Hof Den Haag, 01-07-2014, nr. BK-13/00675
ECLI:NL:GHDHA:2014:2305, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-07-2014
- Zaaknummer
BK-13/00675
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:2305, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑07‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:252, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2014/20.1
NTFR 2014/2284 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Uitspraak 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Immateriële schadevergoeding. Belanghebbende komt in aanmerking voor een schadevergoeding welke tevens betrekking heeft op de periode vóór het overlijden van erflaatster.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00675
Uitspraak d.d. 1 juli 2014
in het geding tussen:
de erven van [X] te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
en
de Staat, de minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2013, nummer AWB 10/2071-isv, betreffende de hierna vermelde immateriële schadevergoeding.
Loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft aan wijlen [X] (hierna: erflaatster) voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [...]) opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Erflaatster heeft bij brief van 6 oktober 2003, bij de Inspecteur ingekomen op 7 oktober 2003, tegen de aanslag bezwaar gemaakt.
1.3. Bij brief van 28 maart 2007 heeft de Inspecteur aan erflaatster meegedeeld dat hij de bezwaarprocedure tegen de aanslag aanhoudt tot uitspraak is gedaan in een beroepsprocedure van de echtgenoot van erflaatster.
1.4. Bij brief van 10 april 2007, ingekomen bij de rechtbank op 11 april 2007, heeft erflaatster tegen deze mededeling van de Inspecteur beroep ingesteld.
1.5. Bij haar uitspraak op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van 17 juli 2007 heeft de rechtbank zich met betrekking tot het door erflaatster ingestelde beroep (met procedurenummer AWB 07/2656) kennelijk onbevoegd verklaard. Bij haar uitspraak van 4 december 2008 heeft de rechtbank het verzet tegen deze uitspraak ongegrond verklaard.
1.6. Bij arrest van 12 maart 2010 heeft de Hoge Raad der Nederlanden het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank op het verzet vernietigd, het verzet gegrond verklaard en gelast dat de rechtbank het onderzoek voortzet in de stand waarin het zich bevond.
1.7. Met dagtekening 16 september 2010 heeft de Inspecteur uitspraak op het tegen de aanslag gerichte bezwaar van erflaatster gedaan. Bij deze uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.8. Op 1 juni 2012 heeft de rechtbank in het hoofdgeding uitspraak gedaan. In haar uitspraak heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek op de voet van artikel 8:73 van de Awb zal worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van de erfgenaam de door hem, dan wel de erflaatster geleden schade te vergoeden.
1.9. Bij voormelde uitspraak van 23 mei 2013 heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de erven (belanghebbende) ten bedrage van € 500.
1.10. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur en de Minister van Veiligheid en Justitie hebben een verweerschrift ingediend.
1.11. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 mei 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar is de Inspecteur verschenen. Belanghebbende en de Minister van Veiligheid en Justitie zijn met bericht niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.
Voor de vaststaande feiten verwijst het Hof naar de rechtsoverwegingen 7 en 8 van de uitspraak van de rechtbank.
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
3.1. In geschil is de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen vergoeding van immateriële schade die hij, dan wel de erflaatster heeft geleden wegens de duur van de behandeling van het geschil.
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de periode vóór het overlijden van erflaatster niet in aanmerking heeft genomen voor de toekenning van de immateriële schadevergoeding. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende alleen aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade in de periode vóór het overlijden van erflaatster indien zij voor haar overlijden om die vergoeding had verzocht.
3.3. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
4.1. Belanghebbende concludeert tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 9.000 voor de lange duur van de bezwaar- en beroepsprocedure ter zake van de aanslag en de heffingsrentebeschikking (€ 6.000 voor de bezwaarfase en € 3.000 voor de beroepsfase).
4.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
5.
De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
"6. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Hierbij geldt in beginsel dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond, zie HR 22 maart 2013, 11/04270, LJN: BX6666.
7.
Voor de beoordeling van het geschil zijn de volgende data van belang:
Ontvangst bezwaarschrift | 7 oktober 2003 |
Ontvangst beroepschrift (niet tijdig nemen besluit) | 11 april 2007 |
Verzetschrift | 24 juli 2007 |
Overlijden erflaatster | 20 augustus 2007 |
Uitspraak rechtbank: verzet gegrond | 4 december 2008 |
Cassatie beroepschrift | 8 januari 2009 |
Arrest Hoge Raad | 12 maart 2010 |
Uitspraak op bezwaar | 16 september 2010 |
Verzoek immateriële schadevergoeding (door erfgenaam) | 1 augustus 2011 |
Uitspraak rechtbank | 1 juni 2012 |
8.
