HR, 17-05-2024, nr. 22/03060
ECLI:NL:HR:2024:707
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-05-2024
- Zaaknummer
22/03060
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2024
ECLI:NL:HR:2024:707, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑05‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:2567
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/874
V-N 2024/23.14 met annotatie van Redactie
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/570
NLF 2024/1176 met annotatie van Barry Willemsen
NTFR 2024/911 met annotatie van Mr. M.W.C. Soltysik
Belastingblad 2024/226 met annotatie van L.L.C. Blom
BNB 2024/111 met annotatie van J.J.P. SWINKELS
FED 2024/105 met annotatie van A.M. de Wit
Beroepschrift 17‑05‑2024
Edelhoogachtbaar college,
Namens onze cliënt, de gemeente [X] (hierna: ‘belanghebbende’), hebben wij op 9 augustus 2022 via het webportaal beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2022, met zaaknummer BK/BK-AMS 21/01643. Het beroep in cassatie is bij uw Raad geregistreerd onder het zaaknummer 22/03060.
In uw bericht van 29 september 2022 verzoekt u ons de bezwaren die wij hebben tegen de in cassatie bestreden uitspraak binnen zes weken bij uw Raad in te dienen. Met deze brief ontvangt u onze bezwaren tegen de in cassatie bestreden uitspraak.
1. Inleiding
1.1
Gelet op de inmiddels langlopende procedure hebben wij hieronder de in geschil zijnde transactie kort geschetst en de uitspraken van de verschillende rechtelijke instanties tot dusver. Voor een volledige weergave van het feitencomplex en het procesverloop verwijzen wij naarde eerdere processtukken.
1.2
Belanghebbende heeft een nieuw gebouw laten realiseren (een zogenoemde brede school). In het kader van de verzelfstandigingsgedachte heeft de gemeenteraad van belanghebbende besloten de brede school te leveren aan een woningcorporatie. Het bevoegd gezag van de brede school had namelijk (om haar moverende redenen) aangegeven geen eigenaar te willen zijn van de brede school.
1.3
Op 19 februari 2009 wordt de brede school door de aannemer opgeleverd aan belanghebbende. Op diezelfde dag levert belanghebbende de brede school aan de woningcorporatie. In de akte van levering is onder andere opgenomen dat de koopprijs voor het verkochte € 550.000 exclusief omzetbelasting bedraagt, dat ter zake van de levering een bedrag van € 104.500 aan omzetbelasting is verschuldigd en dat de verschuldigde overdrachtsbelasting voor een bedrag van € 316.466 (strafheffing) voor rekening van de koper/woningcorporatie komt.
1.4
De stichtingskosten van de brede school bedroegen € 5.274.440 inclusief omzetbelasting.
1.5
Naar aanleiding van een procedure waarbij door rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2016:3564) werd geoordeeld dat de aannemer de verleggingsregeling ten onrechte had toegepast op zijn facturen, heeft de aannemer op 29 maart 2016 alsnog een factuur met omzetbelasting uitgereikt, waarbij een bedrag van € 628.320 aan omzetbelasting in rekening is gebracht aan belanghebbende. Belanghebbende heeft met indiening van het bezwaarschrift tegen de voldoening van omzetbelasting voor het 1e kwartaal 2016 dit bedrag teruggevraagd. De inspecteur van de Belastingdienst (hierna: ‘de inspecteur’) heeft dit verzoek afgewezen.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij rechtbank Den Haag ingesteld. Rechtbank Den Haag stelt vast dat tussen de levering van het schoolgebouw en de betaling van de koopprijs een rechtstreeks verband bestaat en de levering daarom heeft plaatsgevonden onder bezwarende titel. Rechtbank Den Haag komt tot het oordeel dat belanghebbende geen economische activiteit verricht met de levering van de brede school, aangezien (kortgezegd) niet is gebleken dat belanghebbende voor de verkoop van de brede school actief stappen heeft ondernomen of middelen heeft ingezet die te vergelijken zijn met middelen die een ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: ‘Wet OB’) inzet. Er bestaat dan ook geen recht op aftrek van btw die aan belanghebbende ter zake van de bouw van de brede school in rekening is gebracht.
1.7
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op beroep hoger beroep ingesteld bij Gerechtshof Den Haag. Gerechtshof Den Haag stelt vast dat sprake is van een vergoeding/ontvangen tegenprestatie, maar is van mening dat een rechtstreeks verband met de levering van de brede school ontbreekt. Dit aangezien volgens Gerechtshof Den Haag de hoogte van de koopsom/vergoeding niet de tegenprestatie vergoedt, maar is bepaald op basis van een andere factor, te weten belastingbesparing. Dit betekent dat de levering van de brede school niet is verricht onder bezwarende titel in de zin van artikel 1, aanhef en letter a, Wet OB en dus geen recht bestaat op aftrek van btw die aan belanghebbende ter zake van de bouw van de brede school in rekening is gebracht, aldus Gerechtshof Den Haag.
