Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/6.5
6.5 De betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van getuigenverklaringen
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS595223:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor dit onderscheid Paul Thagard (2005).
Dat betrouwbaarheid en geloofwaardigheid niet hetzelfde zijn, blijkt onder meer daaruit dat een persoon geloofwaardig kan zijn, zonder feitelijk betrouwbare uitspraken te doen en een persoon ongeloofwaardig kan zijn, zonder dat sprake is van onbetrouwbaarheid van zijn uitspraken.
De vraag kan hooguit worden beantwoord, wanneer hij sterk is toegespitst, bijvoorbeeld: hoeveel kans is er bij een Oslo-confrontatie (in strafzaken) op een juiste identificatie?
Anders hierover Rupert Schreiber (1968) p. 19 e.v., die meent dat het mogelijk om in een individueel geval vast te stellen wat de waarschijnlijkheid is dat een getuige een waarheidsgetrouwe verklaring aflegt.
Opzoomer/Levy (1904) p. 47-48.
Opzoomer/Levy (1904) p. 47-72.
Paul Thagard (2005) p. 14 e.v.
Zie over herinnering van het verleden David Lowenthal (1985) en Douwe Draaisma (2010) Vergeetboek, en (2001) Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. Groningen: Historische Uitgeverij.
Crombag, Van Koppen en Wagenaar (2006) p. 270 e.v.
Robert Audi (1998) p. 136.
Hoewel C.A.7. Coady (1992) p. 265, daar tegenover stelt dat `it is absurd to the point of idiocy' om uit het gegeven dat verklaringen niet altijd betrouwbaar zijn, af te leiden dat getuigenverklaringen in beginsel onbetrouwbaar zijn.
Zie onder meer Crombag, Van Koppen en Wagenaar (2006) en Wagenaar, Van Koppen en Crombag (2003).
Crombag, Van Koppen en Wagenaar (2003) en (2006) en Wagenaar, Israëls en Van Koppen (2009) geven vele voorbeelden van onjuiste (suggestieve, sturende, gesloten) vragen aan getuigen of verdachten door verbalisanten.
Crombag, Van Koppen en Wagenaar (2006) p. 289.
De Hoge Raad houdt vast aan het onderscheid tussen getuigenverklaringen die ten overstaan van de rechter — en in aanwezigheid van de wederpartij — onder ede zijn afgelegd, en verklaringen die vooraf op schrift zijn gesteld, zie HR 19 december 2003, NJ 2004, 151. Strikt genomen is de rechter bij beide bewijsmiddelen vrij bij de waardering, maar de strekking van het genoemde arrest is dat de rechter schriftelijke verklaringen met nóg meer behoedzaamheid tegemoet moet treden; bij dergelijke verklaringen geldt namelijk dat ook betekenis kan worden gehecht 'aan andere feiten en omstandigheden, zoals de wijze waarop de verklaring is totstandgekomen.' Overigens geldt bij schriftelijke verklaringen ook de regel van de beperkte bewijskracht van de partijgetuige niet, zodat sommigen menen op die wijze art. 164 lid 2 Rv te kunnen omzeilen.
Idem Crombag, Van Koppen en Wagenaar (2006) p. 50.
Robert Audi (1998) p. 136.
R. van Boneval Faure (1896) p. 5; Asser/Anema & Verdam (1953) p. 242.
Dit is bovendien relevant met het oog op het verschoningsrecht van art. 165 lid 3 Rv.
In een ideale situatie zijn alle getuigenverklaringen waarheidsgetrouw. Wanneer een verklaring waarheidsgetrouw is, geeft deze een correcte weergave van bepaalde waarnemingen of ervaringen en daarmee een betrouwbaar beeld van de feiten. Als verklaringen waarheidsgetrouw zijn, is de rechter gelegitimeerd om daarop een bewijsbeslissing te baseren. Er kunnen echter allerlei redenen zijn waarom de verklaring van de getuige niet waarheidsgetrouw is; waarom de getuige een verklaring aflegt die géén correcte weergave is van de feiten.
In de vorige paragraaf is geconstateerd dat de rechter niet kan weten of de verklaring van de getuige juist is en dat zij het moet doen met een inschatting van de betrouwbaarheid of geloofwaardigheid van de verklaring. In dit kader ligt het voor de hand dat de rechter aandacht besteedt aan de redenen die er zijn voor een getuige om geen waarheidsgetrouwe verklaring af te leggen.
