschikking, NJ 2017/202 onder 4 en 5), ziet het hof aanleiding om de door Dockwise c.s. voorgestelde vraag aldus te herformuleren en aan de Hoge Raad voor te leggen (onder vernummering van de overige vragen):
1. Geldt een vonnis van een meervoudige kamer als ‘gewezen’ op het moment dat de schriftelijke weergave van de genomen beslissingen in concept gereed is, ook indien nadien op ondergeschikte punten nog wijzigingen hebben plaatsgevonden?
Afhankelijk van het antwoord op deze vraag zal het hof bezien of aanleiding bestaat terug te komen van zijn oordeel in rov. 3.2 van het tussenarrest dat het bestreden vonnis eerst na het defungeren van mr. Vink is gewezen.
2.5.
Ten aanzien van de vraag 2 (nieuwe nummering) hebben [appellanten 2] en [appellanten 1] redactionele wijzigingen voorgesteld waarmee kennelijk wordt beoogd de nauwe verwantschap tussen de onderhavige zaak en Meavita te onderstrepen. Aangezien met deze vraag nu juist wordt beoogd helderheid te krijgen of er in een geval als het onderhavige zodanige verwantschap met Meavita bestaat, dat het bestreden vonnis op dezelfde grond als in Meavita als nietig moet worden aangemerkt, zal het hof deze voorgestelde wijziging niet overnemen.
2.6.
Dockwise c.s. hebben zich afgevraagd of de vragen 3, 4 en 5 (nieuwe nummering) niet moeten worden aangemerkt als acte éclairé, gelet op het strikt toegepaste terugwijzingsverbod en het arrest van de notariskamer van dit hof van 30 mei 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:1928).
Het hof onderkent dat het terugwijzingsverbod strikt wordt toegepast (vgl. o.m. HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:96), maar wil voorshands niet uitsluiten dat hierop in een geval als het onderhavige een uitzondering wordt gemaakt. Wat betreft het arrest van de notariskamer merkt het hof op dat de beoordeling van notariële tuchtzaken in hoger beroep verschilt van die in burgerlijke zaken. In notariële tuchtzaken wordt de zaak in hoger beroep in volle omvang behandeld en wordt het debat dan ook niet beperkt door het grievenstelsel (artikel 107 lid 4 Wet op het notarisambt). Bovendien is in notariële tuchtzaken in appel geen plaats voor nieuw geformuleerde klachten (zie onder meer Hof Amsterdam 12 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2785). Niet valt uit te sluiten dat deze verschillen voeren tot een andere beantwoording van de hier voorliggende vragen. Van een acte éclairé is derhalve geen sprake.
2.7.
Het hof ziet geen bezwaar tegen de redactionele wijziging van vraag 5 (nieuwe nummering) zoals voorgesteld door [appellanten 2] en [appellanten 1]. Ook de door Dockwise c.s. voorgestelde redactionele wijziging van vraag 3 tot en met 6 (nieuwe nummering) zal worden overgenomen.
2.8.
De [appellanten 2] en [appellanten 1] hebben voorgesteld aan de Hoge Raad nog vragen voor te leggen betreffende de behandeling van de zaak na terugwijzing naar de rechtbank, de proceskosten en cassatieberoep tegen een beslissing de zaak terug te wijzen of aan zich te houden. Ingeval van terugwijzing naar de rechtbank zal het echter mede afhangen van het procesbeleid van de rechtbank hoe de zaak zal worden voortgezet. Voorts vermag het hof wat de proceskostenveroordeling en cassatieberoep betreft niet in te zien dat op dit punt bijzondere regels gelden. Het hof achter derhalve geen termen aanwezig om bedoelde vragen ter beantwoording voor te leggen op de voet van artikel 392 Rv.
Slotsom
2.9.
Gelet op het voorgaande handhaaft het hof het voornemen prejudiciële vragen te stellen en ziet het hof aanleiding een aanvullende vraag te stellen en de vragen aan te passen als na te melden.
2.10.
Artikel 392 lid 3 Rv schrijft voor dat de beslissing waarbij de vraag wordt gesteld ook het onderwerp van geschil, de door de rechter vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten vermeldt. Het hof volstaat daartoe met een verwijzing naar de rov. 2.1 tot en met 2.4 en rov. 3.1 van het tussenarrest van 9 mei 2017.
2.11.