1.8
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op hoger beroep vervolgens beroep in cassatie ingesteld bij uw Raad. Uw Raad is van mening dat de omstandigheid dat de hoogte van de vergoeding (mede) is bepaald door een belastingvoordeel dat is beoogd met de structurering van activiteiten, niet een factor is die afdoet aan het rechtstreekse verband tussen de levering en de ontvangen tegenprestatie. De oordelen van Gerechtshof Den Haag kunnen dan ook niet de conclusie rechtvaardigen dat de ontvangen tegenprestatie — waarmee Gerechtshof Den Haag kennelijk uitsluitend doelt op de door belanghebbende bedongen en ontvangen koopprijs — slechts ten dele de levering van het gebouw vergoedt. Verwijzing moet volgen.
1.9
Gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep na verwijzing geoordeeld dat alle vermelde omstandigheden tezamen genomen, geen andere conclusie toelaten dan dat het samenstel van rechtshandelingen, dat de rechtsbetrekking bepaalt tussen belanghebbende en de woningcorporatie, inhoudt dat belanghebbende in wezen geen vergoeding voor de brede school heeft bedongen in de zin van artikel 8, lid 2, Wet OB.
Het door de woningcorporatie geïnvesteerde bedrag van circa € 975.000 vormt in wezen een rentedragende lening van de woningcorporatie aan belanghebbende, met een looptijd van 30 jaar. De levering van de brede school heeft derhalve niet plaatsgevonden onder bezwarende titel en kan dus niet aangemerkt worden als een economische activiteit. Er bestaat dan ook geen recht op aftrek van btw die aan belanghebbende ter zake van de bouw van de brede school in rekening is gebracht.
2. Cassatiemiddel 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat Gerechtshof Amsterdam zich buiten de reikwijdte van de verwijzingsopdracht van uw Raad heeft begeven door te oordelen dat belanghebbende in wezen geen vergoeding voor de levering van de brede school heeft bedongen in de zin van artikel 8, lid 2, Wet OB.
2.1
Indien een geding in cassatie is uitgemond in vernietiging en verwijzing, vormt de procedure van verwijzing de voorzetting van de onvoltooide instantie die voorafging aan het cassatiegeding (HR 26 september 2014, nr. 14/01474, ECLI:NL:HR:2014:2782, r.o. 2.3). Dit blijkt ook uit artikel 29e, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2.2
Het voornoemde betekent naar onze mening in situaties waarbij uw Raad een uitspraak van het gerechtshof casseert en verwijzing moet volgen, het onderzoek na verwijzing zich beperkt tot de onbeslist gebleven, voor de beslissing relevante feiten. Dit is in onze optiek slechts anders wanneer uw Raad een uitspraak casseert omdat fundamentele procesregels niet zijn nageleefd, in dat geval zal verwijzing volgen voor een hernieuwd onderzoek van de zaak in volle omvang.
2.3
Van een verwijzing in volle omvang is in onderhavige casus geen sprake. Het verwijzingshof (Gerechtshof Amsterdam) had de zaak naar onze mening moeten behandelen in de stand waarin het geding zich vóór cassatie bevond.
2.4
Vóór cassatie had Gerechtshof Den Haag in navolging van de rechtbank vastgesteld dat sprake is van een vergoeding/ontvangen tegenprestatie ter grootte van de koopsom van € 550.000 (excl. belastingen), — hetgeen ook door uw Raad is bevestigd in punt 3.5 van de uitspraak-. Vervolgens oordeelde het Gerechtshof Den Haag dat een rechtstreeks verband met de levering van de brede school ontbreekt. Uw Raad oordeelde in cassatie dat Gerechtshof Den Haag bij de argumentatie van dit standpunt (de hoogte van de koopsom/vergoeding vergoedt niet de tegenprestatie, maar is bepaald op basis van belastingbesparing) is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5
Gerechtshof Amsterdam dient dan ook, als verwijzingshof, de procedure in de stand waarin zich deze bevond vóór cassatie voort te zetten. Dat betekent in onze optiek dat in het geding onherroepelijk vaststaat dat bij de levering van de brede school door belanghebbende aan de woningcorporatie sprake is van een vergoeding/ontvangen tegenprestatie ter grootte van de koopsom van € 550.000 (excl. belastingen). Nu ook uw Raad heeft vastgesteld dat daadwerkelijk een koopsom is bedongen, staat dit feitelijk oordeel vast en kan dit oordeel naar onze mening niet meer ter discussie komen te staan, tot nader onderzoek leiden en onderwerp van geschil worden.
