De zaken tegen verzoeker, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn door het hof wel gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld. Het wekt daarom bevreemding in dit proces-verbaal passages te lezen over beslissingen in de zaken tegen die andere verdachten.
HR, 29-06-2010, nr. 08/04413
ECLI:NL:PHR:2010:BL7709
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-06-2010
- Zaaknummer
08/04413
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BL7709
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL7709, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7709
ECLI:NL:PHR:2010:BL7709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7709
- Wetingang
art. 414 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
VA 2011/7 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2010/313
Uitspraak 29‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Overleggen van stukken van overtuiging, art. 414.1 Sv. Na dupliek legt verdachte stukken over. Het Hof neemt deze in ontvangst maar geeft te kennen er bij de beraadslaging geen acht op te zullen slaan. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 2000, 214 m.b.t. de bevoegdheid stukken te overleggen. De rechter in hoger beroep zal een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren a.d.h.v. de in dat arrest genoemde maatstaf, te weten of aan de eisen van een goede procesorde is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan het soort (be- of ontlastende) stukken en, indien het om belastende stukken gaat, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt. Indien de rechter het verzoek toewijst, zal hij de overgelegde stukken bij zijn beraadslaging dienen te betrekken. Het Hof heeft i.c., nadat het de overlegging van de stukken had toegestaan, geoordeeld dat het bij de beraadslaging geen acht zal slaan op hun inhoud. Dat leidt tot nietigheid van het ottz. in h.b. en de n.a.v. daarvan gegeven uitspraak. De HR merkt op dat indien in een geval als i.c. tijdens de beraadslaging blijkt dat de overgelegde stukken verweren bevatten, de verwerping van die verweren geen motivering behoeft, aangezien die verweren niet ttz. zijn voorgedragen (vgl. HR NJ 2006, 82). Hetzelfde geldt voor uossen en verzoeken die in dergelijke stukken mochten zijn vervat. Indien de rechter daartoe aanleiding vindt, zal hij op de voet van art. 346 Sv kunnen bevelen dat het ottz. wordt hervat. Conclusie AG: anders.
29 juni 2010
Strafkamer
Nr. 08/04413
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 oktober 2008, nummer 02/000106-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij de Hoge Raad is een geschrift van de verdachte ingekomen. Omdat volgens art. 437, tweede lid, Sv uitsluitend een raadsman namens de verdachte middelen van cassatie kan indienen, kan de Hoge Raad dit geschrift niet beschouwen als een schriftuur houdende middelen van cassatie.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over 's Hofs beslissing geen acht te slaan op de ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte overgelegde stukken.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:
"Na hervatting van het onderzoek maken de advocaat-generaal en de raadsman gebruik van de hun geboden gelegenheid tot repliek en dupliek.
De verdachte deelt mede nog een aantal stukken aan het gerechtshof over te willen leggen, inhoudende een aantal bewijsverweren.
De voorzitter deelt mede dat het hof bij de beraadslaging geen acht zal slaan op de inhoud van stukken die in dit stadium van de behandeling aan het hof worden overgelegd. De voorzitter merkt in dat verband bovendien nog op dat de verdachte ruimschoots in de gelegenheid is geweest zijn verdediging te voeren en daartoe alles aan te dragen wat hij noodzakelijk heeft geacht.
De raadsman deelt mede begrip te hebben voor het standpunt van het hof.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte legt zijn stukken aan het gerechtshof over.
De verdachte deelt desgevraagd door de voorzitter mede bij de uitspraak in zijn zaak aanwezig te willen zijn.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten (...)."
2.3. Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt (vgl. HR 16 november 1999, NJ 2000, 214).
2.4. Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door de advocaat-generaal dan wel door de verdachte het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf. Indien de rechter het verzoek toewijst, zal hij de overgelegde stukken bij zijn beraadslaging dienen te betrekken.
2.5. Het Hof heeft dat laatste miskend. Het heeft immers, nadat het de overlegging van de stukken had toegestaan, geoordeeld dat het bij de beraadslaging geen acht zal slaan op hun inhoud. Dat leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak. Het middel is gegrond.
