Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-01-2014, nr. 11/00037
ECLI:NL:GHARL:2014:665
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-01-2014
- Zaaknummer
11/00037
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:665, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑01‑2014; (Schadevergoedingsuitspraak)
- Vindplaatsen
V-N 2014/22.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/1050 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
Uitspraak 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Overschrijding redelijke termijn. Immateriële schadevergoeding. Voortzetting procedure door erfgenamen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 11/00037
uitspraakdatum: 28 januari 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
in het geding over een verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade tussen
de erfgenamen van [X], gewoond hebbende te [Z], België (hierna: belanghebbenden)
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Emmen (hierna: de Inspecteur)
en tegen
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan [X] (hierna: [X]) is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen uit werk en woning van € 250.956 en een belastbaar binnenlands inkomen uit sparen en beleggen van € 37.008. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 14.165.
1.2
Op het bezwaarschrift van [X] heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
1.3
[X] is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 29 december 2010 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar binnenlands inkomen uit werk en woning van € 12.288 en een belastbaar binnenlands inkomen uit sparen en beleggen van € 37.008, de beschikking heffingsrente, naar het Hof begrijpt, dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van [X] alsmede gelast dat de Inspecteur het griffierecht aan [X] vergoedt.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. [X] heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het Hof heeft bij uitspraak van 11 december 2012, nr. 11/00037, ECLI:NL:GHLEE:2012:BY7744 de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.6
Belanghebbenden hebben tegen die uitspraak beroep in cassatie aangetekend. De Hoge Raad heeft in het arrest van 27 september 2013, nr. 13/00283, ECLI:NL:HR:2013:814, het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
1.7
Het Hof heeft in dezelfde uitspraak het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbenden om een immateriële schadevergoeding met betrekking tot een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
1.8
Het Hof heeft de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) (hierna: de Staat) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De Staat heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een schriftelijke reactie gegeven op het verzoek om een immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. De Inspecteur heeft, nadat het Hof hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, een schriftelijke reactie gegeven op het verzoek om een immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Belanghebbenden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
1.9
De Inspecteur en belanghebbenden hebben ingestemd met het achterwege laten van een nadere mondelinge behandeling. Het Hof heeft de Staat vervolgens de door de Inspecteur en belanghebbenden gegeven schriftelijke reacties toegestuurd en de Staat verzocht daarop te reageren. De Staat heeft schriftelijk gereageerd en daarbij aangegeven af te zien van een nadere zitting. Na toezending van de reactie van de Staat aan belanghebbenden en de Inspecteur hebben zij hun eerder gegeven toestemming om een nadere mondelinge behandeling achterwege te laten, niet ingetrokken.
1.10
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
2. De vaststaande feiten
2.1
[X] heeft op 11 januari 2007 bezwaar ingediend tegen de onder 1.1 genoemde aanslag. De Inspecteur heeft op 19 november 2008 uitspraak op bezwaar gedaan. [X] heeft tegen deze uitspraak op 16 december 2008 beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft op 29 december 2010 uitspraak gedaan.
2.2
Het Hof heeft op 2 februari 2011 het hoger beroepschrift van de Inspecteur ontvangen.
2.3
[X] is op 8 september 2012 overleden. Zijn erfgenamen, belanghebbenden, hebben de hogerberoepsprocedure voortgezet.
2.4
Ter zitting van het Hof op 1 november 2012 hebben belanghebbenden in hun pleitnota verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een belastinggeschil (hierna ook: de redelijke termijn) onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.5
Het Hof heeft op 11 december 2012 uitspraak gedaan.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of, en zo ja tot welk bedrag, belanghebbenden recht hebben op toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2
Belanghebbenden concluderen tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
3.3
De Inspecteur is van mening dat hij niet kan worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, nu [X] daar niet om heeft verzocht. De Inspecteur verwijst in dat verband naar de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 23 augustus 2012, nr. 04/01848, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX5668. Het verzoek om schadevergoeding dat door belanghebbenden is gedaan, waarvan de personalia de Inspecteur overigens niet bekend zijn, dient volgens de Inspecteur te worden afgewezen, omdat te hunnen aanzien de redelijke termijn niet is overschreden.
