HR, 04-03-2016, nr. 15/02922
ECLI:NL:HR:2016:352
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-03-2016
- Zaaknummer
15/02922
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑03‑2016
ECLI:NL:HR:2016:352, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑03‑2016; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2016/15.12 met annotatie van Redactie
FED 2016/70 met annotatie van E.B. PECHLER
NLF 2017/0298 met annotatie van
Beroepschrift 04‑03‑2016
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Met dagtekening van 30 juni 2015 heb ik namens belanghebbende, [X], h.o.d.n. [A] pro forma cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak op verzet van de rechtbank Gelderland van 2 juni 2015.
De behandeling van het door belanghebbende ingestelde bezwaar en beroep heeft meer dan 2 jaar in beslag genomen. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het verzet ongegrond verklaard.
1. Verloop en totstandkoming van het geding.
1.1
Met dagtekening van 19 maart 2012 heeft belanghebbende pro forma bezwaar ingesteld tegen de voldoening van belasting op of omstreeks 17 februari 2012.
1.2
Met dagtekening van 10 mei 2012 doet verweerder uitspraak op bezwaar.
1.3
Met dagtekening van 22 juni 2012 stelt belanghebbende beroep in bij de rechtbank Gelderland.
1.4
Belanghebbende heeft voor onderhavige zaak griffierecht voldaan.
1.5
Met dagtekening van 25 september 2014 doet de rechtbank — buiten zitting — uitspraak en verklaart het beroep kennelijk niet-ontvankelijk.
1.6
Met dagtekening van 5 november 2014 stelt belanghebbende bij rechtbank Gelderland verzet in tegen de uitspraak buiten zitting.
1.7
Met dagtekening van 23 februari 2015 heeft een hoorzitting plaats gevonden.
1.8
Met dagtekening van 2 juni 2015 doet de rechtbank Gelderland uitspraak op verzet en verklaart het verzet ongegrond.
1.9
Met dagtekening van 30 juni 2015 stelt belanghebbende beroep in cassatie in tegen de uitspraak op verzet van de rechtbank Gelderland.
1.10
Met dagtekening van 6 juli 2015 ontvangt belanghebbende een herstelverzuim-brief.
1.11
Met deze brief vult belanghebbende de gronden in cassatie aan.
2. De feiten.
2.1
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een voertuig met een eerste toelating van vóór 1 februari 2008.
2.2
Ten tijde van de aangifte was belanghebbende gehouden naar nationaal voorschrift de bruto-BPM te berekenen volgens het tarief ten tijde van de eerste toelating, dan wel ten tijde van de voldoening van belasting op aangifte.
2.3
Een dergelijk nationaal voorschrift houd beperkingen in die volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU in strijd zijn met artikel 110 VWEU, nu volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU ook de voertuigen uit de tussenliggende periode tot de binnenlandse productie behoren.
2.4
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft op 27 september 2012 het HvJ EU verzocht om de uitlegging van de gevolgen van deze strijdigheid door de wetgever in de nationale regeling.
2.5
Verder is aan belanghebbende — anders dan volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU — rente toegekend volgens nationaal voorschrift, welk voorschrift in strijd is met regels van het Unierecht.
2.6
Belanghebbende heeft volgens de rechtbank naar nationaal voorschrift te laat beroep ingesteld en om die reden het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2.7
Vast staat dat belanghebbende de uit het Unierecht voortkomende rechten niet heeft kunnen uitoefenen en dat deze rechten ook niet zijn gewaarborgd door de nationaal rechtsprekende instantie, in casu rechtbank Gelderland.
2.8
Vast staat dat de wettelijke termijn waarbinnen uitspraak gedaan moet worden is overschreden en belanghebbende om die reden recht heeft op een vergoeding van de geleden schade wegens spanning en frustratie.
2.9
Vast staat dat belanghebbende in de verzetschriftprocedure — zeer gemotiveerd — heeft verzocht om een vergoeding van de schade wegens de lange duur van behandeling.
Jurisprudentie.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet ook in belastinggeschillen aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB2005/337. httP://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2014:1461
Ook voor de termijn in verzet geldt termijnoverschrijding; httP://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHDHA:2014:2305
3. Ten gronde.
Grief I.
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat de rechtbank de grief van belanghebbende, dat een immateriële schadevergoeding moet worden toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting, in verzet, onbehandeld heeft gelaten. De uitspraak is zonder verdere motivering ook onbegrijpelijk en kan op zelfstandige gronden de beslissing niet dragen.