2.6. Opmerking verdient dat indien in een geval als het onderhavige tijdens de beraadslaging blijkt dat de overgelegde stukken verweren bevatten, de rechter niet gehouden is daarop een beslissing te geven indien en voor zover die verweren niet uitdrukkelijk ter terechtzitting zijn voorgedragen (vgl. HR 8 november 2005, NJ 2006, 82). Hetzelfde geldt voor uitdrukkelijk onderbouwde standpunten en verzoeken die in dergelijke stukken mochten zijn vervat. Indien de rechter evenwel daartoe in de inhoud van de overgelegde stukken aanleiding vindt, zal hij op de voet van art. 346 Sv kunnen bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting wordt hervat.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, H.A.G. Splinter-van Kan, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 juni 2010.
Conclusie 29‑06‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 3 oktober 2008 verzoeker wegens — kort samengevat— het aanwezig hebben en uitvoeren van heroïne en het voorhanden hebben van (vuur)wapens met toebehoren, meermalen gepleegd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar en zes maanden. Voorts heeft het hof een personenauto verbeurd verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld. Voorts is ter griffie van de Hoge Raad een geschrift van verzoeker ingekomen. Omdat volgens art. 437, tweede lid, Sv uitsluitend een raadsman namens de verdachte middelen van cassatie kan indienen, kan dit geschrift niet worden beschouwd als een aanvullende schriftuur houdende middelen van cassatie. Deze zaak hangt samen met de zaak 08/04397, waarin ik reeds heb geconcludeerd, op 9 februari j.l.
3.
Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.
Namens verzoeker is op 6 oktober 2008 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 25 augustus 2009 ontvangen ter griffie van de Hoge Raad. De inzendtermijn van zes maanden is daarmee met vier maanden en negentien dagen overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld.
5.
Het tweede middel klaagt erover dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het geen acht zal slaan op de na de dupliek door verzoeker overgelegde stukken — die volgens verzoeker bewijsverweren bevatten — en/of doordat deze beslissing van het gerechtshof onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd nu het gerechtshof heeft miskend dat de bevoegdheid die voortvloeit uit art. 414, eerste lid, Sv ook in een laat stadium van het geding in hoger beroep kan worden uitgeoefend en dat het recht zich tegen een beschuldiging te verweren pas eindigt op het moment dat het onderzoek ter terechtzitting is gesloten.
6.
Het proces-verbaal1. van de op 15 en 22 september gehouden terechtzitting houdt op dit punt (op p. 5/6) het volgende in:
‘Na hervatting van het onderzoek maken de advocaat-generaal en de raadsman gebruik van de hun geboden gelegenheid tot repliek en dupliek.
De verdachte deelt mede nog een aantal stukken aan het gerechtshof over te willen leggen, inhoudende een aantal bewijsverweren.
De voorzitter deelt mede dat het hof bij de beraadslaging geen acht zal slaan op de inhoud van stukken die in dit stadium van de behandeling aan het hof worden overgelegd. De voorzitter merkt in dat verband bovendien nog op dat de verdachte ruimschoots in de gelegenheid is geweest zijn verdediging te voeren en daartoe alles aan te dragen wat hij noodzakelijk heeft geacht.
De raadsman deelt mede begrip te hebben voor het standpunt van het hof.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte legt zijn stukken aan het gerechtshof over.
De verdachte deelt desgevraagd door de voorzitter mede bij de uitspraak in zijn zaak aanwezig te willen zijn.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten. (…)’
7.
Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv is de verdachte bevoegd in appel nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. Gelet op hetgeen voorts in het eerste lid van art. 414 is bepaald en op het bepaalde in art. 412, derde lid, Sv moet worden aangenomen dat de wetgever daarbij in de eerste plaats voor ogen heeft gestaan de situatie dat nieuwe bescheiden voor of bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep worden overgelegd. Eerstgenoemde bepaling staat er echter niet aan in de weg dat in een later stadium van het geding gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid nieuwe stukken over te leggen.2. Het gecasseerde arrest ging over een deskundigenrapport dat de raadsman na pleidooi wilde overleggen, wat hem niet werd toegestaan. Het hof oordeelde dit in strijd met beginselen van een goede procesorde en tardief, waarop de raadsman het rapport terugnam.
8.