Voor een bespreking van deze redenen is het zinvol om een onderscheid te maken tussen de geloofwaardigheid van de getuige en de betrouwbaarheid van de getuige.1
Bij dit laatste, de betrouwbaarheid (`reliability') van de getuige, gaat het om een eigenschap van de persoon van de getuige, die aangeeft hoe waarheidsgetrouw in het algemeen verklaringen van deze getuige zijn. Betrouwbaarheid is een begrip uit de kanstheorie. De betrouwbaarheid van bijvoorbeeld een test drukt uit hoe groot de kans is dat met de test bevindingen worden gedaan die overeenkomstig de werkelijkheid zijn. Voor een getuige zou de mate van zijn betrouwbaarheid moeten weergeven hoe groot de kans is dat hij een verklaring aflegt die overeenstemt met de werkelijke gang van zaken.2
Hierover kan echter geen uitspraak worden gedaan. Niet alleen de rechter heeft onvoldoende gegevens over de kans dat een getuige verklaart overeenkomstig de werkelijke gang van zaken, maar ook in zijn algemeenheid is niet vast te stellen hoe vaak getuigen juiste of onjuiste verklaringen afleggen, alleen al omdat er te veel verschillende contexten zijn waarin verklaringen worden afgelegd.3 In een civiele procedure, waarin als gezegd vaak sprake is van betrokkenheid van de getuige bij een partij of bij een geschil, is de vraag in ieder geval onbeantwoordbaar.4 Met andere woorden, de diagnostische waarde van getuigenverklaringen is onbekend (vergelijk paragraaf 5.6).
Wanneer 'betrouwbaarheid' op deze manier wordt opgevat, is de vraag of een getuige betrouwbaar is, in de juridische procedure niet aan de orde, omdat niet kan worden vastgesteld of deze getuige of getuigen in het algemeen, verklaringen afleggen die waarheidsgetrouw zijn. Het heeft dan ook weinig zin de vraag naar die betrouwbaarheid te stellen.
Tegen deze achtergrond is het logisch dat vroeger bestaande generieke uitsluitingen van bepaalde groepen van personen als getuigen (zoals vrouwen of strafrechtelijk veroordeelde personen), waarover gesproken is in paragraaf 6.2, zijn vervallen. Dergelijke uitsluitingen berustten immers op de aanname dat dergelijke personen omdat zij bepaalde eigenschappen hebben, als getuige onbetrouwbaar zijn. Er is echter geen enkele empirische basis voor de veronderstelling dat bepaalde mensen geen waarheidsgetrouwe verklaring zouden kunnen afleggen en daarom als getuige onbetrouwbaar zouden zijn.
Ook een aanwijzing zoals te vinden was in het al eerder genoemde art. 1945 BW-oud, dat de rechter moest acht slaan op 'de levenswijze, de zeden en den stand der getuigen' — het `zondenregister' van de getuige — moet worden gezien in relatie tot de aanname dat bepaalde personen niet, of in mindere mate, in staat zijn waarheidsgetrouwe verklaringen af te leggen en daarom onbetrouwbare getuigen zijn. Lees hierover Opzoomer;
”Er behoort ontwikkeling toe, die men veel meer bij den beschaafden man, dan bij de lagere, onbeschaafde volksklassen vindt. (...) Daarenboven, mag het niet door ons worden erkend, dat, zoolang de regten en eischen van pligt en eigenbelang elkander nog doorkruisten, maatschappelijke stand en fortuin zeer veel invloed op de geloofwaardigheid kunnen hebben, zelfs uit een zedelijk oogpunt beschouwd.”5
Opzoomer zegt dus, in lijn met de toen heersende ideeën, dat personen uit lagere sociale klassen in mindere mate in staat zouden zijn tot het afleggen van een waarheidsgetrouwe verklaring. De latere bewerker van het handboek van Opzoomer, Levy, verzette zich hier fel tegen. Zo de rechter de betrouwbaarheid van een getuige al zou kunnen afleiden uit diens levenswijze, zeden of stand, dan heeft de rechter in ieder geval volstrekt onvoldoende gegevens om in het concrete geval daarover een oordeel te geven.6
Wanneer betrouwbaarheid van (de persoon van) de getuige geen relevant gezichtspunt is voor de vraag naar de waarheidsgetrouwheid van diens verklaring, blijft daarmee over de geloofwaardigheid van de getuige. De geloofwaardigheid (`credibility') van de getuige moet niet worden opgevat als een eigenschap van een persoon, maar moet worden gerelateerd aan het onderwerp waarop de verklaring in het concrete geval betrekking heeft.7 Iemand kan geloofwaardige verklaringen afleggen over de uitslagen in het betaalde voetbal van het afgelopen weekend, maar ongeloofwaardig zijn wanneer het gaat om de vraag hoe lang het hek in de tuin van zijn buurman daar al staat. Het gaat dus niet om de (algemene) geloofwaardigheid van de getuige; het gaat om de geloofwaardigheid van de door de getuige afgelegde verklaring over het aan de orde zijnde onderwerp.