Toelichting.
3.1
In verzet bij de rechtbank Gelderland heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een vergoeding van schade geleden door de lange duur van de behandeling van het beroep (verzetschrift en pleitnota en feitenvaststelling rechtbank).
3.2
Tevens heeft belanghebbende de rechtbank verzocht de Minister van Veiligheid en Justitie in het geding te betrekken teneinde zich uit te laten over de termijnoverschrijding in beroep.
3.3
In verzet heeft belanghebbende tevens aanspraak gemaakt op een proceskostenvergoeding voor een gegrond beroep, nu de rechtbank volgens belanghebbende bij de uitspraak van 25 september 2014 ambtshalve had moeten beoordelen dat sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, de garantievereiste zoals die volgt uit art 6, lid 1 EVRM.
3.4
De rechtbank heeft de aanspraak die belanghebbende heeft gemaakt op een vergoeding van schade geleden door de lange duur van de behandeling van het beroep onbehandeld gelaten en daarmee het recht miskend.
3.5
Vast staat dat het pro forma beroep is ingesteld op 19 maart 2012 en de uitspraak van de rechtbank is gedaan op 25 september 2014.
3.6
Tussen 19 maart 2012 en 25 september 2014 is meer dan 2 jaar verstreken, zodat de wettelijke termijn van redelijke duur van berechting ex. artikel 6, lid 1 EVRM is overschreden.
3.7
Belanghebbende heeft om die reden recht op een vergoeding van de immateriële schade wegens de lange duur van de behandeling, dan wel moet een andersluidend oordeel (nader) gemotiveerd worden met de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden (Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB2005/337).
3.8
De rechtbank heeft zich niet uitgelaten over de overschrijding van de redelijke termijn, anders dan dat de rechtbank bij zijn uitspraak van 25 september 2014 niet ambtshalve hoefde te toetsen (rechtbank: toekenning immateriële schadevergoeding, red. JV) en dat een vergoeding van schade alleen kan worden toegekend als voorafgaande aan de uitspraak daar schriftelijk om is verzocht.
3.9
De rechtbank heeft met zijn oordeel miskend dat in de verzetsprocedure is verzocht om een toekenning van de vergoeding van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de wettelijke termijn van de duur van de behandeling van het beroep en door deze klacht onbehandeld te laten heeft de rechtbank het recht miskend.
Grief II.
Schending van het recht of verzuim van vormen doordat de rechtbank Gelderland heeft overwogen dat ‘ook in het geval als het onderhavige niet ambtshalve wordt overgegaan tot toekenning van een immateriële schadevergoeding, nu hieraan steeds een verzoek ter grondslag moet liggen.’
Het oordeel is, zonder nadere motivering onbegrijpelijk en kan zelfstandig de beslissing niet dragen.
Toelichting.
3.10
De rechtbank miskend, met zijn oordeel dat voor de toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de wettelijke termijn van de duur van behandeling van het geschil steeds een verzoek ten grondslag moet liggen, het recht.
3.11
Het is vaste rechtspraak van Uw Raad dat een dergelijk verzoek zoals hiervoor bedoeld, niet met vrucht voor het eerst gedaan kan worden in cassatie, maar het is eveneens vaste rechtspraak van Uw Raad dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantievereiste van artikel 6, lid 1, EVRM.
3.12
De rechtbank miskend ook overigens dat belanghebbende in verzet geklaagd heeft over de overschrijding van de redelijke termijn en de rechtbank die de inbreuk op de garantie voortkomende uit artikel 6, lid 1, EVRM moet waarborgen, alsnog tot vergoeding van de schade in verzet had moeten overgaan, maar miskend tevens, waartegen deze klacht is gericht, dat zij ambtshalve — dus zonder een daaraan voorafgaand (schriftelijk) verzoek — moet overgaan tot onderzoek of inbreuk is gemaakt op de garantie van artikel 6, lid 1, EVRM.