Zoals artikel 392 lid 5 Rv voorschrijft, zal iedere verdere beslissing worden aangehouden totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.
3. Beslissing
in alle drie de zaken:
Het hof:
stelt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende vragen:
1. Geldt een vonnis van een meervoudige kamer als ‘gewezen’ op het moment dat de schriftelijke weergave van de genomen beslissingen in concept gereed is, ook indien nadien op ondergeschikte punten nog wijzigingen hebben plaatsgevonden?
2. Is een vonnis in burgerlijke zaken nietig op grond van artikel 5 lid 2 Wet RO indien dit in een meervoudige kamer is gewezen door drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, van wie een of meer niet zijn aan te merken als rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast bedoeld in artikel 40 lid 1 Wet RO?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt, dient de zaak dan te worden teruggewezen naar de rechtbank waar de zaak vandaan komt?
4. Indien het antwoord op vraag 3 bevestigend luidt, kan de zaak na terugwijzing worden beoordeeld door een combinatie die mede bestaat uit rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die eerder aan het nietige vonnis hebben meegewerkt?
5. Indien het antwoord op vraag 3 ontkennend luidt, dient de zaak dan te worden verwezen naar een andere rechtbank binnen het hofressort Amsterdam?
6. Indien het antwoord op vraag 5 ontkennend luidt, wat zijn de consequenties van de nietigheid van het vonnis voor de verdere behandeling en beoordeling in hoger beroep?
draagt de griffier op onverwijld een afschrift van dit arrest en van het tussenarrest van 9 mei 2017 aan de Hoge Raad te zenden;
draagt de griffier op afschriften van andere op het geding betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad te zenden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, A.S. Arnold en J.M. de Jongh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2017.
Uitspraak 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Appel van ECLI:NL:RBAMS:2013:6162, 6877, 7983 en 2015:6932. Vonnis a quo is meegewezen door een rechter die inmiddels lid van een hof maar niet langer rechter(-plaatsvervanger) van de rechtbank was. Nietig? Zo ja en zo neen, wat zijn de consequenties? Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.186.069/01;
200.186.100/01; en
200.186.113/01
zaak-/rolnummers rechtbank Amsterdam : C/13/534453 / HA ZA 13-97; en
C/13/538536 / HA ZA 13-319
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 mei 2017
in de zaak met zaaknummer 200.186.069/01
1. [appellant 1] ,
wonend te [woonplaats] (Volksrepubliek China),
advocaat mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
2. [appellant 2] ,
wonend te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.A.I. Verheul te Amsterdam,
3. de rechtspersoon naar vreemd recht CADENZA MANAGEMENT LIMITED,
gevestigd te Tortola (Britse Maagdeneilanden),
advocaat: mr. J.A.I. Verheul te Amsterdam,
appellanten,
tegen
FAIRSTAR HEAVY TRANSPORT N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam,
geïntimeerde;
in de zaak met zaaknummer 200.186.100/01
1. [appellant 1] ,
wonend te [woonplaats] (Volksrepubliek China),
advocaat mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
2. [appellant 2] ,
wonend te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.A.I. Verheul te Amsterdam,
appellanten,
tegen
DOCKWISE WHITE MARLIN B.V.,
gevestigd te Breda,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam,
geïntimeerde;
in de zaak met zaaknummer 200.186.113/01
1. de gezamenlijke erven van [appellant 3] ,
laatst gewoond hebbend te [woonplaats] ,
2. Johannes Jan Hendrik [appellant 4] ,
wonend te [woonplaats] (België),
appellanten,
advocaat: mr. J.H. de Lange te Amsterdam,
tegen
1. FAIRSTAR HEAVY TRANSPORT N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. DOCKWISE WHITE MARLIN B.V.,
gevestigd te Breda,
geïntimeerden,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant 1] , [appellant 2] , Cadenza, [erven appellant 3] , [appellant 4] , Fairstar en Dockwise genoemd.
[appellant 1] en [appellant 2] worden hierna gezamenlijk [appellant 1 & 2] genoemd.
[erven appellant 3] en [appellant 4] gezamenlijk worden hierna [erven appellant 3 & appellant 4] genoemd.
[appellant 3] wordt hierna [appellant 3] genoemd.
[appellant 3] en [appellant 4] worden hierna gezamenlijk [appellant 3 & 4] genoemd.
