HR, 26-09-2014, nr. 14/01474
ECLI:NL:HR:2014:2782, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2014
- Zaaknummer
14/01474
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2782, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑09‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:357, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑03‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/50.8 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2014/475 met annotatie van N. DJEBALI
BNB 2015/3 met annotatie van S. BOSMA
NTFR 2015/221
NTFR 2014/2442 met annotatie van Mr. R. den Ouden
Uitspraak 26‑09‑2014
Partij(en)
26 september 2014
nr. 14/01474
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 februari 2014, nr. BK 13/00285, betreffende een door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) gedaan verzoek in de zin van artikel 8:75a Awb. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.2.
Ingevolge de in het arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2013, nr. 12/00448, ECLI:NL:HR:2013:BZ3490, BNB 2013/120 (hierna: het arrest van 8 maart 2013) gegeven verwijzingsopdracht heeft het Hof moeten onderzoeken of de Inspecteur erin slaagt het bewijs voor beboetbare feiten te leveren.
2.1.3.
Het Hof heeft daartoe partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van 8 maart 2013.
2.1.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende bericht dat hij het van hem verlangde bewijs niet kan leveren en hem daarom verzocht zijn beroep in te trekken. De Inspecteur heeft ter formalisering van zijn standpunt als voormeld aan belanghebbende verminderingsbeschikkingen toegezonden.
2.1.5.
Na ontvangst van voormelde beschikkingen heeft belanghebbende zijn beroep ingetrokken. Tegelijk met die intrekking heeft hij het Hof verzocht om de Inspecteur op de voet van artikel 8:75a, lid 1, Awb in de proceskosten te veroordelen omdat een schriftelijke reactie op het arrest van 8 maart 2013 reeds was voorbereid (hierna: de voorbereide schriftelijke reactie) en de kosten daarvoor bij hem in rekening waren gebracht.
2.1.6.
Belanghebbende heeft de voorbereide schriftelijke reactie nimmer bij het Hof ingediend.
2.1.7.
Het Hof heeft aan belanghebbende ter zake van de voorbereide schriftelijke reactie een proceskostenvergoeding van € 243,50 toegekend. Tegen dit oordeel richt zich het middel.
2.2.
Het middel betoogt dat de voorbereiding van een schriftelijke reactie na verwijzing geen proceshandeling is die wordt genoemd in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
2.3.
Bij de behandeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien het geding in cassatie is uitgemond in vernietiging en verwijzing, vormt de procedure na verwijzing de voortzetting van de onvoltooide instantie die voorafging aan het cassatiegeding (vgl. HR 17 december 2010, nr. 09/01893, ECLI:NL:2010:HR:BO1818, NJ 2012/57). Ook voor proceshandelingen die worden verricht in die fase van het geding, geldt de regeling over punten per proceshandeling uit de Bijlage, onderdeel A1, bij het Besluit. Wordt de zaak, zoals in het onderhavige geval, verwezen naar een gerechtshof voor een voortgezette behandeling van het hoger beroep, dan gelden als gevolg hiervan de regels uit dat bijlage-onderdeel voor “beroep en hoger beroep”. Indien het gerechtshof waarnaar het geding is verwezen een partij in de gelegenheid stelt om schriftelijk te reageren op het arrest van de Hoge Raad, moet die reactie voor de toepassing van het genoemde onderdeel van de bijlage worden aangemerkt als “schriftelijke inlichtingen (8:45, eerste lid)”, waarvoor op de voet van punt 5 van dat onderdeel 0,5 punt dient te worden toegekend.
2.4.
Het middel slaagt voor zover het een beroep doet op de omstandigheid dat geen schriftelijke reactie bij het Hof is ingediend. Wat betreft de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bevat de bijlage bij het Besluit een limitatieve opsomming van verrichte proceshandelingen waarvoor een genormeerde vergoeding kan worden toegekend. De voorbereiding van een processtuk dat niet bij de rechter is ingediend, kan niet als een verrichte proceshandeling worden aangemerkt. De met die voorbereiding gemoeide kosten komen daarom niet in aanmerking voor een vergoeding op basis van het Besluit.
2.5.