De rechtbank moet in zijn uitspraak blijk geven van dat onderzoek als tussen het tijdstip waarop belanghebbende laatstelijk in de gelegenheid was een klacht ter zake aan te voeren, en het tijdstip waarop uitspraak is gedaan, zoveel tijd is verstreken dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn. Dit laatste is het geval indien de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht is genomen en mede daardoor de wettelijke termijn van twee jaar is overschreden. (vgl. Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984,
3.13
Nu vast staat dat de wettelijke termijn van twee jaar voor redelijke berechting ex. artikel 6, lid 1, EVRM is overschreden, de rechtbank geen melding heeft gedaan in zijn uitspraak van 25 september 2014 van onderzoek naar die overschrijding, belanghebbende door de toepassing van de rechtbank van artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet in de gelegenheid is gesteld ter zake een klacht aan te voeren dat die termijn is overschreden, heeft de rechtbank met de andersluidende opvattingen casu gevolgtrekkingen in zijn uitspraak van 25 september 2015 en het verzet het recht miskend.
3.14
Door in de uitspraak op verzet te oordelen dat voor de vergoeding van de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting steeds een verzoek ter grondslag moet liggen heeft de rechtbank het recht miskend.
3.15
De rechtbank verwijst voor de staving van zijn rechtens onjuiste oordeel naar een arrest van Uw Raad van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2012:BZ6798.
3.16
In die zaak was echter in geschil of de weigering van een verzoek om immateriële schadevergoeding, na het onderzoek ter zitting, maar nog voor de uitspraak door het hof terecht was geweigerd.
3.17
De rechtbank miskend dat in onderhavig geval geen onderzoek ter zitting is geweest, nu de rechtbank buiten zitting, met een beroep op artikel 8:54 Awb, het beroep — na overschrijding van de wettelijke termijn — kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.18
In een dergelijk geval al het onderhavige, waarin de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak door de rechtbank niet in acht is genomen en mede daardoor de termijn van redelijke berechting van twee jaar ex. artikel 6, lid 1 EVRM is overschreden, en belanghebbende niet is uitgenodigd de zaak ter zitting, dan wel schriftelijk, toe te lichten, omdat de rechtbank de zaak buiten zitting heeft afgedaan, en aldus belanghebbende niet in de gelegenheid was ter zake een klacht aan te voeren, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.
3.19
Vastgesteld zij dat op het moment van doen van uitspraak door de rechtbank op 25 september 2014 de termijn van redelijke berechting zoals volgt uit artikel 6, lid 1 EVRM is overschreden, nu op 19 maart 2012 bezwaar is ingesteld.
3.20
Aldus is de hiervoor bedoelde wettelijke termijn in belastingzaken overschreden indien de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. CRvB 26 januari 2009, nr. 05/01789, LJN BH1009, AB 2009/241). Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.
3.21
Nu het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard en overschrijding van de redelijke termijn in 2012, toen belanghebbende laatstelijk in de gelegenheid was gesteld (bij brief van 9 juli 2012, red. JV) een klacht ter zake aan te voeren, nog niet aan de orde was, had de rechtbank in zijn oordeel van 25 september 2014 ambtshalve blijk moeten geven van een onderzoek naar de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft hierin verzuimd en overweegt in verzet, nadat belanghebbende er over heeft geklaagd dat de rechtbank ambtshalve moet onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van artikel 6, lid 1, EVRM, geoordeeld dat niet ambtshalve wordt overgegaan tot toekenning van een immateriële schadevergoeding, nu hier steeds een verzoek ter grondslag moet liggen.
3.22
Naar ik veronderstellende wijs kan opmaken uit de motivering van de rechtbank is dat de rechtbank van oordeel is dat zij — in zijn algemeenheid niet of nimmer — ambtshalve onderzoek hoeft te verrichten of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van artikel 6, lid 1, EVRM, nu daar steeds een verzoek ter grondslag moet liggen.
3.23
Omdat dat niet duidelijk is, en ik veronderstellende wijs moet trachten op te maken wat de rechtbank met zijn oordeel bedoelt, is reeds sprake van een onvoldoende motivering.
3.24
Met zijn gegeven oordeel dat voor toekenning van een immateriële schadevergoeding, steeds, een verzoek ter grondslag moet liggen heeft de rechtbank het recht miskend.
3.25
Uw Raad heeft immers in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 overwogen dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van artikel 6, lid 1, EVRM.
3.26
Het andersluidende oordeel van de rechtbank — zij het onjuist of onvoldoende gemotiveerd doordat de rechtbank oordeelt dat ambtshalve moet worden overgegaan tot toekenning, waar het had moeten oordelen dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van artikel 6, lid 1, zoals ook door belanghebbende is gesteld in o.m. de pleitnota, geeft blijk van een verkeerde rechtsopvatting en/of blijk van een onjuiste motivering, dan wel had het oordeel een nadere motivering benodigd.