De vraag is dan welke redenen er kunnen zijn waarom een verklaring van een getuige niet geloofwaardig is of welke factoren afbreuk kunnen doen aan de waarheidsgetrouwheid van een getuigenverklaring. In de eerste plaats kan een getuige menen iets waargenomen te hebben of iets te weten, terwijl dat in werkelijkheid niet zo is; de verklaring van de getuige berust op een onjuiste waarneming. Een getuige kan verklaren dat hij iets gezien of gehoord heeft, terwijl hij dit niet goed heeft gezien of gehoord; zijn zintuigen hebben hem bedrogen. Zo kan een getuige te ver weg hebben gestaan van de plaats van het ongeval om aannemelijk te maken dat hij in staat was waar te nemen of het stoplicht op rood stond.
Dicht hier tegenaan ligt het tweede geval, waarin de getuige zich baseert op een onjuiste herinnering. De getuige meent te weten dat iets het geval is geweest, maar in werkelijkheid was de situatie anders. Bekend is immers dat het geheugen vaak onbetrouwbaar is. Nieuwe ervaringen beïnvloeden herinneringen over het verleden en ook herinneringen van anderen hebben invloed op onze eigen herinneringen. Herinneringen zijn subjectief, selectief en soms fictief. Het belangrijkste doel van het geheugen is ook niet zozeer om het verleden te bewaren, maar om betekenis en begrip aan het heden te kunnen geven. Daarom zijn herinneringen geen vast gegeven, maar aan verandering onderhevig; verreweg het grootste deel van onze ervaringen vergeten we.8 Het verleden gaat dus grotendeels verloren en slechts een fractie daarvan kunnen we terughalen.
Zowel de getuige die verklaart op basis van onjuiste waarnemingen, als de getuige die verklaart op basis van onjuiste herinneringen, zijn gevallen van een `dwalende getuige ',9 zij hebben betrekking op de `competence dimension'.10In beide gevallen wijkt de verklaring van de getuige te goeder trouw af van de werkelijke gang van zaken. Over de feilbaarheid van zintuiglijke waarneming en het geheugen, bestaat zeer veel literatuur, die grotendeels buiten het bestek van dit boek valt. Duidelijk is wel dat er op dit punt nogal wat mis kan gaan met getuigenverklaringen.11 Hierbij speelt ook degene die de vragen stelt — de rechter — een rol: gesloten of sturende vragen kunnen in de hand werken dat een getuige een onjuiste verklaring aflegt.