Het bezwaarschrift van erflaatster betreffende de aanslag IB/PVV 2001 is bij verweerder binnengekomen op 7 oktober 2003. Het beroepschrift van erflaatster, gericht op het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder, is bij de rechtbank ingekomen op 11 april 2007. Eerst na het overlijden van erflaatster op 11 januari 2008 heeft de erfgenaam bij brief van 1 augustus 2011 een verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn ingediend.
9.
In een geval als dit, waarbij de erflaatster gedurende de beroepsprocedure is overleden, rijst de vraag of het recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, in de veronderstelling dat erflaatster een dergelijk recht toekomt, overgaat op haar erfgenamen. In zijn uitspraak van 23 augustus 2012, nr. 04/08148, LJN: BX5668, heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch dienaangaande het volgende overwogen:
“4.6. Overlijden belastingplichtige
4.6.1. Indien de belastingplichtige overlijdt, rijst de vraag of het recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, in de veronderstelling dat de belastingplichtige een dergelijk recht toekomt, overgaat op zijn erfgenamen. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.6.2. Zoals de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft geoordeeld, is artikel 8:73 van de Awb van overeenkomstige toepassing bij de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet daarop en op de omstandigheid dat met dat wetsartikel geen wijziging is beoogd van het materiële schadevergoedingsrecht en dat voor de inhoud van dat recht zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht uit artikel 6:95 tot en met 6:126 BW (MvT Parl. Gesch. Awb II, p. 474, MvA II, Parl. Gesch. Awb II, p. 476), zal het Hof voor het antwoord op de onderwerpelijke vraag acht slaan op het bepaalde in artikel 6:106 BW, alsook op de arresten van 10 juni 2011.
4.6.3. In het tweede lid van artikel 6:106 BW is bepaald:
"Het recht op een vergoeding, als in het vorige lid bedoeld, is niet vatbaar voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Voor overgang onder algemene titel is voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.".
De achtergrond van deze bepaling is dat het recht op immateriële schadevergoeding van hoogst persoonlijke aard is. Voorts is naar Nederlands recht de vergoeding van affectieschade ten principale uitgesloten (vgl. artikel 6:106 en artikel 6:108 BW). Daarin is een reden gelegen om de mogelijkheid van overgang onder algemene titel van het recht op vergoeding van immateriële schade te beperken (PG Boek 6, p. 381). Deze beperking houdt in, gezien artikel 6:106, lid 2, BW, dat slechts recht bestaat op vergoeding van immateriële schade indien de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op zodanige vergoeding aanspraak te maken.
4.6.4. Naar 's-Hofs oordeel brengt het bepaalde in artikel 6:106, lid 2, BW mee dat de belastingplichtige op enig moment gedurende de belastingprocedure, voorafgaand aan zijn overlijden, kenbaar moet hebben gemaakt dat hij vergoeding van immateriële schade wenst. De belastingplichtige die betrokken is in een belastinggeschil wordt weliswaar, gezien de arresten van 10 juni 2011, behoudens bijzondere omstandigheden, geacht spanning en frustratie te ondervinden bij overschrijding van de redelijke termijn, doch die veronderstelling laat onverlet dat schadevergoeding slechts op verzoek wordt toegekend. De omstandigheid dat de belastingplichtige mag worden verondersteld spanning en frustratie te ondervinden, betekent immers niet dat die belastingplichtige ook schadevergoeding mag worden geacht te vorderen, zodat een zodanige vordering, ook voor de wederpartij in de zin van artikel 6:101, lid 2, BW, bekend hoeft te worden verondersteld. Dit impliceert dat de eis van de mededeling geldt als constitutief vereiste voor de overgang onder algemene titel van het recht op schadevergoeding.
4.6.5. Het voorgaande brengt het Hof tot het oordeel dat de erfgenamen van de belastingplichtige aanspraak kunnen maken op vergoeding van de onderwerpelijke immateriële schade indien de belastingplichtige vóór zijn overlijden reeds om die vergoeding had verzocht. De bij de beoordeling van een door de overledene gedaan verzoek in acht te nemen termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid eindigt op het overlijdenstijdstip van die belastingplichtige. Het voorgaande laat onverlet dat de erfgenamen zelfstandig aanspraak kunnen maken op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn indien die termijn te hunnen aanzien is overschreden, waardoor zij zelf kunnen worden geacht spanning en frustratie te hebben ondergaan als gevolg van de termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid.
10.
De rechtbank sluit zich aan bij de onder bij de onder 9 weergegeven overwegingen en oordelen van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Dit betekent dat, nu gesteld noch gebleken is dat erflaatster reeds vóór haar overlijden om vergoeding van de onderwerpelijk immateriële schade heeft verzocht, de erfgenaam van erflaatster geen aanspraak kan maken op vergoeding van die schade.