3.27
Ik merk verder nog op dat in het geval de rechtbank geen toepassing geeft aan artikel 8:54 Awb belanghebbende in zijn 10-dagen stuk en bij de mondelinge behandeling nog kan klagen over de overschrijding van de termijn van berechting en hij dan ook geen schriftelijk verzoek hoeft te richten aan de rechtbank zodra hij vaststelt of vast kan stellen dat de wettelijke termijn is overschreden.
3.28
Als in het geval dat de rechtbank een beroep doet op artikel 8:54 Awb belanghebbende bij de overschrijding van de wettelijke termijn van de redelijke duur van berechting, lopende de procedure de termijn moet bewaken en — indien die wordt overschreden — hem wordt tegengeworpen dat hij de rechtbank in kennis moet stellen van de overschrijding — juist zou zijn, wordt de garantievereiste uit artikel 6, lid 1 EVRM afhankelijk gesteld van de toepassing van de nationale voorschriften met betrekking tot de gekozen rechtsgang in bestuurlijke geschillen. Een dergelijke insteek doet afbreuk aan de eenheid in het recht.
Grief III.
3.29
Schending van het recht of verzuim van vormen doordat de rechtbank Gelderland heeft overwogen dat overschrijding van de nationale bezwaar en beroepstermijn absoluut is en moet leiden tot kennelijke niet-ontvankelijkverklaring.
Toelichting.
3.30
Het Hof van Justitie en het EHRM maken onderscheid tussen de terugbetaling van uit het Unierecht voortkomende bestaande rechten en ontstane rechten. Het leerstuk van kracht van gewijsde is daarmee niet absoluut.
3.31
In casu had belanghebbende ten tijde van de niet-ontvankelijkverklaring volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU rechten op een adequate terugbetaling van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting (vgl. arresten Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 en Ilie Nicolae Nicula 15 oktober 2014, C-331/13, ECLI:EU:C:2014:2285, waarin de Inspecteur had verzuimd in bezwaar en recht op toepassing van het tussenliggende tarief van berekening van de bruto-BPM volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857.
3.32
Belanghebbende heeft betoogd dat in een dergelijke situatie, waarin belanghebbende rechten heeft op grond van het Unierecht, het bestuur op grond van het voorrangsbeginsel de betrokken beschikking moet herzien, onder meer verwijzend naar de rechtspraak van het HvJ EU op het gebied van de betrokken materie, waaronder de conclusie van A-G Leger in de zaak Kuhne & Heitz, C-453/00.
3.33
De A-G betoogd dat het voorrangsbeginsel zich er tegen verzet dat nu het voorrangsbeginsel het bestuur de verplichting oplegt een beslissing te herzien, ongeacht of het te maken heeft met een uitspraak die alleen gezag van gewijsde heeft dan wel met een uitspraak die bovendien in kracht van gewijsde is gegaan.
3.34
Vgl. ook de conclusie van A-G Colomber in gelijke zin in de gevoegde zaken I21/Arcor, C-392/04 en C-422/04.
— Voorrangsbeginsel
‘De voorrang vormt het allerbelangrijkste kenmerk van het Unierecht. Alle andere kenmerken van het Unierecht vloeien voort of hangen samen met de voorrang daarvan, zoals de rechtstreekse werking, de binding aan de grondrechten, de prejudiciële procedure, de rechtstreekse toepassing van verordeningen in de lidstaten, de rechtstreekse werking van richtlijnbepalingen, het leerstuk van overheidsaansprakelijkheid voor schendingen van het Unierecht en nog vele andere.’
(R. Barents, Het verdrag van Lissabon: achtergronden en commentaar, blz. 112).