Fairstar en Dockwise worden hierna gezamenlijk Dockwise c.s. genoemd.
in de zaak met zaaknummer 200.186.069/01
Bij dagvaarding van 29 december 2015 hebben [appellant 1 & 2] en Cadenza Fairstar gedagvaard en hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2013, 30 oktober 2013 en 30 september 2015, voor zover onder zaak-/rolnummer C/13/534453/HA ZA 13-97 gewezen tussen Fairstar als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellant 1 & 2] en Cadenza als (mede)gedaagden in conventie tevens (mede)eisers in reconventie.
[appellant 1 & 2] en Cadenza hebben daarna een memorie van grieven ingediend, onder meer bevattend een preliminaire grief en eenentwintig grieven, alsmede de daarbij behorende producties. Bij rolbeslissingen van 8 en 9 juni 2016 heeft de rolraadsheer het verzoek om de preliminaire grief als eerste te behandelen toegewezen respectievelijk de zaak (opnieuw) naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord ter zake van de preliminaire grief. Vervolgens heeft Fairstar een memorie van antwoord ter zake van de preliminaire grief ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant 1 & 2] en Cadenza hebben geconcludeerd, samengevat en voor zover thans van belang:
primair het bestreden vonnis van 30 september 2015 nietig te verklaren althans te vernietigen op grond van de preliminaire grief en de uitvoerbaarheid van het vonnis in conventie van de rechtbank van 30 september te schorsen en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, dan wel een andere rechtbank in het ressort van het hof voor een nieuwe behandeling en verdere afhandeling van de zaak, en overigens overeenkomstig de conclusie van hun memorie.
Fairstar heeft geconcludeerd tot verwerping van de preliminaire grief en tot afwijzing van de overige vorderingen c.q. verzoeken ter zake van de preliminaire grief.
in de zaak met zaaknummer 200.186.100/01
Bij dagvaarding van 29 december 2015 hebben [appellant 1 & 2] Dockwise gedagvaard en hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 september 2015, voor zover onder zaak-/rolnummer C/13/538536/HA ZA 13-319 gewezen tussen Dockwise als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellant 1 & 2] , als (mede)gedaagden in conventie tevens (mede)eisers in reconventie.
[appellant 1 & 2] hebben daarna een memorie van grieven ingediend, onder meer bevattend een preliminaire grief en eenentwintig grieven, alsmede de daarbij behorende producties. Bij rolbeslissingen van 8 en 9 juni 2016 heeft de rolraadsheer het verzoek om de preliminaire grief als eerste te behandelen toegewezen respectievelijk de zaak (opnieuw) naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord ter zake van de preliminaire grief. Vervolgens heeft Fairstar een memorie van antwoord ter zake van de preliminaire grief ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant 1 & 2] hebben geconcludeerd, samengevat en voor zover thans van belang:
primair het bestreden vonnis van 30 september 2015 nietig te verklaren althans te vernietigen op grond van de preliminaire grief en de uitvoerbaarheid van het vonnis in conventie van de rechtbank van 30 september te schorsen en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, dan wel een andere rechtbank in het ressort van het hof voor een nieuwe behandeling en verdere afhandeling van de zaak, en overigens overeenkomstig de conclusie van hun memorie.
Dockwise heeft geconcludeerd tot verwerping van de preliminaire grief en tot afwijzing van de overige vorderingen c.q. verzoeken ter zake van de preliminaire grief.
in de zaak met zaaknummer 200.186.113/01
[appellant 3 & 4] zijn bij dagvaarding van 28 december 2015 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2013, 19 februari 2014 en 30 september 2015, voor zover onder zaak-/rolnummers C/13/534453/HA ZA 13-97 en C/13/538536/HA ZA 13-319 gewezen in de gevoegde zaken tussen Fairstar, respectievelijk Dockwise als eiseressen in conventie, tevens verweersters in reconventie en telkens [appellant 1 & 2] als (mede)gedaagden in conventie tevens (mede)eisers in reconventie.