Dit is echter wel het geval geweest. Gerechtshof Amsterdam is namelijk tot de conclusie gekomen dat géén vergoeding is bedongen voor de levering van de brede school en dat de koopsom in feite een rentedragende lening is die de woningcorporatie heeft verstrekt aan belanghebbende. Dit is echter volstrekt in strijd met overweging 3.5 van de uitspraak van uw Raad van 10 september 2021. Bovendien is voor de stelling dat sprake is van een rentedragende lening, geen enkele steun te vinden in de feiten en de gedingstukken. Desondanks oordeelt Gerechtshof Amsterdam dus in feite dat (1) belanghebbende de brede school om niet heeft geleverd aan de woningcorporatie (een prestatie van belanghebbende aan de woningcorporatie om niet) en (2) de woningcorporatie een rentedragende lening verstrekt aan belanghebbende voor een bedrag gelijk aan de overeengekomen koopsom (een prestatie van de woningcorporatie aan belanghebbende tegen vergoeding).
2.6
Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat Gerechtshof Amsterdam, als verwijzingshof, zich buiten de reikwijdte van de verwijzingsopdracht van uw Raad heeft begeven door te oordelen dat belanghebbende in wezen geen vergoeding heeft bedongen, terwijl in het geding vóór cassatie door Gerechtshof Den Haag al was geoordeeld dat wel sprake was van een vergoeding/ontvangen tegenprestatie. Wij verzoeken uw Raad dan ook de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam te vernietigen.
3. Cassatiemiddel 2
3.1
Schending van het recht, doordat Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat belanghebbende in wezen geen vergoeding voor de levering van de brede school aan de woningcorporatie heeft bedongen in de zin van artikel 8, lid 2, Wet OB en hiermee ten onrechte voorbijgaat aan de contractuele verhoudingen c.q. de juridische werkelijkheid.
3.2
Gerechtshof Amsterdam oordeelt dat op basis van de vermelde omstandigheden geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat belanghebbende in wezen geen vergoeding voor de brede school heeft bedongen in de zin van artikel 8, lid 2, Wet OB. Het door de woningcorporatie geïnvesteerde bedrag van circa € 975.000 vormt in wezen een rentedragende lening van de corporatie aan belanghebbende met een looptijd van 30 jaar. Volgens Gerechtshof Amsterdam levert belanghebbende de brede school aan de woningcorporatie om niet.
3.3
Gerechtshof Amsterdam gaat met voornoemd standpunt voorbij aan de contractuele verhoudingen c.q. de juridische werkelijkheid. Op basis van de contractuele verhoudingen c.q. de juridische werkelijkheid is een koopsom bedongen (en betaald) voor de levering van de brede school aan belanghebbende. Gerechtshof Amsterdam heeft de feiten echter geherdefinieerd door ervan uit te gaan dat de brede school om niet geleverd wordt aan de woningcorporatie.
3.4
Naar onze mening is voornoemde fiscale herdefiniëring in onderhavige casus niet toegestaan. Wij verwijzen in dit kader naar de conclusie van advocaat-generaal Van Hilten van 21 mei 2014 (ECLI:NL:PHR:2014:482). Volgens advocaat-generaal Van Hilten zijn de contractuele verhoudingen tussen contractspartijen c.q. de juridische werkelijkheid het uitgangspunt. In de Nederlandse rechtspraktijk zijn er in wezen drie situaties waarin afwijking van de contractuele verhoudingen aan de orde is: schijnhandelingen, misbruik van recht en zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie (punt 8.6 van voornoemde A-G conclusie).
Gerechtshof Amsterdam heeft niet gemotiveerd gesteld dat van één van deze drie situaties sprake is. Dit betekent dan ook dat een fiscale herdefiniëring van de feiten in de onderhavige casus in onze optiek niet is toegestaan.
3.5
Wij verzoeken u de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam te vernietigen, vanwege een onjuiste toepassing van het recht.
4. Cassatiemiddel 3
4.1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat belanghebbende in wezen geen vergoeding voor de levering van de brede school aan de woningcorporatie heeft bedongen in de zin van artikel 8, lid 2, Wet OB, maar tegelijkertijd vaststelt dat belanghebbende de brede school na 30 jaar wel terugkoopt van de woningcorporatie tegen vergoeding.
4.2
Zoals reeds aangegeven, oordeelt Gerechtshof Amsterdam (in afwijking van het feitelijke oordeel van Gerechtshof Den Haag en de door uw Raad vastgestelde feiten) dat op basis van de vermelde omstandigheden geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat het samenstel van rechtshandelingen dat de rechtsbetrekking tussen belanghebbende en de woningcorporatie bepaalt, inhoudt dat belanghebbende in wezen geen vergoeding voor de brede school heeft bedongen in de zin van artikel 8, lid 2, Wet OB. Het door de woningcorporatie geïnvesteerde bedrag van circa € 975.000 vormt in wezen een rentedragende lening van de corporatie aan belanghebbende met een looptijd van 30 jaar. Volgens Gerechtshof Amsterdam levert belanghebbende de brede school aan de woningcorporatie om niet.