Op grond van de gemeenschapstrouw (artikel 4 VEU) moet door de lidstaten voorrang worden gegeven aan het Unierecht. Het voorrangsbeginsel werd in 1964 door het Hof van Justitie in het arrest Costa/ENEL gepostuleerd;
‘Overwegende dat het E.E.G.-verdrag, anders dan met gewone internationale verdragen het geval is, een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen, die bij de inwerkingtreding van het verdrag in de rechtsorde der lidstaten is opgenomen en waarmede de nationale rechters rekening dienen te houden (…)
Overwegende dat deze opneming in het recht der lidstaten van uit gemeenschappelijke bron voortkomende rechtsregels en, meer in het algemeen, de geest en de inhoud van het verdrag, tot gevolg hebben dat de staten tegen de rechtsorde, die zij op basis van wederkerigheid hebben aanvaard, niet kunnen ingaan met een later, eenzijdig afgekondigd wettelijk voorschrift; dat een dergelijk voorschrift niet boven de rechtsorde van de gemeenschap kan worden gesteld; (…)
Overwegende dat uit het bovenstaande volgt dat het verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, op grond van zijn bijzonder karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij kan worden gezet, zonder zijn gemeenschappelijk karakter te verliezen en zonder dat de rechtsgrond van de gemeenschap zelf daardoor wordt aangetast;’
3.35
Lenaerts en Van Nuffel beschrijven de consequenties van het voorrangsbeginsel aldus dat op de lidstaten niet enkel de verplichting rust om een regeling die in strijd is met het Unierecht te wijzigen, maar ook om — zolang dit niet is geschied — die regeling meteen buiten toepassing te laten (K. Lenaerts en Van Nuffel, Europees recht in hoofdlijnen, Maklu 2003, nr. 633). Opgemerkt zij dat de heer K. Lenaerts rechter is bij het HvJ EU.
3.36
Bovendien verleent het Verdrag aan particulieren het recht om voor de nationale rechter vergoeding te verkrijgen van de schade die een lidstaat hem door een schending van het gemeenschapsrecht veroorzaakt, ook al is die schending door de nationale wetgever begaan (Brasserie du Pêcheur en Factortame, C-46/93 en C48/93, r.o. 31–36).
3.37
De ‘volle werking van de voorrang’ vereist dat het gezag van gewijsde van een nationale rechterlijke beslissing moet wijken voor een definitieve communautaire beschikking als tussen beide een conflict bestaat. Noot B.J. Drijber, SEW 2008/178.
3.38
Nationale rechterlijke uitspraken die in kracht van gewijsde zijn gegaan, zijn slechts onaantastbaar onder de voorwaarde dat de naleving van het gemeenschapsrecht voldoende kan worden gewaarborgd. Dit is inherent aan het autonome karakter van de communautaire rechtsorde en de voorrang van het gemeenschapsrecht.
3.39
Artikel 4, lid 3 VEU (beginsel van Unietrouw of beginsel van loyaliteit) luidt;
‘Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.’
3.40
Aldus had wanneer het Hof was toegekomen aan deze klacht moeten oordelen dat het bestuur gehouden was teneinde de volle werking van het Unierecht te waarborgen — waartoe het Hof als rechterlijke instantie gehouden is — had moeten besluiten dat verweerder zijn oordeel om de strijdig met het Unierecht geheven belasting terug te betalen, omdat een andersluidend oordeel de wortel zet aan het recht, nu verweerder eenvoudigweg beloond wordt om heffingen uit te vaardigen in strijd met het Unierecht, nu zij deze wanneer te laat naar nationale procedurele autonomie wordt geklaagd niet behoeft terug te geven.
3.41
Vergelijk in deze (recente) rechtspraak van het HvJ EU, Nicula, 15 mei 2014, C-331/13, waarin de A-G op grond van vaste rechtspraak concludeert dat geen beperkingen in de tijd kunnen worden aangebracht op ontstane rechtsverhoudingen die voor de totstandkoming van het arrest (Nicula i.c., red. JV) tot stand zijn gekomen en terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting moet volgen. Terugbetaling moet volgen, ook als er niet tegen op is gekomen in rechte.
3.42
Een dergelijke verplichting doet zich ook voor naar nationale regeling. Indien wegens termijnoverschrijding naar nationale regeling bezwaar wordt gemaakt tegen een belastingheffing zoals in onderhavig geval, is verweerder verplicht volgens de circulaire Besluit Ambtshalve Verminderen en Teruggeven (welke circulaire de wetmatigheid van beleidsregels heeft, waaraan belanghebbende rechten kan ontlenen) de zaak ambtshalve te beoordelen en indien belanghebbende daar redelijkerwijs recht op heeft teruggaaf ter verlenen.