De toepasselijke wetsbepalingen spreken niet van een verzoek dat de verdachte of de advocaat-generaal tot het hof zou moeten richten om stukken te mogen overleggen. Het is een ongeclausuleerde bevoegdheid. De wetsbepalingen hanteren ook niet een terminologie in die zin dat alleen relevante stukken behoeven te worden geaccepteerd. Indien men al zou vinden dat de rechter moet kunnen ingrijpen indien het overleggen van nieuwe stukken de grenzen van het redelijke ver zou overschrijden, zou eventueel een soort noodzaakcriterium (waarmee relevante van irrelevante stukken zouden kunnen worden onderscheiden) dienst kunnen doen.
9.
Men zal ervan moeten uitgaan dat de wetgever met de bevoegdheid van de verdachte en de advocaat-generaal om in appèl nieuwe stukken te mogen overleggen beoogd heeft dat de rechter van de inhoud van die overgelegde stukken ook daadwerkelijk kennis neemt. Anders zou een zinloze bevoegdheid zijn verleend; en hierin munt onze wetgever niet uit. Daarmee kan de weigering om van de inhoud van de overgelegde stukken kennis te nemen gelijkgesteld worden met de weigering die stukken in ontvangst te nemen.
10.
Aangezien het hof bij monde van de voorzitter te kennen heeft gegeven dat het bij de beraadslaging geen acht zal slaan op de inhoud van stukken die op het laatste moment worden ingebracht, moet het er in cassatie voor worden gehouden dat het hof dit inderdaad niet heeft gedaan.
11.
Gelet op het aangehaalde arrest zijn noch de beginselen van een goede procesorde noch tardiviteit goede gronden om te weigeren dat stukken worden overgelegd, c.q. dat van de inhoud daarvan wordt kennisgenomen. Het hof heeft het stadium waarin de behandeling van de zaak zich bevond alsmede de ruime gelegenheid voor het voeren van de verdediging, aan zijn weigering om van de stukken kennis te nemen ten grondslag gelegd. De eerste grond verdraagt zich niet met het genoemde arrest; de tweede wijst op irritatie over de gang van zaken. Dat is geen rechtens acceptabele grond. Niet alleen maakt het hof zodoende — materieel gesproken — inbreuk op de bevoegdheid van de verdediging nieuwe bescheiden over te leggen, maar miskent het ook dat het karakter van het strafproces zich tegen een dergelijke gang van zaken verzet. Dat komt al tot uiting in de — ook in appèl toepasselijke — bepaling van art. 311, vijfde lid, Sv dat de mogelijkheid biedt om na het laatste woord nieuwe vragen aan de verdachte, aan getuigen en deskundigen te stellen en stukken voor te lezen. Dat wil zeggen dat reeds de wetgever ervan is uitgegaan dat ‘surprise evidence’ (waarbij vooral aan ontlastend bewijs moet worden gedacht) op een laat moment mag worden ingebracht, waarna een nieuwe ronde van verificatie mogelijk wordt. Efficiënt is dit alles natuurlijk niet, maar het vergt nog wel even studeren voordat men houdbare gronden heeft geformuleerd om een verdachte die zijn onschuld probeert aan te tonen in dit laatste stadium van het strafproces te beknotten.
12.
De verzuimde vorm is zodanig essentieel dat diskwalificatie moet volgen.
13.
Of in dit geval toch niet? Het toeval wil dat ik deze zaak onder handen heb op de dag na die waarop Sven Kramer bij de Olympische tien kilometer op de schaats door zijn coach de verkeerde baan is ingestuurd.
Wat deed de verdediging in onze zaak? Zoals onder 6 geciteerd:
‘De raadsman deelt mede begrip te hebben voor het standpunt van het hof’ [om geen acht te slaan op de inhoud van de laat ingebrachte stukken].
14.
Nu is het niet de taak van een raadsman om een rechter te behoeden voor procedurele fouten. En anders dan Sven Kramer op zijn coach moet een rechter niet blindelings op een raadsman kunnen vertrouwen: de juiste baan kiezen is de taak des rechters, niet van de raadsman. Er is echter verschil tussen een raadsman die een rechter een fout ziet maken en hem daarop niet wijst, en een raadsman die een rechter sterkt in zijn foute beslissing, zoals in casu het geval. Deze omstandigheid, gevoegd bij mijn gevoel dat het niet chic is om een cassatiemiddel te formuleren tegen een foute handelwijze van een rechter die door de confrère ter zitting werd geaccordeerd, leidt mij ertoe te bezien of diskwalificatie kan worden vermeden.
15.