11.
Wel kan de erfgenaam zelfstandig aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn indien die termijn te zijnen aanzien is overschreden, waardoor hij zelf kan worden geacht spanning en frustratie te hebben ondergaan als gevolg van de termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid. De rechtbank zal hierna beoordelen of de erflater een dergelijk zelfstandig recht heeft op vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
12.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat de bij de beoordeling van een na het overlijden van de belastingplichtige gedaan verzoek in acht te nemen (redelijke) termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid naar haar oordeel aanvangt op het overlijdenstijdstip van die belastingplichtige, in dit geval zijnde 11 januari 2008. Naar het oordeel van de rechtbank kan eerst vanaf dat moment ten aanzien van de erfgenaam zelf sprake zijn van 'spanning en frustratie' in vorenbedoelde zin. Immers, eerst vanaf dat moment is de erfgenaam zelfstandig belanghebbende bij de procedures. De rechtbank heeft derhalve te beoordelen of vanaf de datum van overlijden ten aanzien van de erfgenaam sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
13.
Met betrekking tot de duur van de alsdan in aanmerking te nemen redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat na het overlijden van de belastingplichtige ten aanzien van haar erfgenaam een eigen (nieuwe) redelijke termijn is aangevangen. Ook daarbij heeft naar het oordeel van de rechtbank als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet (zie ook onder 6). Deze termijn van twee jaar dient in dit geval te worden verlengd met twee jaar, omdat naast de beroeps- en verzetprocedure bij de rechtbank tevens een cassatieprocedure bij de Hoge Raad is gevoerd. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep bedraagt de redelijke termijn voor de behandeling van een hoger beroep in beginsel twee jaar. Daarvan uitgaande dient naar het oordeel van de rechtbank ook voor de behandeling van een beroep in cassatie een termijn van twee jaar als redelijk te worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het onderhavige geval tot een andere conclusie te komen. Gelet hierop dient de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank in dit geval op vier jaar (twee jaar + twee jaar) te worden gesteld.
14.
Vanaf de datum van het moment van overlijden van erflaatster op 11 januari 2008 tot de uitspraak van de rechtbank op 1 juni 2012 is (afgerond) 4 jaar en vijf maanden verstreken. Dit is langer dan de termijn van vier jaar die ten aanzien van de erfgenaam als redelijk kan worden beschouwd voor de procedures. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van vijf maanden.
15.
De erfgenaam komt derhalve een schadevergoeding toe over een periode van vijf maanden, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 500 (één maal het bedrag dat geldt voor een halfjaar). De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding dit bedrag te verhogen dan wel te verlagen. Dat verweerder heeft geconcludeerd dat aanleiding bestaat om hem te veroordelen een schadevergoeding van € 3.500 aan de erfgenaam te betalen maakt dit niet aders, omdat verweerder daarbij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de erflaatster gedurende de beroepsprocedure is overleden en de gevolgen die dit heeft met betrekking tot het recht op een eventuele schadevergoeding (zie onder 9 en 10).
16.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de erflater geheel is ontstaan in de periode dat het beroep aanhangig was bij de rechtbank, dient de termijnoverschrijding van vijf maanden naar het oordeel van de rechtbank geheel aan haar te worden toegerekend. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat zij in het hoofdgeding ook uitspraak zou hebben kunnen doen zonder dat verweerder uitspraak op bezwaar had gedaan.
17.
Gelet op hetgeen onder 15 en 16 is overwogen, zal de rechtbank de Staat veroordelen een bedrag van € 500 aan de erven (de erfgenaam) te vergoeding. Het verzoek om schadevergoeding wordt in zoverre toegewezen."
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Het Hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat belanghebbende in aanmerking komt voor een schadevergoeding welke tevens betrekking heeft op de periode vóór het overlijden van erflaatster. Het Hof sluit hierbij aan bij de navolgende overwegingen en oordelen van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2014, nr. 11/00037, ECLI:NL:GHARL:2014:665.
"Algemene overwegingen bij voortzetting van een procedure door erfgenamen
4.8. In het arrest Scordino tegen Italië van 29 maart 2006, nr. 36813/97, AB 2006/294 (hierna: Scordino) (in gelijke zin Cocchiarella v. Italië, 29 maart 2006, nr. 64886/01, r.o. 113 e.v. en Namli e.a. v. Turkije, 5 december 2006, nr. 51963/99) heeft het EHRM het volgende overwogen over de periode die in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn, indien tijdens de procedure de insteller daarvan is overleden en de procedure wordt voortgezet door de erfgenamen:
“1. Period to be taken into consideration
220. The Court observes that its case-law on the intervention of third parties in civil proceedings makes the following distinction: where the applicant has intervened in domestic proceedings only on his or her own behalf the period to be taken into consideration begins to run from that date, whereas if the applicant has declared his or her intention to continue the proceedings as heir he or she can complain of the entire length of the proceedings (see, as the most recent authority, M.Ö. v. Turkey, no. 26136/95, § 25, 19 May 2005).”