3.43
Opgemerkt zij dat een andersluidend oordeel leidt tot een schending van het doeltreffendheidsbeginsel. Dat is bijvoorbeeld het geval als belanghebbende voor zijn fiscaal geschil, zoals in het onderhavig geval zijn vermindering moet betwisten bij de burgerlijke rechter, omdat in dat geval sprake is van verplichte procesvertegenwoordiging en geacht moet worden dat belanghebbende dan niet in redelijkheid zijn vordering kan verhalen omdat de kosten in de praktijk doorgaans niet in enige verhouding staan tot de vordering aan materiele belasting en wordt dus niet voldaan aan het beginsel dat de lidstaat middels regels van nationale procedurele autonomie moet garanderen dat belasting die in strijd met het Unierecht is geheven moet worden teruggegeven.
3.44
Grief IV.
3.45
Schending van het recht of verzuim van vormen doordat de rechtbank de kennelijke niet-ontvankelijkverklaring heeft uitgesproken en deze in verzet heeft gehandhaafd en daarbij heeft geoordeeld dat de rechten die belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen komen te vervallen indien net tijdig naar nationaal voorschrift gebruik wordt gemaakt van de gestelde termijnen voor bezwaar en beroep.
De rechtbank heeft geoordeeld dat noch het gelijkheidsbeginsel, noch het effectiviteitsbeginsel worden geschonden door toepassing te geven aan het beginsel van voorrang van nationale procesautonomie boven het beginsel van de volle werking van het Unierecht.
Het oordeel is tevens onbegrijpelijk en kan zonder nadere motivering zelfstandig de beslissing niet dragen.
Toelichting.
3.46
Belanghebbende heeft in zijn verzetschrift er over geklaagd dat het door het Unierecht erkende rechtszekerheidsbeginsel niet absoluut is en daarvoor op bladzijde 4 van zijn verzetschrift verwezen naar rechtspraak van het HvJ EU;
‘In de conclusie van A-G D. Ruiz-Jarabo Colomber van 16 maart 2006 in de gevoegde zaken i-21 Germany GmbH en Isis Multimedia Net GmbH & Co KG is ook ingegaan door de Advocaat-Generaal over de in de materie, in onderhavige kwestie, zijnde ‘de voorrang van Unierecht versus rechtszekerheid en — definitief geworden beschikkingen van bestuursorgaan die strijdig zijn met het gemeenschapsrecht — Herbeoordeling’.
Ook in deze zaak wordt het beginsel van loyale samenwerking, evenals door A-G Leger in de zaak Kühne-Heitz aangehaald als artikel waar een herbeoordeling of voorrang van het Unierecht versus rechtszekerheidsbeginsel is gebaseerd.
De A-G geeft een analyse over het rechtszekerheidsbeginsel als aanvaard beginsel in het Unierecht onder 2 (tweede prejudiciële vraag).
Uit de analyse van A-G D. Ruiz-Jarabo Colomber van 16 maart 2006 in de gevoegde zaken i-21 Germany GmbH en Isis Multimedia Net GmbH & Co KG;
- ‘76.
Het meermaals genoemde beginsel van rechtszekerheid kan echter tot een belemmering worden voor de uniforme en correcte toepassing van het gemeenschapsrecht. Daarom is in de rechtspraak aan dat beginsel geen absoluut karakter of voorrang in iedere situatie toegekend.’’
3.47
Belanghebbende heeft geklaagd over het feit dat handhaving van de niet-ontvankelijkverklaring er toe leidt dat hij de rechten die hij rechtstreeks aan het Unierecht kan ontlenen niet kan uitoefenen, nu volgens de rechtbank het rechtszekerheidsbeginsel primeert boven het beginsel van de volle werking van het Unierecht.
3.48
Belanghebbende is van mening dat de andersluidende opvatting van de rechtbank, namelijk dat het beginsel van nationale procedurele autonomie, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel (in alle gevallen) moet prevaleren boven het beginsel van de volle werking van het Unierecht blijk geeft van een onjuiste opvatting van het recht.
3.49
Zoals A-G D. Ruiz-Jarabo Colomber terecht overweegt kan het beginsel van rechtszekerheid tot een belemmering worden voor de uniforme en correcte toepassing van het gemeenschapsrecht. Daarom is in de rechtspraak aan dat beginsel geen absoluut karakter of voorrang in iedere situatie toegekend.’