4.3
Uit de door uw Raad vastgestelde feiten blijkt nergens dat belanghebbende gebruik zal maken van haar recht op eerste koop. In rechtsoverweging 5.8 acht Gerechtshof Amsterdam echter aannemelijk dat de brede school na 30 jaar zal worden teruggekocht door belanghebbende voor een door hen op voorhand bepaalde koopsom. Dit wordt nogmaals bevestigd in rechtsoverweging 5.9, waarin Gerechtshof Amsterdam aanneemt dat belanghebbende na 30 jaar de brede school terugkoopt voor een bedrag gelijk aan het door de corporatie geïnvesteerde bedrag van circa € 975.000.
4.4
In het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam dat belanghebbende de brede school terugkoopt tegen vergoeding van ongeveer € 975.000, ligt besloten dat de (eerste) levering van de brede school door belanghebbende aan de woningcorporatie plaats heeft gevonden tegen vergoeding van € 550.000 exclusief belastingen. Dit blijkt ook uit de feiten die onder andere door uw Raad zijn vastgesteld. In punt 2.1.4. van de uitspraak van uw Raad wordt immers vermeld dat de te betalen prijs bij het uitoefenen van het recht op eerste koop (dus bij de teruglevering aan belanghebbende) wordt bepaald door de oorspronkelijke koopsom (ad € 550.000 excl. belastingen) voor de woningcorporatie, en de verschuldigde omzetbelasting en overdrachtsbelasting, waarbij rekening wordt gehouden met de vrijval van de onderhoudsvoorziening (in totaal € 975.000). De koopsom van de (eventuele) teruglevering door de woningcorporatie aan belanghebbende is hiermee onlosmakelijk gekoppeld aan de koopsom van de levering door belanghebbende aan de woningcorporatie. Belanghebbende heeft derhalve de brede school tegen vergoeding van € 550.000 ex belastingen geleverd aan de woningcorporatie.
4.5
Het getuigt in onze ogen van een onjuiste en onbegrijpelijke feitelijke vaststelling indien Gerechtshof Amsterdam concludeert dat:
- 1.
belanghebbende de brede school om niet heeft geleverd aan de woningcorporatie,
- 2.
de woningcorporatie een rentedragende lening verstrekt aan belanghebbende voor een bedrag gelijk aan de overeengekomen koopsom, en
- 3.
de woningcorporatie de brede school tegen vergoeding na 30 jaar teruglevert aan belanghebbende.
4.6
Het aanmerken van de verkoop van de brede school door de woningcorporatie aan belanghebbende als een (terug)levering tegen vergoeding van ongeveer € 975.000, is een volstrekt tegenstrijdig en onbegrijpelijk standpunt in het licht bezien van de geconcludeerde kwalificaties van de levering van de brede school door belanghebbende aan de woningcorporatie (die kennelijk om niet plaatsvindt volgens Gerechtshof Amsterdam) en tevens in strijd is met de vaststelling door uw Raad, dat bij het recht van eerste koop (waarbij de te betalen prijs wordt bepaald door de koopsom van de eerste levering van € 550.000 en een aantal overige componenten zoals hiervoor reeds aangegeven) de koopsom van de levering aan de woningcorporatie is inbegrepen en tegelijkertijd de verstrekking van een rentedragende lening van de woningcorporatie aan belanghebbende. Want waarom zou belanghebbende een bedrag willen betalen voor de teruglevering van de brede school indien zij deze in eerste instantie om niet zou hebben geleverd aan de woningcorporatie?
4.7
Bovendien is het voornoemde standpunt ook volstrekt onbegrijpelijk vanuit bedrijfseconomisch/boekhoudkundig perspectief. Enerzijds wordt een onroerende zaak om niet geleverd aan een derde partij/de woningcorporatie, waarbij die derde partij op datzelfde moment een rentedragende lening verstrekt voor een bedrag gelijk aan de koopsom (inclusief verschuldigde belastingen) aan de verkoper/belanghebbende. Belanghebbende heeft op dat moment dus geen onroerende zaak meer in eigendom, maar heeft wel een schuld uitstaan bij de koper/de woningcorporatie. Indien na 30 jaar vervolgens de woningcorporatie de onroerende zaak weer teruglevert, waarbij ter zake van deze teruglevering wel een koopsom wordt bedongen (en betaald), krijgt de koper/belanghebbende de onroerende zaak weer in eigendom. De schuld van belanghebbende aan de woningcorporatie blijft in dit geval nog altijd bestaan (!). De betaling van de koopsom kan bedrijfseconomisch/boekhoudkundig niet twee gedaantes aannemen, het betreft ofwel de betaling van de koopsom voor de verkrijging van de onroerende zaak, ofwel de aflossing van de schuld. Belanghebbende zal immers niet twee keer het bedrag van ca. € 975.000 betalen. Indien het de aflossing van de schuld betreft, betekent dat dus impliciet dat de onroerende zaak om niet wordt teruggeleverd aan belanghebbende (wat tegenstrijdig is met hetgeen Gerechtshof Amsterdam stelt in onder andere r.o. 5.9). De conclusie van Gerechtshof Amsterdam, dat met de voldoening van de koopsom van ca. € 975.000 door belanghebbende voor de verkrijging van de brede school tevens de lening volledig kan worden afgelost, is een onjuiste conclusie en kunnen wij dan ook niet volgen.