3.4
De Staat concludeert tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
4. Beoordeling van het geschil
Tijdigheid verzoek
4.1
De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, BNB 2011/232, overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134 (hierna: Pizzati II)). Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (tekst 2012) (hierna: Awb) kan het bestuursorgaan tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
4.2
Ingevolge artikel 8:73 van de Awb bestaat slechts recht op een vergoeding indien een partij daarom heeft verzocht. [X] heeft een dergelijk verzoek niet gedaan, zodat aan hem geen recht op schadevergoeding kan toekomen.
4.3
Voor zover belanghebbenden bepleiten dat zij, als erfgenamen onder algemene titel van [X], na het overlijden van [X] alsnog in zijn plaats een verzoek om toekenning van een schadevergoeding kunnen doen, overweegt het Hof het volgende.
4.4
De Hoge Raad heeft artikel 8:73 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard bij de toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De criteria die de administratieve rechter hanteert bij de beantwoording van de vraag of er aanspraak op schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Awb bestaat, zijn dezelfde als de criteria die de civiele rechter hanteert bij de afdoening van geschillen ter zake van onrechtmatige overheidsdaad (TK, vergaderjaar 1991-1992, 22495, nr. 3, blz. 148-149 en TK, vergaderjaar 1992-1993, 22 495, nr. 6, blz. 56). In artikel 6:106, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat het recht op een immateriële schadevergoeding niet vatbaar is voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Voor overgang onder algemene titel is voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.
4.5
Naar het oordeel van het Hof brengt overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb mee, dat [X] op enig moment gedurende de belastingprocedure aan de Inspecteur, de Rechtbank of het Hof had moeten mededelen, dat hij aanspraak maakt op een immateriële schadevergoeding. Nu hij dit niet gedaan heeft, kunnen de erfgenamen, gelet op de strekking van artikel 6:106, tweede lid van het BW, niet in zijn plaats aanspraak maken op een vergoeding. Wel kunnen zij zelfstandig een verzoek doen.
4.6
Belanghebbenden hebben ter zitting van het Hof een verzoek als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb gedaan. Het feit dat eerst in hoger beroep is verzocht om een vergoeding van de immateriële schade, staat aan de honorering van het verzoek niet in de weg (vgl. HR 12 april 2013, nr. 12/01609, ECLI:NL:HR:2013:BZ6820).
4.7
Het verzoek van belanghebbenden is derhalve tijdig. Met betrekking tot wijze waarop moet worden omgegaan met de omstandigheid dat belanghebbenden de procedure van [X] hebben voortgezet, overweegt het Hof het volgende.
Algemene overwegingen bij voortzetting van een procedure door erfgenamen
4.8
In het arrest Scordino tegen Italië van 29 maart 2006, nr. 36813/97, AB 2006/294 (hierna: Scordino) (in gelijke zin Cocchiarella v. Italië, 29 maart 2006, nr. 64886/01, r.o. 113 e.v. en Namli e.a. v. Turkije, 5 december 2006, nr. 51963/99) heeft het EHRM het volgende overwogen over de periode die in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn, indien tijdens de procedure de insteller daarvan is overleden en de procedure wordt voortgezet door de erfgenamen:
“1. Period to be taken into consideration
220. The Court observes that its case-law on the intervention of third parties in civil proceedings makes the following distinction: where the applicant has intervened in domestic proceedings only on his or her own behalf the period to be taken into consideration begins to run from that date, whereas if the applicant has declared his or her intention to continue the proceedings as heir he or she can complain of the entire length of the proceedings (see, as the most recent authority, M.Ö. v. Turkey, no. 26136/95, § 25, 19 May 2005).”
4.9
In het arrest Riccardi Pizzati tegen Italië van 10 november 2004, nr. 62361/00, BNB 2005/335 (hierna: Pizzati I) heeft het EHRM algemene regels geformuleerd voor het bepalen van de immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het EHRM onder meer het volgende heeft overwogen over de omvang van de toe te kennen immateriële schadevergoeding:
“26. (…) A reduction may also be envisaged where the applicant has been only briefly involved in the proceedings, having continued them in his or her capacity as heir.”
4.10
Na intern appel op verzoek van Italië heeft de grote kamer van het EHRM in het arrest Pizzati II het volgende beslist over de vrijheid van de lidstaat en de nationale rechter bij de toekenning van een immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn:
94. (...) The Court also accepts that, in some cases, the length of proceedings may result in only minimal non-pecuniary damage or no non-pecuniary damage at all (see Nardone, cited above). The domestic courts will then have to justify their decision by giving sufficient reasons.