3.50
Nu vaststaat dat het andersluidende oordeel van de rechtbank er toe leidt dat belanghebbende de rechten die hij kan ontlenen aan het Unierecht niet kan uitoefenen doordat de rechtbank oordeelt dat het beginsel van procedurele autonomie voorrang behoeft boven de volle werking van het Unierecht, geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Mitsdien
De Hoge Raad;
- —
Het beroep in cassatie gegrond verklaart, en
- —
De uitspraak op verzet van de rechtbank vernietigd, en
- —
De uitspraak van de rechtbank vernietigd, en
- —
Belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn beroep, en
- —
Belanghebbende een vergoeding toekent voor de schade wegens overschrijding van de wettelijke termijn waarbinnen berechting moet plaatsvinden, en
- —
Gelast de door belanghebbende betaalde griffierechten terug te betalen, en
- —
Belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen volgens de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Uitspraak 04‑03‑2016
Partij(en)
4 maart 2016
Nr. 15/02922
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 2 juni 2015, nr. AWB 12/3247, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend tegen een door hem op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Tot de gedingstukken behoort een brief van de Inspecteur, inhoudende de bevestiging van de ontvangst van het bezwaarschrift op 4 februari 2012. Tegen de uitspraak van de Inspecteur op dit bezwaar heeft belanghebbende op 28 juni 2012 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Het beroepschrift bevatte niet de gronden van het beroep. Bij brief van 9 juli 2012 is belanghebbende de gelegenheid geboden dit verzuim binnen twee weken na dagtekening van die brief te herstellen. Belanghebbende heeft niet binnen die termijn de gronden van het beroep ingediend.
Op 25 september 2014 heeft de Rechtbank bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54, lid 1, Awb het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroep niet binnen de daartoe gestelde termijn is voorzien van gronden. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. In de verzetprocedure heeft hij verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.1.
In de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het verzet ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe in de eerste plaats geoordeeld dat het beroep terecht op de hiervoor in 2.1 vermelde grond niet-ontvankelijk is verklaard. De Rechtbank heeft verworpen het standpunt van belanghebbende dat hem een tweede mogelijkheid had moeten worden geboden om alsnog de gronden van het beroep in te dienen, hetgeen volgens belanghebbende andere rechtbanken en gerechtshoven ook plegen te doen.
2.2.2.
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het beroep tevens niet-ontvankelijk is om reden dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
2.2.3.
Tot slot heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat belanghebbende niet voorafgaand aan de in artikel 8:54, lid 1, Awb bedoelde sluiting van het onderzoek een verzoek daartoe heeft gedaan en de Rechtbank niet is gehouden een schadevergoeding als hiervoor bedoeld ambtshalve toe te kennen.
2.3.1.
De eerste en de tweede klacht richten zich tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.3.2.
In zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van diverse kwesties met betrekking tot immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De onderdelen 3.3.1 en 3.4.2 van dat arrest houden – voor zover hier van belang – als uitgangspunten in dat de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg eindigt twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur, dat in die termijn de duur van een eventuele verzetprocedure is begrepen, en dat de termijn voor berechting in eerste aanleg ingeval de rechtbank het verzet ongegrond verklaart, eindigt op het moment waarop de rechtbank die beslissing neemt. Dit brengt mee dat ook nog in de verzetprocedure een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden gedaan. Er bestaat onvoldoende aanleiding om van deze regel af te wijken in gevallen waarin de redelijke termijn reeds was verstreken op het moment waarop de in verzet bestreden uitspraak werd gedaan.
Gelet op het vorenstaande slagen de eerste en de tweede klacht voor zover zij betogen dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn had moeten doen voorafgaand aan de in artikel 8:54, lid 1, Awb bedoelde sluiting van het onderzoek, en dat de Rechtbank heeft miskend dat een dergelijk verzoek ook voor het eerst in de verzetprocedure kan worden gedaan.
2.4.
De derde klacht, die zich richt tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van de Rechtbank omtrent de ontvankelijkheid van het beroep, kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 16 december 1998, nr. 33411, ECLI:NL:HR:1998:AA2582, BNB 1999/56, en HR 18 december 2015, nr. 14/04118, ECLI:NL:HR:2015:3465, V-N 2016/2.9).
2.5.
Gelet op het hiervoor in 2.3.2 overwogene kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De eerste en de tweede klacht behoeven voor het overige geen behandeling.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 15/02943 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover daarin ontbreekt een beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding,
verwijst het geding voor de behandeling van dat verzoek naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 248, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1984, derhalve € 992, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.