4.8
Mocht Gerechtshof Amsterdam van mening zijn dat, zowel de levering door belanghebbende aan de woningcorporatie als de teruglevering van de woningcorporatie in feite leveringen om niet zijn (zonder tegenprestatie) en tegelijkertijd maar separaat van de teruglevering belanghebbende de lening aflost door betaling van het bedrag van ca. € 975.000, dan is deze conclusie volstrekt tegenstrijdig met de overige overwegingen van Gerechtshof Amsterdam.
Gerechtshof Amsterdam geeft namelijk in o.a. rechtsoverweging 5.7 aan het aannemelijk te achten dat partijen hebben afgesproken dat de brede school na 30 jaar zal worden teruggekocht door belanghebbende voor een door hen op voorhand bepaalde koopsom. Een conclusie dat de brede school door de woningcorporatie om niet wordt teruggeleverd, strookt totaal niet met deze aanname/vaststelling.
4.9
Gelet op het voorgaande verzoeken wij u de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam te vernietigen.
5. Cassatiemiddel 4
5.1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat belanghebbende in wezen geen vergoeding voor de levering van de brede school aan de woningcorporatie heeft bedongen in de zin van artikel 8, lid 2, Wet OB en dat de koopsom in feite de verstrekking van een rentedragende geldlening betreft van de woningcorporatie aan belanghebbende.
5.2
Gerechtshof Amsterdam heeft het voornoemd standpunt in onze optiek (nagenoeg) volledig gebaseerd op basis van het exploitatiemodel zoals weergegeven in punt 2.3 van de uitspraak, meer specifiek het gegeven dat de woningcorporatie bij het bepalen van de jaarlijkse exploitatielasten (in het kader van het vaststellen van een jaarlijks sluitende exploitatie) is uitgegaan van 5% financieringsrente. Verder gaat Gerechtshof Amsterdam (zoals reeds aangegeven) ervan uit dat de brede school na een periode van 30 jaar weer wordt teruggekocht door belanghebbende. Op basis hiervan komt Gerechtshof Amsterdam tot de conclusie dat dat belanghebbende in wezen geen vergoeding voor de levering van de brede school aan de woningcorporatie heeft bedongen en dat de koopsom in feite de verstrekking van een rentedragende geldlening betreft van de woningcorporatie aan belanghebbende.
5.3
Bij het bepalen van voornoemd standpunt heeft Gerechtshof Amsterdam onvoldoende belang gehecht aan de juridische afspraken die tussen partijen zijn gemaakt (bijvoorbeeld op basis van de notariële leveringsakte) c.q. de juridische werkelijkheid. De door Gerechtshof Amsterdam voorgestelde economische werkelijkheid (de levering om niet door belanghebbende en de verstrekking van de lening door de woningcorporatie) vindt in onze optiek geen enkele steun in de weergegeven feiten c.q. de juridische werkelijkheid. Zo gaat Gerechtshof Amsterdam ten onrechte ervan uit dat belanghebbende de brede school na 30 jaar zal terugkopen van de woningcorporatie (hier zijn slechts voorzichtige intenties over uitgesproken) en er wordt ook ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de koopsom die de woningcorporatie heeft betaald voor de levering van de brede school (als volstrekt onafhankelijke partijen). Dat sprake is van een tegenprestatie/vergoeding voor de levering van de brede school, is wel onderkend door rechtbank Den Haag en Gerechtshof Den Haag. Naar onze mening is het standpunt van Gerechtshof Amsterdam, dat belanghebbende in wezen geen vergoeding heeft bedongen voor de levering van de brede school aan de woningcorporatie in de zin van artikel 8, lid 2, Wet OB en dat de koopsom in feite de verstrekking van een rentedragende geldlening betreft van de woningcorporatie aan belanghebbende, dan ook volstrekt onbegrijpelijk.
5.4
Gelet op het bovenstaande verzoeken wij u de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam te vernietigen.
6. Conclusie
6.1
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
6.2
Tot slot verzoeken wij:
- •
De staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het beroep in cassatie aan de zijde van belanghebbende en de betaalde griffierechten te vergoeden.
- •
De Belastingdienst te veroordelen in de overige proceskosten aan de zijde van belanghebbende en de overige betaalde griffierechten te vergoeden.
Uitspraak 17‑05‑2024
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/03060
Datum 17 mei 2024
ARREST
in de zaak van
GEMEENTE [X] (voorheen Gemeente [...]; hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2022, nr. 21/016431., betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 en een verzoek van belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting voor datzelfde tijdvak.
1. Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 10 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1230, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, nr. BK-17/009512., met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. Brouwer, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft als onderdeel van een meeromvattend bouwproject een gebouw doen oprichten voor de huisvesting van een zogenoemde brede school, bestaande uit twee basisscholen, een peuterspeelzaal en een kinderdagverblijf. De totale stichtingskosten van het op 19 februari 2009 opgeleverde gebouw bedroegen € 5.274.440 inclusief omzetbelasting.