In de Nederlandse literatuur zijn het met name Crombag, Van Koppen en Wagenaar geweest die hiervoor aandacht hebben gevraagd.12 Hoewel hun observaties betrekking hebben op het strafrecht, zijn ze ook voor het civiele recht relevant. Ook in het civiele recht geldt dat er aandacht moet zijn voor de wijze van vragenstelling door de rechter.13 En ook in het civiele recht geldt dat getuigen zaken mogelijk niet goed hebben waargenomen of dat hun herinnering wellicht niet juist is, onder andere door beïnvloeding van later verkregen informatie of door suggestie. Crombag c.s. wijzen er daarom op hoe belangrijk het is dat de rechter zich afvraagt of 'in redelijkheid' kan worden aangenomen dat getuigen zaken niet goed hebben waargenomen of zich kwesties niet juist herinneren; de rechter mag niet voetstoots afgaan op de afgelegde verklaringen.14
De civiele rechter is hier ten opzichte van de strafrechter in het voordeel, omdat de civiele rechter niet te maken heeft met 'voorgesorteerde' verklaringen. In het strafrecht legt het openbaar ministerie het dossier aan, wat tot gevolg kan hebben dat ontlastende verklaringen niet in het dossier zijn opgenomen. De civiele rechter hoort in de meeste gevallen echter de getuigen van beide partijen; partijen hebben daartoe in ieder geval het recht. Tegenover elke getuige die X verklaart, staat bijna altijd een getuige die niet-X verklaart. De rechter is daarom steeds gedwongen de geloofwaardigheid van de verklaringen van de getuigen tegen elkaar af te wegen en zich in ieder geval de hiervoor genoemde vragen te stellen. Een simpele regel `dat ooggetuigen in het algemeen geloofwaardige verklaringen afleggen', waarop volgens Crombag c.s. strafrechters zich ten onrechte regelmatig baseren, kan de civiele rechter eenvoudigweg niet toepassen, omdat die regel haar doorgaans geen stap verder helpt.
Bovendien is de civiele rechter, anders dan de strafrechter, verplicht om de getuigen zelf te horen, en bovendien in aanwezigheid van de wederpartij. De rechter mag niet afgaan op schriftelijke verklaringen die zich in het dossier bevinden, althans: schriftelijke verklaringen hebben minder betekenis dan ten overstaan van de rechter afgelegde getuigenverklaringen.15 De civiele rechter en desgewenst de wederpartij, hebben daardoor altijd de gelegenheid om door te vragen, wat een belangrijk instrument is om meer zicht te krijgen op de geloofwaardigheid van de getuigenverklaring.16
Maar naast de mogelijkheid van ongeloofwaardige getuigenverklaringen vanwege dwalende getuigen, kan zich ook voordoen, het derde geval, dat een getuige bewust een onjuiste verklaring aflegt. Dit is, in de terminologie van Wagenaar c.s., de 'liegende getuige'; iets fraaier uitgedrukt gaat het hier om de `sincerity dimension' van getuigenverklaringen.17 Getuigen kunnen verschillende redenen hebben om bewust een onjuiste verklaring af te leggen. In vroegere tijden speelde vaak het probleem van omkoping van getuigen.18 Tegenwoordig is vooral te denken aan een persoonlijk belang van de getuige bij de uitkomst van de procedure of het op enige wijze betrokken zijn bij een van de partijen in de procedure en het om daarom afleggen van een voor die partij gunstige verklaring. Crombag c.s. noemen ook andere motieven, zoals het zelf niet als verdachte aangemerkt willen worden of bedreiging, maar in het algemeen zullen dergelijke motieven in het civiele recht in mindere mate aan de orde zijn dan in het strafrecht.
Dat een getuige vanwege betrokkenheid bij een der partijen of vanwege belang bij de uitkomst van de procedure tot een bepaalde verklaring kon komen, is onder ogen gezien door de wetgever, die in art. 1945 BW-oud had bepaald dat de rechter acht moest slaan 'op de beweegredenen, welke de getuigen kunnen hebben gehad om de zaak op deze of gene wijze voor te dragen'. Deze instructie heeft niet aan belang ingeboet: de rechter moet zich bewust zijn van mogelijke beweegredenen van de getuige om een niet waarheidsgetrouwe verklaring af te leggen. Met het oog daarop schrijft art. 177 lid 1 Rv ook voor dat de rechter in het proces-verbaal van getuigenverhoor moet opnemen of de getuige in dienstverband tot een der partijen staat, en of de getuige in een relatie van bloed- of aanverwantschap staat met een der partijen.19
Maar er zijn natuurlijk nog andere wijzen waarop een getuige betrokken kan zijn bij een der partijen, dan een familierelatie of dienstverband. De rechter zou daarom ook in algemene zin moeten vragen naar de verhouding van de getuige tot partijen én naar de wijze waarop de getuige betrokken is bij de zaak, en dit moeten vastleggen in het proces-verbaal. Daarmee komt soms onverwachte informatie aan het licht, die erop kan duiden dat de getuige belang heeft bij een bepaalde uitkomst van het geding of dat de getuige betrokken is bij een der partijen.