4.9. In het arrest Riccardi Pizzati tegen Italië van 10 november 2004, nr. 62361/00, BNB 2005/335 (hierna: Pizzati I) heeft het EHRM algemene regels geformuleerd voor het bepalen van de immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het EHRM onder meer het volgende heeft overwogen over de omvang van de toe te kennen immateriële schadevergoeding:
“26. (…) A reduction may also be envisaged where the applicant has been only briefly involved in the proceedings, having continued them in his or her capacity as heir.”
4.10. Na intern appel op verzoek van Italië heeft de grote kamer van het EHRM in het arrest Pizzati II het volgende beslist over de vrijheid van de lidstaat en de nationale rechter bij de toekenning van een immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn:
94. (...)
The Court also accepts that, in some cases, the length of proceedings may result in only minimal non-pecuniary damage or no non-pecuniary damage at all (see Nardone, cited above). The domestic courts will then have to justify their decision by giving sufficient reasons.
95.
Moreover, in the Court’s view, the level of compensation depends on the characteristics and effectiveness of the domestic remedy.
96.
The Court can also perfectly well accept that a State which has introduced a number of remedies, one of which is designed to expedite proceedings and one to afford compensation, will award amounts which – while being lower than those awarded by the Court – are not unreasonable, on condition that the relevant decisions, which must be consonant with the legal tradition and the standard of living in the country concerned, are speedy, reasoned and executed very quickly (see Dubjakova v. Slovakia (dec.), no. 67299/01, 10 October 2004).
However, where the domestic remedy has not met all the foregoing requirements, it is possible that the threshold in respect of which the amount will still allow a litigant to claim to be a ‘‘victim’’ will be higher.”
4.11.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 en de jurisprudentie van het EHRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie bij de belastingplichtige als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Uit het arrest Scordino leidt het Hof af, dat deze vooronderstelling ook geldt voor de erfgenamen die de procedure van de belastingplichtige voortzetten, aangezien het EHRM de periode waarin de erflater de procedure heeft gevoerd bij de erfgenamen laat meetellen bij de toets of de redelijke termijn is overschreden. Op deze wijze kunnen erfgenamen, indien de redelijke termijn is overschreden, een vergoeding krijgen voor de immateriële schade die door de erflater is geleden, ook al ontbreekt een verzoek van de erflater als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. Hiermee wordt geen recht gedaan aan het wettelijke systeem op grond waarvan het recht op een vergoeding van immateriële schade sterk verbonden is aan de persoon die de schade heeft geleden en slechts op verzoek kan worden toegekend (zie r.o. 4.8). Wel wordt recht gedaan aan situaties waarin erfgenamen voor het overlijden van de erflater eveneens spanning en frustratie hebben ondervonden door de overschrijding van de redelijke termijn. Hierbij kan gedacht worden aan de echtgenoot van de erflater of een kind dat de erflater heeft bijgestaan in de procedure. Eveneens wordt recht gedaan aan de zich in het belastingrecht regelmatig voordoende situatie dat meerdere personen belastingplichtig zijn, maar waarbij de aanslag slechts ten name van één belastingplichtige wordt gesteld. In geval van overlijden van degene ten wiens name de aanslag is gesteld en voortzetting van de procedure die de overledene tegen deze aanslag heeft geëntameerd, door de erfgenamen/belastingplichtigen, ziet het Hof geen reden aan te nemen dat bij de erfgenamen niet over de gehele duur van de procedure spanning en frustratie kan worden voorondersteld.
4.12.
Ingevolge het arrest Pizzati I kan de schadevergoeding gematigd worden, indien de erfgenamen die de procedure van de erflater hebben voortgezet, slechts gedurende een korte termijn bij de procedure betrokken zijn geweest. Het arrest Pizzati II laat de nationale rechter de vrijheid voor een eigen invulling van de schadevergoedingsregeling, mits deze voldoende is gemotiveerd en niet in strijd komt met andere door het EHRM gegeven regels.
4.13.