3.2
Op grond van artikel 91, lid 1, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de Wpo) draagt belanghebbende als gemeente zorg voor de voorzieningen in de huisvesting van onder meer scholen voor het basisonderwijs op het grondgebied van de gemeente. Voor de bekostiging van deze voorzieningen moet op grond van artikel 93 van de Wpo jaarlijks een bekostigingsplafond worden vastgesteld op een zodanige wijze dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de scholen op het grondgebied van de gemeente.De verplichting zorg te dragen voor huisvesting heeft een gemeente niet als het gaat om peuterspeelzalen en kinderdagverblijven.
3.3
Bij de ontwikkeling en de bouw van de brede school waren ook betrokken een woningcorporatie (hierna: de Woningcorporatie) en de stichting bij wie het bevoegd gezag van de twee basisscholen berustte (hierna: de Stichting). Belanghebbende is met de Woningcorporatie en de Stichting overeengekomen dat zij het gebouw vóór de ingebruikneming ervan in eigendom zal overdragen aan de Woningcorporatie en dat de Woningcorporatie het voor de basisscholen bestemde deel van het gebouw zal verhuren aan de Stichting. Bij dat laatste hebben partijen met elkaar afgesproken dat de huurprijs voor de Stichting zal worden bepaald op het niveau van een sluitende exploitatie. Verder zijn zij overeengekomen dat belanghebbende als bouwheer voor dit bouwproject zal optreden.
3.4
Op 19 februari 2009, de dag waarop de aannemer het gebouw heeft opgeleverd, heeft belanghebbende bij notariële akte het gebouw in eigendom overgedragen aan de Woningcorporatie. De Woningcorporatie heeft zich bij deze akte ertoe verbonden om het gebouw gedurende dertig jaren te blijven aanwenden als brede school.
3.5
Los van de akte heeft belanghebbende bedongen dat zij bij een voorgenomen verkoop van het gebouw door de Woningcorporatie het recht van eerste koop heeft. De dan te betalen prijs wordt bepaald door de hierna genoemde koopsom voor de Woningcorporatie, en de verschuldigde omzetbelasting en overdrachtsbelasting, waarbij rekening wordt gehouden met de vrijval van de onderhoudsvoorziening.
3.6
De koopprijs waarvoor belanghebbende het gebouw aan de Woningcorporatie verkocht, bedroeg volgens de akte van levering € 550.000 exclusief omzetbelasting. Het ter zake van deze levering verschuldigde bedrag aan omzetbelasting van € 104.500 heeft belanghebbende op aangifte voldaan.
3.7
De ter zake van de verkrijging van het gebouw op de voet van artikel 15, lid 4, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer verschuldigde overdrachtsbelasting ten bedrage van € 316.466 komt volgens de akte van levering voor rekening van de Woningcorporatie.
3.8
De aannemer heeft een factuur uitgereikt waarbij hij aan belanghebbende een bedrag van in totaal € 628.320 aan omzetbelasting in rekening bracht.
3.9
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het bedrag van € 1.398 aan omzetbelasting dat zij op aangifte over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 had voldaan. Zij heeft daarbij verzocht om teruggaaf van – per saldo – € 626.922 (€ 1.398 ‑/‑ € 628.320).
3.10
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet op grond van artikel 15, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) recht heeft op aftrek van de haar ter zake van de oprichting van het gebouw in rekening gebrachte omzetbelasting. Hij heeft dit standpunt onder meer erop gegrond dat belanghebbende het gebouw niet onder bezwarende titel aan de Woningcorporatie heeft geleverd.
4. De oordelen van het Hof
4.1
Het Hof heeft geoordeeld dat alle in rechtsoverwegingen 5.3 tot en met 5.8 van zijn uitspraak vermelde omstandigheden tezamen genomen geen andere conclusie toelaten dan dat het samenstel van rechtshandelingen dat de rechtsbetrekking tussen belanghebbende en de Woningcorporatie bepaalt, inhoudt dat belanghebbende voor het gebouw in wezen geen vergoeding in de zin van artikel 8, lid 2, van de Wet OB heeft bedongen. Volgens het Hof heeft de Woningcorporatie in totaal circa € 975.000 geïnvesteerd in het gebouw en vormt dit bedrag in wezen een rentedragende lening van de Woningcorporatie aan belanghebbende, met een looptijd van 30 jaar. Na 30 jaar koopt belanghebbende het gebouw terug voor een bedrag gelijk aan het door de Woningcorporatie geïnvesteerde bedrag, waarmee het door de Woningcorporatie aan belanghebbende geleende bedrag op dat moment ineens en volledig wordt afgelost. De economische activiteiten van de Woningcorporatie beperken zich tot het gedurende 30 jaar verrichten van de vereiste onderhoudswerkzaamheden aan het gebouw, aldus het Hof.