95. Moreover, in the Court’s view, the level of compensation depends on the characteristics and effectiveness of the domestic remedy.
96. The Court can also perfectly well accept that a State which has introduced a number of remedies, one of which is designed to expedite proceedings and one to afford compensation, will award amounts which – while being lower than those awarded by the Court – are not unreasonable, on condition that the relevant decisions, which must be consonant with the legal tradition and the standard of living in the country concerned, are speedy, reasoned and executed very quickly (see Dubjakova v. Slovakia (dec.), no. 67299/01, 10 October 2004).
However, where the domestic remedy has not met all the foregoing requirements, it is possible that the threshold in respect of which the amount will still allow a litigant to claim to be a ‘‘victim’’ will be higher.”
4.11
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 en de jurisprudentie van het EHRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie bij de belastingplichtige als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Uit het arrest Scordino leidt het Hof af, dat deze vooronderstelling ook geldt voor de erfgenamen die de procedure van de belastingplichtige voortzetten, aangezien het EHRM de periode waarin de erflater de procedure heeft gevoerd bij de erfgenamen laat meetellen bij de toets of de redelijke termijn is overschreden. Op deze wijze kunnen erfgenamen, indien de redelijke termijn is overschreden, een vergoeding krijgen voor de immateriële schade die door de erflater is geleden, ook al ontbreekt een verzoek van de erflater als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. Hiermee wordt geen recht gedaan aan het wettelijke systeem op grond waarvan het recht op een vergoeding van immateriële schade sterk verbonden is aan de persoon die de schade heeft geleden en slechts op verzoek kan worden toegekend (zie r.o. 4.8). Wel wordt recht gedaan aan situaties waarin erfgenamen voor het overlijden van de erflater eveneens spanning en frustratie hebben ondervonden door de overschrijding van de redelijke termijn. Hierbij kan gedacht worden aan de echtgenoot van de erflater of een kind dat de erflater heeft bijgestaan in de procedure. Eveneens wordt recht gedaan aan de zich in het belastingrecht regelmatig voordoende situatie dat meerdere personen belastingplichtig zijn, maar waarbij de aanslag slechts ten name van één belastingplichtige wordt gesteld. In geval van overlijden van degene ten wiens name de aanslag is gesteld en voortzetting van de procedure die de overledene tegen deze aanslag heeft geëntameerd, door de erfgenamen/belastingplichtigen, ziet het Hof geen reden aan te nemen dat bij de erfgenamen niet over de gehele duur van de procedure spanning en frustratie kan worden voorondersteld.
4.12
Ingevolge het arrest Pizzati I kan de schadevergoeding gematigd worden, indien de erfgenamen die de procedure van de erflater hebben voortgezet, slechts gedurende een korte termijn bij de procedure betrokken zijn geweest. Het arrest Pizzati II laat de nationale rechter de vrijheid voor een eigen invulling van de schadevergoedingsregeling, mits deze voldoende is gemotiveerd en niet in strijd komt met andere door het EHRM gegeven regels.
4.13
Bij de toepassing van de matiging die het EHRM in het arrest Pizzati I noemt, zal het Hof de in het arrest Scordino gegeven regel in acht dienen te nemen. Daarnaast dient het Hof rekening te houden met de wijze waarop in het nationale (bestuurs)recht immateriële schadevergoedingen worden toegekend aan erfgenamen. Het Hof zal daarom voor het vaststellen van de matiging onderzoeken of de vooronderstelde spanning en frustratie zich daadwerkelijk bij de erfgenamen heeft voorgedaan in de periode vóórdat zij bij de procedure betrokken raakten. Hiermee vindt enerzijds artikel 8:73 van de Awb overeenkomstige toepassing, omdat niet de door de erflater geleden immateriële schade wordt getoetst maar die van de erfgenamen en wordt anderzijds het recht op een schadevergoeding niet ontzegd aan erfgenamen die spanning en frustratie hebben ervaren vóór het overlijden van de erflater. Het ligt naar het oordeel van het Hof op de weg van de erfgenamen om bij betwisting daarvan de mate van spanning en frustratie nader te onderbouwen.