Wat houden de overgelegde stukken dan in? Zij vormen een weergave van verzoekers gedachten over de strafzaak en komen in grote lijnen overeen met verzoekers ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen en met de door de raadsman gevoerde verweren. Zo wordt in de stukken geklaagd over onjuistheden in de verslaglegging van informant A1275 en over de onbetrouwbaarheid van (verklaringen van) getuige [getuige 1]. In aanmerking genomen dat het hof kennis heeft genomen van de inhoud van de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van verzoeker en de raadsman uitvoerig verweer heeft gevoerd op de in de stukken genoemde punten, waarop door het hof uitgebreid is gerespondeerd (zoals blijkt uit de motivering onder de punten 7 en 11 in het arrest), heeft verzoeker geen belang bij dit middel. Alleen het beginsel van zuivere procesvoering blijft dan als grond voor cassatie over, welk belang immers boven de concrete strafzaak kan uitstijgen. Gelet op de opstelling van de verdediging zie ik hier in dit geval echter geen aanleiding toe.
16.
Het middel faalt.
17.
Het derde middel klaagt erover dat het hof ten onrechte het verzoek tot een tegenonderzoek of nader onderzoek naar dactyloscopische sporen heeft afgewezen, althans dat het hof zijn beslissing op dat verzoek onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
18.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 en 25 februari 2008 gehechte pleitnotities heeft de verdediging (op p. 10) het volgende aangevoerd:
‘Het belang van een contra-expertise ten aanzien van de dactyloscopische sporen, aangetroffen in het Verenigd Koninkrijk en toegeschreven aan cliënt, lijkt me evident, nu tot op heden alleen politiefunctionarissen de desbetreffende sporen hebben onderzocht. Een serieuze contra-expertise dient niet door een partij in het proces, maar door een onafhankelijke derde, deskundige op dat gebied, te worden uitgevoerd. Het bedrijf Independent Forensic Services heeft zich hiertoe reeds bereid verklaard, en beraamt de kosten op omstreeks € 1.500,-. Een bedrag dat cliënt niet heeft; bij toewijzing van dit verzoek zal dan ook een verzoek op grond van de Wet Tarieven in strafzaken om uitbetaling van een voorschot worden gedaan.’
19.
Het hof heeft naar aanleiding van dit verzoek het volgende overwogen (p. 11 van het p-v):
‘Door de verdediging is verzocht om door het bedrijf Independent Forensic Services een contra-expertise te doen uitvoeren naar de dactyloscopische sporen, die in het Verenigd Koninkrijk in het onderzoek ‘Finland’ (feit 14) zijn aangetroffen op de aldaar geïmporteerde partijen heroïne. De kosten daarvan worden door de raadsman begroot op € 1.500,-, voor welk bedrag met een beroep op artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (het hof begrijpt: artikel 16 van de Wet Tarieven in Strafzaken) aan de griffier een voorschot wordt gevraagd.
Het hof stelt vast dat ten aanzien van de dactyloscopische sporen uit het dossier — zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang — het volgende blijkt:
- —
door The Forensic Science Service van de Engelse politie is door K.R. Semaine, forensisch deskundige, een dactyloscopisch onderzoek ingesteld, neerkomend op de vergelijking van vingerafdrukken die zijn aangetroffen op de in bruine tape gewikkelde pakketjes met heroïne, met een set vinger- en handpalmafdrukken op naam van ‘[verdachte]’; daarvan is door K.R. Semaine op 14 september 2005 schriftelijk verslag gedaan;
- —
op 30 november 2004, 26 januari 2005 en 14 september 2005 zijn door K. Semaine verklaringen afgelegd over — kort gezegd — het dactyloscopisch onderzoek;
- —
op 8 november 2005 is K.R. Semaine over zijn onderzoek uitvoerig ondervraagd door de (Nederlandse) rechter-commissaris, in bijzijn van de verdediging;
- —
op 3 januari 2006 heeft A. Kleijn Hesselink, werkzaam bij de forensische opsporing, sectie dactyloscopie en DNA, na een daartoe ingesteld onderzoek geconstateerd dat bovengenoemde dactyloscopische sporen identiek zijn aan de overeenkomstige vinger- en/of handpalmafdrukken voorkomende op het dactyloscopisch signalement van [verdachte];
- —
er bevindt zich daarnaast in het dossier een rapport van het Nationaal Expertisecentrum van de Nederlandse recherche, waarin verslag wordt gedaan van het door A.C.W. Koppens, dactyloscopisch expert van het Korps Landelijke politiediensten op verzoek van de rechtbank Rotterdam in 2006 uitgevoerde dactyloscopisch onderzoek, waarin eveneens de in deze zaak op het bruine tape aangetroffen sporen zijn vergeleken met het ‘dactyloscopische signalement’ van [verdachte];
- —
A.C.W. Koppens is in bijzijn van de verdediging zeer uitvoerig door de rechter-commissaris over het uitgevoerde onderzoek ondervraagd.