[appellant 3] is begin 2016 overleden. De [erven appellant 3 & appellant 4] hebben daarna een memorie van grieven ingediend met twintig grieven, waaronder een preliminaire grief (grief 1 onder 7.1 tot en met 7.12), alsmede de daarbij behorende producties. Bij rolbeslissingen van 8 en 9 juni 2016 heeft de rolraadsheer beslist dat de preliminaire grief als eerste wordt behandeld respectievelijk de zaak (opnieuw) naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord ter zake van de preliminaire grief. Vervolgens hebben de [erven appellant 3] nog een akte wijziging van eis genomen en heeft Fairstar tegelijkertijd een memorie van antwoord ter zake van de preliminaire grief ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[erven appellant 3 & appellant 4] hebben laatstelijk in hun akte wijziging van eis geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en voor zover thans van belang:
primair het vonnis in gevoegde zaken van 30 september 2015 nietig te verklaren althans te vernietigen op grond van de preliminaire grief en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, dan wel een andere rechtbank in het ressort van het hof dan de rechtbank Amsterdam, voor een nieuwe behandeling en verdere afhandeling van de zaak, en overigens overeenkomstig het petitum van hun akte wijziging van eis.
Dockwise c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van de preliminaire grief en tot afwijzing van de overige vorderingen c.q. verzoeken ter zake van de preliminaire grief.
2. Feiten
in alle drie de zaken:
Voor zover thans van belang kan in hoger beroep worden uitgegaan van de volgende feiten.
2.1.
Op 9 februari 2015 heeft in eerste aanleg een pleidooizitting plaatsgevonden in de beide hier in geding zijnde gevoegde zaken. De combinatie van de rechtbank die de zaken toen behandelde bestond uit mrs. A.W.H. Vink, A.E. de Vos en R.A. Dudok van Heel.
2.2.
Op 30 juni 2015 is mr. Vink gedefungeerd als senior rechter bij de rechtbank Amsterdam. Met ingang van 1 juli 2015 is mr. Vink benoemd tot raadsheer in dit hof.
2.3.
Op 30 september 2015 heeft de rechtbank in beide gevoegde zaken het bestreden eindvonnis uitgesproken. Aan de voet van dat vonnis is vermeld:
Dit vonnis is gewezen door mr. A.W.H. Vink, mr. A.E. de Vos en mr. R.A. Dudok en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 30 september 2015.
2.4.
Bij faxbrief van 18 mei 2016 heeft de griffier van de rechtbank Amsterdam aan mr. J.A.I. Verheul, raadsman van [appellant 1 & 2] geschreven, voor zover van belang:
Het is juist dat mr A.W.H. Vink per 1 juli 2015 raadsheer is geworden in het Gerechtshof te Amsterdam. Voor zijn vertrek heeft mr Vink met mr Dudok van Heel en mr De Vos in raadkamer beraadslaagd over alle vorderingen in beide bovengenoemde zaken, zowel in conventie als in reconventie, en heeft daarop mede beslist. Dit betekent dat het vonnis inhoudelijk voor 1 juli 2015 is gewezen door de drie onder het vonnis vermelde rechters. Ook de schriftelijke weergave van de genomen beslissingen was in concept gereed voor 1 juli 2015. Na die datum hebben slechts op ondergeschikte punten nog wijzigingen plaatsgevonden, die niet tot enige andere beslissing op welk punt dan ook hebben geleid.
3. Beoordeling
in alle drie de zaken:
3.1.
Ingevolge voormelde rolbeslissingen liggen op dit moment uitsluitend ter beoordeling voor de preliminaire grieven in alle drie de zaken. De grieven strekken ten betoge dat het vonnis van 30 september 2015 nietig is omdat het is gewezen door slechts twee rechters van de rechtbank Amsterdam. De grieven voeren daartoe aan dat het eindvonnis is gewezen op 30 september 2015 en dat mr. Vink, wiens naam als derde rechter aan de voet van dat vonnis staat vermeld, op 30 september 2015 geen rechter bij die rechtbank meer was. Het hof wordt in overweging gegeven over deze kwestie prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. Het hof overweegt naar aanleiding van deze grieven als volgt.
3.2.
Een vonnis wordt gewezen wanneer alle rechters die over de zaak oordelen de tekst van het uit te spreken vonnis hebben vastgesteld (vgl. HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607; JOR 2017/30, Meavita). In de faxbrief van de griffier van de rechtbank van 18 mei 2016 staat dat het vonnis na het defungeren van mr. Vink als senior rechter, zij het op ondergeschikte punten, nog is gewijzigd. Het hof leidt daaruit af dat de (integrale) tekst van het vonnis eerst daarna is vastgesteld. In lijn met Meavita betekent dit dat het vonnis eerst na het defungeren van mr. Vink is gewezen.