Bij de toepassing van de matiging die het EHRM in het arrest Pizzati I noemt, zal het Hof de in het arrest Scordino gegeven regel in acht dienen te nemen. Daarnaast dient het Hof rekening te houden met de wijze waarop in het nationale (bestuurs)recht immateriële schadevergoedingen worden toegekend aan erfgenamen. Het Hof zal daarom voor het vaststellen van de matiging onderzoeken of de vooronderstelde spanning en frustratie zich daadwerkelijk bij de erfgenamen heeft voorgedaan in de periode vóórdat zij bij de procedure betrokken raakten. Hiermee vindt enerzijds artikel 8:73 van de Awb overeenkomstige toepassing, omdat niet de door de erflater geleden immateriële schade wordt getoetst maar die van de erfgenamen en wordt anderzijds het recht op een schadevergoeding niet ontzegd aan erfgenamen die spanning en frustratie hebben ervaren vóór het overlijden van de erflater. Het ligt naar het oordeel van het Hof op de weg van de erfgenamen om bij betwisting daarvan de mate van spanning en frustratie nader te onderbouwen.
4.14.
Gelet op het vorenoverwogene wordt bij de toekenning van de immateriële schadevergoeding ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn gedurende de periode dat de erflater de procedure heeft gevoerd. Naar het oordeel van het Hof wordt daarmee voldoende rekening gehouden met de in het arrest Scordino gegeven regel dat de gehele termijn in acht moet worden genomen bij de bepaling of de redelijke termijn is overschreden. De jurisprudentie van het EHRM noopt naar het oordeel van het Hof niet tot de toekenning van een afzonderlijke schadevergoeding aan de erflater, indien de erflater geen verzoek tot toekenning daarvan heeft ingediend."
6.2.
Naast de hiervoor aangehaalde overwegingen en oordelen van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2014, nr. 11/00037, overweegt het Hof dat ook bij een erfgenaam sprake moet zijn geweest van spanning en frustratie als gevolg van de termijnoverschrijdingen. In de stukken van het geding wordt door belanghebbende onweersproken gesteld dat erflaatster wegens voortschrijdende dementie tot aan haar overlijden was opgenomen op de gesloten afdeling van een verpleegtehuis en daarvoor jarenlang thuis door belanghebbende werd verzorgd en verpleegd en dat belanghebbende gedurende die gehele periode haar mantelzorger en wettelijke vertegenwoordiger was. In die hoedanigheid heeft belanghebbende ook voornoemde procedures namens erflaatster gevoerd. Hierdoor heeft hij, zo stelt hij, niet alleen na erflaatsters overlijden, maar ook daarvoor spanning en frustratie wegens de lange duur van de bezwaar- en beroepsprocedure opgelopen.
6.3.
Nu belanghebbende de procedure van erflaatster heeft voortgezet, zal het Hof ingevolge het arrest Scordino eerst beoordelen of de redelijke termijn is overschreden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaar- en de beroepsprocedure tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt en de behandeling van de hogerberoepsprocedure en de cassatieprocedure elk niet meer dan twee jaar in beslag nemen. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
6.4.
Vast staat dat de Inspecteur het bezwaarschrift tegen de aanslag op 7 oktober 2003 heeft ontvangen, dat er op 11 april 2007 beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is ingediend, de rechtbank erflaatster op 24 juli 2007 kennelijk onbevoegd heeft verklaard en het verzetschrift van 20 augustus 2007 door de rechtbank op 4 december 2008 ongegrond is verklaard. De behandeling van het bezwaar en het beroep heeft derhalve in totaal vijf jaar en twee maanden geduurd, hetgeen een overschrijding van de in 6.3. genoemde termijn meebrengt van drie jaar en twee maanden.
6.5.
Op het beroep in cassatie van 8 januari 2009 tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 december 2008 heeft de Hoge Raad op 12 maart 2010 arrest gewezen. In zoverre is derhalve geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
6.6.
Na het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 2010, heeft de Inspecteur op 16 september 2010 uitspraak op bezwaar gedaan, waarna het verzoek tot immateriële schadevergoeding bij uitspraak van de rechtbank van 1 juni 2012 werd toegekend. De behandeling van het arrest en het beroep heeft derhalve in totaal twee jaar en twee maanden geduurd, hetgeen een overschrijding van de in 6.3 genoemde termijn meebrengt van een jaar.
6.7.
Nu bijzondere omstandigheden die een langere duur van de procedure rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken, dient het bedrag van de immateriële schadevergoeding in beginsel te worden berekend op negen maal € 500, ofwel € 4.500, waarvan € 4.000 is toe te rekenen aan de bezwaarfase en € 500 aan de beroepsfase.
Proceskosten en griffierecht
7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
8.
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de veroordeling in de proceskosten;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 4.000; en
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 1 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.