De onderzoekers komen — kort gezegd — tot de conclusie dat de op het bruine tape aangetroffen dactyloscopische sporen identiek zijn aan het ‘dactyloscopisch signalement’ van de verdachte [verdachte]. De verdachte betwist deze conclusies.
Aan het verzoek tot (een voorschot ten behoeve van) het doen uitvoeren wordt ten grondslag gelegd dat de onderzoeken zijn uitgevoerd door politiefunctionarissen en niet door een (partij-) onafhankelijke deskundige.
Het hof is van oordeel dat de noodzaak van een uit te voeren contra-expertise niet is komen vast te staan. Daarbij heeft het hof met name overwogen dat door bovengenoemde rapportages en de — in het bijzijn van de raadsman — uitvoerige ondervraging van de onderzoekers Semaine en Koppens door de rechter-commissaris, waarbij mede op de deskundigheid van de onderzoekers en op de gehanteerde onderzoeksmethoden is ingegaan, voldoende invulling is gegeven aan het ‘fair trial’-beginsel. De enkele omstandigheid dat de verschillende onderzoekers (in Engeland en in Nederland) behoren tot de politieorganisatie is onvoldoende zelfstandige grond voor de stelling dat op dat beginsel een inbreuk zou zijn gemaakt, temeer nu niet van enige relevante twijfel aan de kwaliteit van het onderzoek, noch van de daaruit door verschillende onderzoekers onafhankelijk van elkaar getrokken — gelijkluidende — conclusies is gebleken. Eventuele andere feiten of omstandigheden die de noodzaak van een contra-expertise zouden ondersteunen zijn door de verdediging niet gesteld en evenmin anderszins naar voren gekomen. Dat de conclusies van het dactyloscopisch onderzoek belastend voor de verdachte zijn, en deze die conclusies betwist, is evenmin een zelfstandige grond voor toewijzing van het verzoek.
Het hof wijst het verzoek dan ook af.’
20.
De raadsman heeft in zijn eindpleidooi gepersisteerd bij zijn verzoek. Het hof heeft dit verzoek in het arrest wederom en op dezelfde gronden afgewezen en nog een bewijsoverweging toegevoegd aan het gebruik voor het bewijs van de resultaten van het dactyloscopisch onderzoek.
21.
Het verzoek van de verdediging betreft een verzoek dat aan de hand van de maatstaf van de noodzakelijkheid dient te worden beoordeeld. Het hof heeft de juiste maatstaf toegepast, zodat de vraag overblijft of de beslissing van het hof gelet op de motivering daarvan en op de inhoud van het verzoek begrijpelijk is. De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een zodanig verzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer
- (a)
de gronden waarop het verzoek steunt,
- (b)
het belang van het gevraagde onderzoek in het licht van de resultaten van reeds verrichte onderzoeken,
- (c)
de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en
- (d)
de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan.3.
22.
Het oordeel van het hof komt erop neer dat hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de noodzaak van het doen verrichten van een onderzoek als verzocht. Daarbij is het hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de verschillende onderzoekers (in Engeland en in Nederland) behoren tot de politieorganisatie, onvoldoende zelfstandige grond oplevert voor de stelling dat op het ‘fair trial’-beginsel een inbreuk zou zijn gemaakt, zeker nu niet van enige relevante twijfel aan de kwaliteit van het onderzoek, noch van de daaruit door verschillende onderzoekers onafhankelijk van elkaar getrokken — gelijkluidende — conclusies is gebleken. Dit oordeel geeft niet blijk van miskenning van de aan te leggen maatstaf, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, zeker niet in aanmerking genomen dat twee van de drie voornoemde onderzoekers in het bijzijn van de raadsman uitvoerig door de rechter-commissaris zijn gehoord, waarbij mede op de deskundigheid van de onderzoekers en op de gehanteerde onderzoeksmethoden is ingegaan.