4.2.1
Volgens de hiervoor in 4.1 vermelde rechtsoverwegingen van zijn uitspraak heeft het Hof – kort weergegeven – voor zijn oordeel hetgeen hierna in 4.2.2 en 4.2.3 is vermeld in aanmerking genomen.
4.2.2
Het Hof heeft vastgesteld dat de financieringslast van de Woningcorporatie wegens de aankoop van het gebouw circa € 975.000 bedraagt. Dat is de prijs voor het gebouw inclusief omzetbelasting en de ter zake verschuldigde overdrachtsbelasting. Het Hof heeft op basis van een door belanghebbende en de Woningcorporatie overeengekomen exploitatiemodel vastgesteld dat de Woningcorporatie, naast een vergoeding voor het onderhoud, vanwege haar financieringslast een jaarlijkse rentevergoeding ontvangt van vijf procent. Die rente wordt gefinancierd vanuit de huurpenningen die de gebruikers van het gebouw betalen aan de Woningcorporatie. De huurprijs voor de als basisschool te gebruiken delen van het gebouw heeft belanghebbende bepaald op een niveau dat nodig is voor een voor de Woningcorporatie sluitende exploitatie. Voor de peuterspeelzaal en het kinderdagverblijf wordt gerekend met een commerciële huurprijs. Belanghebbende verstrekt aan de school en de peuterspeelzaal een subsidie ter hoogte van de door hen aan de Woningcorporatie verschuldigde huurpenningen. Via deze door belanghebbende gesubsidieerde huurpenningen ontvangt de Woningcorporatie – naast een onderhoudsvergoeding – de overeengekomen rentevergoeding van vijf procent, aldus nog steeds het Hof.
4.2.3
Uit de in rechtsoverweging 2.5 van zijn uitspraak weergegeven brief van de Woningcorporatie van 4 februari 2009 aan belanghebbende, waarin de Woningcorporatie haar visie op de exploitatie en het toekomstige beheer van het gebouw weergeeft, heeft het Hof verder afgeleid dat belanghebbende en de Woningcorporatie hebben afgesproken dat belanghebbende het gebouw na 30 jaar zal terugkopen voor een op voorhand bepaalde koopsom. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat zelfs indien het gebouw na 30 jaar een waarde van nihil zou hebben, de grond een waarde van € 975.000 ruimschoots zal overtreffen. De koopsom is naar het oordeel van het Hof op een dusdanig niveau gesteld dat het geen twijfel lijdt dat belanghebbende haar (hiervoor in 3.5 bedoelde) optierecht zal uitoefenen. Dat partijen hun afspraken baseren op wederzijds vertrouwen en deze niet hebben vastgelegd in de akte van levering of enig ander stuk, “doet niet af aan de heldere bedoelingen van partijen noch aan de rechtsgeldigheid van die afspraken”, aldus nog steeds het Hof.
4.3
Het Hof heeft aan dit een en ander de conclusie verbonden dat de levering van het gebouw niet heeft plaatsgevonden onder bezwarende titel en dus niet kan worden aangemerkt als economische activiteit in de zin van artikel 2, lid 1, letter a, van BTW-richtlijn 2006, noch als een belastbare handeling in de zin van artikel 1, aanhef en letter a, en artikel 3, lid 1, letter a, van de Wet OB. Daarom kan belanghebbende volgens het Hof niet op grond van artikel 15, lid 1, van de Wet OB aanspraak maken op aftrek van de in geding zijnde voorbelasting.
4.4
Het Hof heeft opgemerkt dat het bij deze uitkomst niet toekomt aan de beantwoording van de vraag of in dit geval misbruik van recht in de weg staat aan het recht op aftrek van omzetbelasting, zoals de Inspecteur had gesteld.
5. Beoordeling van de middelen
5.1
De Hoge Raad heeft de klachten van middel 1 over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5.2.1
De middelen 2 tot en met 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij zijn gericht tegen het hiervoor in 4.1 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende in wezen van de Woningcorporatie geen vergoeding voor de levering van het gebouw heeft bedongen. De middelen betogen in de kern dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat het Hof, gelet op de omstandigheden van het geval, niet voorbij heeft kunnen en mogen gaan aan de contractuele verhoudingen. Volgens deze middelen heeft het Hof de feiten niet kunnen herdefiniëren zoals het heeft gedaan. Belanghebbende heeft, aldus deze middelen, volgens de met de Woningcorporatie gesloten overeenkomst voor de levering van het gebouw een koopsom bedongen en die koopsom heeft de Woningcorporatie betaald. In dit verband bestrijden de middelen ook de vaststelling van het Hof dat tussen de Woningcorporatie en belanghebbende op voorhand vaststond dat belanghebbende het gebouw na 30 jaar zal terugkopen van de Woningcorporatie voor een door hen op voorhand bepaalde koopsom.