4.14
Gelet op het vorenoverwogene wordt bij de toekenning van de immateriële schadevergoeding ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn gedurende de periode dat de erflater de procedure heeft gevoerd. Naar het oordeel van het Hof wordt daarmee voldoende rekening gehouden met de in het arrest Scordino gegeven regel dat de gehele termijn in acht moet worden genomen bij de bepaling of de redelijke termijn is overschreden. De jurisprudentie van het EHRM noopt naar het oordeel van het Hof niet tot de toekenning van een afzonderlijke schadevergoeding aan de erflater, indien de erflater geen verzoek tot toekenning daarvan heeft ingediend.
Beoordeling verzoek om immateriële schadevergoeding belanghebbenden
4.15
Nu belanghebbenden de procedure van [X] als erfgenamen hebben voortgezet, zal het Hof ingevolge het arrest Scordino eerst beoordelen of met de totale duur van de procedure de redelijke termijn is overschreden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt en de behandeling van het hoger beroep niet meer dan twee jaar in beslag neemt. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.16
Vast staat dat de Inspecteur het bezwaarschrift tegen de aanslag op 11 januari 2007 heeft ontvangen en dat hij op 19 november 2008 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Voorts staat vast dat de Rechtbank het daartegen gerichte beroepschrift op 16 december 2008 heeft ontvangen en dat de beroepsfase is afgesloten met de uitspraak van de Rechtbank van 29 december 2010. De behandeling van het bezwaar en het beroep heeft derhalve in totaal drie jaar en elf maanden geduurd, hetgeen een overschrijding van de in 4.15 genoemde termijn meebrengt van één jaar en elf maanden.
4.17
Het Hof heeft op 28 februari 2011 het hogerberoepschrift ontvangen en heeft op 11 december 2012 uitspraak gedaan. De in 4.15 genoemde termijn van twee jaar heeft het Hof daarmee niet overschreden.
4.18
Nu geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die een langere termijn rechtvaardigen, dient het bedrag van de immateriële schadevergoeding in beginsel te worden berekend op viermaal € 500, ofwel € 2.000, waarvan € 1.500 aan de bezwaarfase en € 500 aan de beroepsfase is toe te rekenen.
4.19
De Inspecteur betwist dat aan belanghebbenden een schadevergoeding toekomt, waarbij hij erop wijst dat de personalia van belanghebbenden hem niet bekend zijn. Het Hof begrijpt de stelling van de Inspecteur aldus, dat hij bij gebrek aan wetenschap betwist dat belanghebbenden gedurende een langere periode spanning en frustratie hebben ervaren. Belanghebbenden hebben zich in hun reactie op de betwisting door de Inspecteur niet uitgelaten over hun relatie tot [X] noch hebben zij aangegeven waarom naar hun mening de toekenning van een immateriële schadevergoeding gerechtvaardigd is.
4.20
Gelet op het arrest Pizzati I is er reden voor een matiging van de schadevergoeding, omdat belanghebbenden slechts gedurende een korte termijn – van het overlijden van [X] op 8 september 2012 tot de uitspraak van het Hof op 11 december 2012 – bij de procedure betrokken zijn geweest. Gesteld noch gebleken is, dat belanghebbenden al voor het overlijden van [X] deel hebben genomen aan de procedure.
4.21
Nu de relatie van belanghebbenden tot [X] onbekend is en evenmin duidelijk is in welke zin zij voor 8 september 2012 spanning en frustratie hebben ondervonden van de overschrijding van de redelijke termijn, gaat het Hof ervan uit dat belanghebbenden nagenoeg geen spanning en frustratie hebben ondervonden en zal het de aan de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase toe te rekenen immateriële schadevergoeding aan alle belanghebbenden gezamenlijk van € 1.500 met 90% matigen tot € 150.
4.22
Tussen belanghebbenden en de Staat is niet in geschil dat voor de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase een bedrag van € 500 aan immateriële schadevergoeding kan worden toegekend aan alle belanghebbenden gezamenlijk. Nu partijen daarbij niet van een onjuist juridisch uitgangspunt zijn uitgegaan, zal het Hof partijen daarin volgen.
Slotsom Het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding dient te worden toegewezen.
5. Beslissing
Het Hof:
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade tot een bedrag van € 150 en
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 28 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) | (R.F.C. Spek) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 januari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.