23.
Het vierde middel klaagt erover dat het hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de informanten ten onrechte als bedreigde getuigen zijn aangemerkt en dat het gebruik van hun verklaringen voor het bewijs in strijd is met artikel 6 EVRM, althans doordat het hof de verwerping van dit verweer onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
24.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet getuigenbescherming volgt dat de wetgever de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige in de zin van art. 226a Sv is aangemerkt, heeft willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter.4. Wat het hof op p. 7 van zijn arrest over de juistheid van de beslissing van de R-C om de informanten de status van bedreigde getuige te geven heeft overwogen is dus buiten de orde.5. Voor zover het middel over dit oordeel van het hof klaagt faalt het dus aanstonds.
25.
Niettemin laat zich denken dat aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge art. 226a en/of art. 226b Sv ten aanzien van een getuige gegeven bevel dat ter gelegenheid van diens verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden, zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien op de voet van art. 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door onder meer art. 6 EVRM.6.
26.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokken informanten en hun begeleiders in het bijzijn van verzoeker — die de informanten zelf heeft ontmoet — en zijn raadsman bij de R-C uitvoering zijn ondervraagd — waarbij nimmer is betwist, ondanks vermommingen, dat het om de informanten ging die verzoeker daadwerkelijk had ontmoet. Hierin onderscheidt deze zaak zich fundamenteel van die tegen Van Mechelen,7. waar alleen een geluidsverbinding tussen de informanten/R-C en de elders verblijvende raadsman open stond.
27.
Niet valt in te zien in welk opzicht sprake is van strijd met art. 6 EVRM. Nog daargelaten dat niet is aangegeven in welk opzicht de verdediging in het onderhavige geval meer baat zou hebben bij toepassing van de minder vergaande beperking van het ondervragingsrecht van art. 290, eerste lid, Sv, geldt dat verzoeker en zijn raadsman, doordat zij beiden bij de rechter-commissaris in de gelegenheid zijn gesteld de getuige in diens aanwezigheid — zij het onder identiteit verhullende omstandigheden — rechtstreeks te ondervragen in aanzienlijk minder vergaande mate in hun ondervragingsrecht zijn beperkt dan het geval was in de Van Mechelen-zaak, waarnaar de steller van het middel verwijst. Gelet hierop geldt ‘that the procedure followed approximated, as closely as was possible in the circumstances, the hearing of a witness in open court. The rights of the defence were thus sufficiently respected.’8.
Daarmee is de verwerping van het verweer door het hof toereikend gemotiveerd.
28.
Het vijfde middel klaagt dat het hof ten onrechte het verzoek heeft afgewezen om [getuige 1] in hoger beroep als getuige te horen, althans dat het hof de beslissing op dat verzoek onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
29.
De raadsman heeft ter terechtzitting van 4 februari 2008 verzocht om genoemde getuige ter terechtzitting op roepen, teneinde deze getuige te confronteren met de verklaringen van verzoeker. Op 3 april 2008 heeft het hof dit getuigenverzoek van de verdediging afgewezen, daartoe overwegende (op p. 19 van het p-v van de op 27 maart en 3 april 2008 gehouden terechtzittingen) dat:
‘Ten aanzien van de getuigen [getuige 1] en zijn echtgenote [getuige 2] kan worden vastgesteld dat zij reeds ten overstaan van de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging zijn gehoord. In het dossier bevinden zich uitvoerige processen-verbaal van die verhoren. Door de verdediging zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou blijken van een noodzaak die getuigen nogmaals te horen.
(…)
(p. 21) Ten aanzien van alle verzoeken tot het opnieuw horen van reeds gehoorde getuigen overweegt het hof voorts nog als volgt. Voor zover door de verdachte is gesteld dat hernieuwde verhoren reeds noodzakelijk zouden zijn om de getuigen te confronteren met de door hem ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen, verwerpt het hof die stelling, reeds omdat de verdachte en diens raadsman in eerste aanleg in de gelegenheid zijn gesteld de getuigenverklaringen op hun betrouwbaarheid te toetsen. Dat zij de eigen wetenschap van de verdachte daarbij om hen moverende redenen — nog — niet hebben uitgesproken, doet daaraan niet af. Ook in de door de verdachte uiteindelijk afgelegde verklaringen zijn geen op enigerlei wijze toetsbare feiten of omstandigheden aangevoerd die nader verhoor van reeds gehoorde getuigen noodzakelijk maakt.’