3.3.
Ingevolge artikel 5 lid 2 Wet RO worden vonnissen in burgerlijke zaken op straffe van nietigheid gewezen met het in de wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Op grond van het bepaalde in artikel 6 lid 2 Wet RO bestaan meervoudige kamers (behoudens thans niet van belang zijnde uitzonderingen) uit drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Bij rechtbanken gaat het daarbij om senior rechters A, senior rechters, rechters en rechters-plaatsvervanger (artikel 40 lid 1 Wet RO).
3.4.
In Meavita was een van de raadsheren ten tijde van het wijzen van de beschikking vanwege het bereiken van de leeftijd van zeventig jaren niet meer rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, met gevolg dat de bestreden beschikking nietig werd geacht. Deze zaak verschilt in zoverre van Meavita, dat mr. Vink weliswaar na 1 juli 2015 was gedefungeerd als senior rechter A bij de rechtbank Amsterdam, maar dat hij niet zijn hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast had verloren.
3.5.
De vraag rijst of dit verschil met Meavita tot een andere uitkomst moet leiden. Het hof is voorshands van oordeel dat (behoudens thans niet van belang zijnde uitzonderingen) artikel 5 lid 2 Wet RO, gelezen in samenhang met 6 lid 2 Wet RO en artikel 40 lid 1 Wet RO, meebrengt dat een vonnis in burgerlijke zaken, in meervoudige combinatie gewezen, op straffe van nietigheid dient te worden gewezen door drie rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 40 lid 1 Wet RO (vgl. de noot van Hammerstein onder JOR 2017/30 onder 6). Het hof sluit echter niet uit dat hierover anders moet worden geoordeeld.
Het gaat hier om een rechtsvraag die rechtstreeks van belang is voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag kan worden opgeworpen. Vóór Meavita werd immers in de rechtspraak wel de opvatting gehuldigd dat een vonnis reeds werd gewezen op het moment dat in raadkamer op alle geschilpunten inhoudelijk was beslist. Het hof is daarom voornemens om op de voet van artikel 392 Rv de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen:
1. Is een vonnis in burgerlijke zaken nietig op grond van artikel 5 lid 2 Wet RO indien dit in een meervoudige kamer is gewezen door drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, van wie een of meer niet zijn aan te merken als rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, bedoeld in artikel 40 lid 1 Wet RO?
3.6.
Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, rijst vervolgens de vraag welke de gevolgen zijn, indien in hoger beroep met succes een beroep op de nietigheid wordt gedaan. Het hof ziet onder meer de volgende mogelijkheden: (i) het hof wijst de zaak terug naar de rechtbank waar de zaak vandaan komt voor een nieuwe behandeling; (ii) het hof verwijst de zaak naar een andere rechtbank; (iii) het hof constateert de nietigheid van het vonnis maar verbindt hieraan in zoverre geen praktische consequenties dat vervolgens het hoger beroep inhoudelijk wordt behandeld en beoordeeld als ware het vonnis geldig; (iv) het hof constateert de nietigheid van het vonnis en behandelt de zaak zelf in volle omvang, als ware hij eerstelijnsrechter en derhalve niet gebonden aan het grievenstelsel. Het hof is daarom voornemens om de volgende prejudiciële vragen te stellen:
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, dient de zaak dan te worden teruggewezen naar de rechtbank waar de zaak vandaan komt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt, kan de zaak na terugwijzing worden beoordeeld door een combinatie die mede bestaat uit rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die eerder aan het nietige vonnis hebben meegewerkt?
4. Indien het antwoord op vraag 2 ontkennend luidt, dient de zaak dan te worden verwezen naar een andere rechtbank?
5. Indien het antwoord op vraag 4 ontkennend luidt, wat zijn de consequenties van de nietigheid van het vonnis voor de verdere behandeling en beoordeling in hoger beroep?
3.7.
Partijen zullen op de voet van artikel 392 lid 2 Rv in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten over de vragen die het hof voornemens is aan de Hoge Raad voor te leggen.
4. Beslissing
in alle drie de zaken:
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 6 juli 2017 voor akte aan zijde van alle partijen in alle drie de zaken voor het nemen van de onder 3.7 bedoelde aktes.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, A.S. Arnold en J.M. de Jongh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2017.