5.2.2
De Inspecteur heeft niet bestreden dat belanghebbende volgens de contractuele bepalingen een vergoeding (de koopsom) van de Woningcorporatie heeft bedongen voor de levering van het gebouw in 2009 en evenmin dat de Woningcorporatie in 2009 een bedrag ter hoogte van die vergoeding – € 550.000 vermeerderd met € 104.500 aan omzetbelasting, oftewel € 654.500 – daadwerkelijk aan belanghebbende heeft betaald. Verder heeft de Inspecteur niet gesteld dat de hiervoor in 3.3 en 3.5 bedoelde rechtshandelingen (de tussen belanghebbende en de Woningcorporatie gesloten koopovereenkomst betreffende het gebouw en de in dat verband nader gemaakte afspraken) schijnhandelingen zijn, noch dat belanghebbende en de Woningcorporatie fraude hebben gepleegd.
5.2.3
De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende voor de overdracht van de eigendom van het gebouw in wezen geen vergoeding heeft bedongen, vormde voor het Hof aanleiding om te toetsen of de hiervoor in 3.3 en 3.5 bedoelde overeenkomst en nadere afspraken die belanghebbende en de Woningcorporatie zijn aangegaan met betrekking tot de levering van het gebouw, de realiteit weerspiegelen. Daarbij is het Hof ervan uitgegaan dat belanghebbende het gebouw aan de Woningcorporatie heeft geleverd en heeft het zich, naar de Hoge Raad begrijpt, vervolgens gericht op de vraag of belanghebbende het hiervoor in 5.2.2 bedoelde bedrag van in totaal € 654.500, in weerwil van de contractuele bepalingen, niet heeft bedongen als vergoeding voor de levering van het gebouw.
5.2.4
De vaststelling dat het in 2009 door de Woningcorporatie aan belanghebbende betaalde bedrag van € 654.500 niet valt aan te merken als betaling van de vergoeding voor de levering van het gebouw heeft het Hof gebaseerd op zijn hiervoor in 4.1 weergegeven oordeel dat de Woningcorporatie aan belanghebbende in wezen een rentedragende lening heeft verstrekt ter grootte van het door de Woningcorporatie in totaal in het gebouw geïnvesteerde bedrag van circa € 975.000.
5.2.5
Uit onder meer punt 72 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 februari 2023, Fenix International Ltd, C-695/20, ECLI:EU:C:2023:127, volgt dat voor de heffing van btw als regel geldt dat contractuele bepalingen in beginsel de economische en commerciële realiteit van de handelingen weergeven, zodat de toepasselijke contractuele bepalingen een in aanmerking te nemen factor vormen om te bepalen welke belastbare handelingen tussen de contracterende partijen zijn verricht.Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt ook dat het beginsel van het verbod van misbruik ertoe leidt dat voor de heffing van omzetbelasting de in contractuele bepalingen neergelegde gevolgen niet worden verbonden aan zuiver kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en waarvan het wezenlijke doel enkel bestaat in het verkrijgen van een belastingvoordeel.3.In het geval misbruik van recht wordt vastgesteld, moeten de in het kader daarvan verrichte transacties worden geherdefinieerd, en wel zodanig dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de transacties die dit misbruik vormen.4.
5.2.6
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende en de Woningcorporatie hebben afgesproken dat het gebouw na 30 jaar door belanghebbende zal worden teruggekocht voor een op voorhand bepaalde koopsom van ongeveer € 975.000. Voor zover de middelen 2 tot en met 4 dat oordeel bestrijden, falen zij. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
5.2.7
Aangezien het Hof niet heeft vastgesteld dat zich in dit geval misbruik van recht voordoet, volgt uit hetgeen hiervoor in 5.2.5 is overwogen dat de contractuele bepalingen leidend zijn voor de heffing van omzetbelasting omdat partijen uitvoering hebben gegeven aan de contractuele bepalingen, terwijl vaststaat dat schijnhandelingen noch fraude aan de orde zijn.
5.2.8
De hiervoor in 5.2.6 bedoelde afspraak kan niet eraan afdoen dat de levering van het gebouw in overeenstemming met de contractuele bepalingen is verricht tegen betaling van een bedrag van € 654.500. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende het gebouw om niet heeft geleverd, berust dus kennelijk op een herdefiniëring van de verrichte transacties en handelingen. Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.5 is overwogen, is zo’n herdefiniëring alleen aan de orde als zich misbruik van recht voordoet. Dat laatste heeft het Hof niet vastgesteld. Daarmee berust dat oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting. De middelen 2 tot en met 4 voor het overige slagen.
5.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.8 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten stelling van de Inspecteur dat in dit geval misbruik van recht in de weg staat aan het recht op aftrek van omzetbelasting.
6. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het hoger beroep een vergoeding moet worden toegekend.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.500 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑05‑2024
Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:979, rechtsoverweging 3.4.1, en aldaar vermelde rechtspraak van het Hof van Justitie.
Vgl. HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1353, rechtsoverweging 3.4.2, en HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2095, rechtsoverweging 3.7.2.