30.
Het door de raadsman gedane verzoek betreft een bij appelschriftuur gedaan getuigenverzoek. Nu het vonnis in eerste aanleg op tegenspraak is gewezen en het gaat om een reeds door de rechter-commissaris gehoorde getuige is de maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek of daartoe de noodzaak bestaat (art. 418, tweede lid, Sv). Nu het hof het noodzaakcriterium heeft gehanteerd, heeft het derhalve de juiste maatstaf aangelegd bij de afwijzing van het verzoek tot horen van genoemde getuigen.
31.
In de overwegingen van het hof ligt besloten dat de grond voor de afwijzing van het verzoek erin is gelegen dat getuige [getuige 1] reeds eerder door de rechter-commissaris, in aanwezigheid van de verdediging, als getuige is gehoord en het enkele feit dat de verklaring van deze getuige afwijkt van de verklaring van verzoeker onvoldoende grond oplevert de getuige nogmaals te (doen) horen. Dat oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor de overweging van het hof ten aanzien van alle verzoeken tot het opnieuw horen van reeds gehoorde getuigen, waarin volgens de steller van het middel besloten ligt dat verzoeker bij de beoordeling van het getuigenverzoek wordt afgerekend op zijn proceshouding in eerste aanleg.
32.
Dat lijkt mij niet het geval. Dat verzoeker ervoor heeft gekozen zich in eerste aanleg op zijn zwijgrecht te beroepen en pas in hoger beroep — nadat verschillende getuigen verklaringen hadden afgelegd — uitvoerige verklaringen af te leggen, neemt immers niet weg dat verzoeker ook in eerste aanleg in de gelegenheid is gesteld om de verklaringen van de getuigen te toetsen aan hetgeen hij toen verzweeg. Dat de verdediging het zichzelf daarmee wellicht moeilijk maakte (bepaalde vragen aan getuigen kunnen bijvoorbeeld eigen wetenschap van een verdachte verraden) neemt niet weg dat de verdedigingsstrategie zodanig had kunnen zijn dat de door de getuigen in eerste aanleg te geven antwoorden op verdedigingsvragen door de later, in appèl af te leggen verklaringen van verzoeker zodanig zouden kunnen worden ontkracht dat nader verhoor van de getuigen noodzakelijk wordt. Dit is echter nagelaten. Voor zover in eerste aanleg niet al was besloten pas in appèl te spreken, maar er ook in appèl het zwijgen toe te doen, zou er des te minder aanleiding zijn om de getuigen in appèl op te roepen: om opnieuw niet te worden tegengesproken door verzoeker, en had dus alle verdedigingsaandacht naar de eerste aanleg moeten gaan waarin die getuigen in ieder geval wel waren verschenen en gehoord.
33.
Overigens draagt de overweging van het hof dat verzoeker geen testbare feiten of omstandigheden in appèl heeft aangevoerd die tot nader verhoor van reeds gehoorde getuigen zouden noodzaken zijn afwijzende beslissing zelfstandig.
34.
Het zesde middel klaagt erover dat het hof ten onrechte het verzoek om [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] als getuigen te horen heeft afgewezen, althans dat het hof de beslissing onjuist, onbegrijpelijk en onvoldoende heeft gemotiveerd.
35.
De raadsman heeft ter terechtzitting van 4 februari 2008 verzocht om genoemde getuigen ter terechtzitting op roepen, omdat deze aan de Engelse kant van het Kanaal betrokken zijn geweest bij het onder 14 tenlastegelegde transport en kunnen verklaren over de betrokkenheid van anderen bij de transporten, in het bijzonder over de vraag of verzoeker daarbij als leverancier in Nederland betrokken is geweest. Het hof heeft dit verzoek afgewezen met de volgende overweging (op p. 20 van het laatst genoemde p-v):
‘De namen van bovengenoemde getuigen staan vermeld in uit Engeland afkomstige schriftelijke informatie die is verstrekt in het kader van wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Voornoemde informatie behelst onder meer de mededeling dat op 22 september 2004 [getuige 3] en [getuige 4] zijn aangehouden met verdovende middelen in hun bezit. Daarnaast behelst die informatie de mededeling dat is waargenomen dat op 22 september 2004 door [getuige 5] een pallet met poinsettia planten in ontvangst is genomen bij [A]; die pallet heeft hij vervolgens bij [getuige 6] afgeleverd. Daarop zijn zowel [getuige 5] als [getuige 6] door de politie aangehouden. [getuige 5] heeft tegenover de politie verklaard te hebben gehandeld in opdracht van ene [betrokkene 1]. Voorts heeft hij verklaard niet te hebben geweten wat de inhoud van de zending was.
Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van die informatie; naar het oordeel van het hof is de omstandigheid dat de getuige [getuige 5] in dat verband de naam [betrokkene 1] heeft genoemd zelfs ontlastend voor de verdachte. Het hof wijst het verzoek tot het doen horen van de getuige [getuige 5] af, nu de verdachte naar 's hofs oordeel daardoor niet in zijn verdedigingsbelangen wordt geschaad.
Het hof wijst het verzoek tot het doen horen van de getuigen [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 6] eveneens af. Naar het oordeel van het hof wordt geen redelijk verdedigingsbelang geschaad door afwijzing van het verzoek, nu — mede bezien in het licht van de ontkennende verklaringen van de verdachte — die getuigen noch in voor de verdachte belastende, noch in ontlastende zin zouden kunnen verklaren, zodat hun eventuele verklaringen niet van betekenis voor enige rechtens te nemen beslissing kunnen worden geacht.’
36.
Het door de raadsman gedane verzoek betreft een bij appelschriftuur gedaan getuigenverzoek van getuigen die niet eerder ter terechtzitting in eerste aanleg of bij de rechtbank zijn gehoord. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is het verdedigingsbelang. Het hof heeft dus de juiste maatstaf toegepast.
37.
In de overwegingen van het hof ligt besloten dat deze Engelse getuigen volgens het hof geen verklaringen van betekenis kunnen afleggen. Het hof geeft aan niet te twijfelen aan de juistheid van de voor verzoeker ontlastende informatie van getuige [getuige 5] dat deze aldaar — in Engeland — handelde in opdracht van ene [betrokkene 1]. Daarmee heeft verzoeker geen belang bij het horen van deze getuige. Op grond hiervan is het oordeel van het hof dat verzoeker niet in zijn verdedigingsbelangen wordt geschaad bij een afwijzing van dit verzoek niet onbegrijpelijk.
38.
Ten aanzien van het horen van de drie andere getuigen is het hof kennelijk van oordeel dat voor het tenlastegelegde (en bewezenverklaarde), te weten ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen’, niet relevant is wie er in Engeland bij de zaak betrokken waren en zodoende niet valt in te zien wat deze getuigen kunnen verklaren omtrent enige rechtens te nemen beslissing. In dat kader is het oordeel van het hof dat door afwijzing van het verzoek tot het horen van deze getuigen het verdedigingsbelang van verzoeker niet wordt geschaad toereikend gemotiveerd.
39.
Ik maak de balans op. Het eerste middel is terecht voorgesteld. Het tweede middel faalt maar vergt bespreking. De overige middelen bevatten motiveringsklachten die in het licht van art. 81 RO zonder bespreking door Uw Raad kunnen worden verworpen.
40.
Ambtshalve wijs ik er nog op dat de zaak in cassatie niet binnen de daarvoor gestelde termijn van zestien maanden wordt afgedaan. De termijnoverschrijdingen dienen te leiden tot strafvermindering.
41.
Andere gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
42.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2010
Vgl. HR 12 december 1995, NJ 1996, 275.
Vgl. HR 8 februari 2005, LJN AR7228, NJ 2005, 514.
Kamerstukken 1991–1992, 22 483, nr. 3, p. 18.
Zie HR 20 april 1999, LJN ZD5266, NJ 1999, 677 voor een ander geval waarin op het wettelijk stelsel omtrent de bedreigde getuigen inbreuk was gemaakt.
Vgl. HR 30 juni 1998, NJ 1999, 88.
EHRM 23 april 1997, LJN AD4540, NJ 1997, 635,m.nt. Kn.
Vgl. EHRM 4 juli 2000, LJN AD4207, NJ 2001, 401 m.nt. Kn (Kok v. Nederland).