Het middel betoogt voorts dat het Hof bij het vaststellen van de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding ten onrechte is uitgegaan van het moment waarop het uitspraak deed (12 februari 2014). Het middel faalt in zoverre (zie HR 19 april 2013, nr. 11/03600, ECLI:NL:HR:2013:BX4034, BNB 2013/155, onderdeel 4).
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 2.4 is overwogen treft het middel doel. ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
wijst het verzoek af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2014.
Beroepschrift 20‑03‑2014
Den Haag, [20 MRT 2014]
Kenmerk: DGB 2014-1342
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 februari 2014, nr. 13/00285, inzake [X] te [Z] betreffende het verzoek om vergoeding van proceskosten inzake de ingetrokken verwijzingsprocedure met betrekking tot de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1993 en 1994. Van deze uitspraak is op 12 februari 2014 een afschrift aan de Belastingdienst, [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), doordat het Hof heeft geoordeeld dat een proceskostenvergoeding kan worden toegekend in verband met de voorbereiding van een schriftelijke conclusie na verwijzing, zulks ten onrechte omdat:
- a.
de voorbereiding van een schriftelijke conclusie na verwijzing niet als proceshandeling wordt genoemd in de bijlage bij het Besluit;
- b.
er door de wijze waarop de inspecteur gemachtigde heeft geïnformeerd ook geen enkele aanleiding bestond om een schriftelijke conclusie na verwijzing voor te bereiden dan wel in te dienen.
Feitelijk kader
1.
Bij arrest van 8 maart 2013, nr. 12/00448, ECLI:NL:HR:BZ3490 heeft de Hoge Raad de uitspraak van Hof Amsterdam van 15 december 2011, nr. 05/00137 vernietigd uitsluitend voor wat betreft de verhogingen voor de jaren 1994 en 1994 en de zaak verwezen naar Hof Den Haag.
2.
Het Hof heeft partijen op 18 maart 2013 in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad een schriftelijke conclusie in te zenden.
3.
Op 22 maart 2013 heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende telefonisch geïnformeerd dat zij van mening was dat het vereiste boetebewijs waarschijnlijk niet geleverd zal kunnen worden. Daarbij heeft de inspecteur aangegeven dat belanghebbende kan wachten met het indienen van een schriftelijke conclusie omdat de kans groot is dat de inspecteur geheel aan het standpunt van belanghebbende tegemoet zal komen.
4.
Op 27 maart 2013 heeft de inspecteur belanghebbende telefonisch bevestigd dat het boetebewijs niet geleverd kan worden en de navorderingsaanslagen verminderd kunnen worden met de verhogingen.
5.
De toezegging van 27 maart 2013 heeft de inspecteur bij brief van 2 april 2013 schriftelijk bevestigd.
6.
Naar aanleiding van de schriftelijke bevestiging heeft belanghebbende het beroep ingetrokken. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen conform de toezegging verminderd.
7.
Door belanghebbende is geen conclusie na verwijzing ingediend.
Toelichting op het middel
Op grond van artikel 1, onderdeel a, van het Besluit bestaat recht op vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit is bepaald dat dergelijke kosten worden vergoed overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief.
De bijlage bij het Besluit kent een vergoeding van een aantal punten per de aldaar genoemde proceshandelingen. De voorbereiding van het indienen van een schriftelijke conclusie na verwijzing wordt in de bijlage niet als proceshandeling genoemd. Overigens wordt in geen enkel geval de voorbereiding van een proceshandeling genoemd. Nu het Hof heeft geoordeeld dat er in deze zaak geen sprake was van bijzondere omstandigheden om van de forfaitaire regeling af te wijken, dient de vergoeding in overeenstemming te zijn met (de bijlage van) het Besluit. In zoverre geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Wanneer ook de voorbereiding van in de bijlage genoemde proceshandelingen voor vergoeding in aanmerking kan komen, zal dat naar mijn verwachting aanleiding kunnen zijn voor onduidelijkheid die niet gewenst is bij de uitvoering van een forfaitaire regeling.
Overigens blijkt uit de vastgestelde feiten dat de inspecteur gemachtigde van belanghebbende steeds zodanig heeft geïnformeerd dat het niet nodig was om een schriftelijke conclusie na verwijzing in te dienen. Er was dan ook geen enkele aanleiding om een dergelijk conclusie voor te bereiden dan wel in te dienen.
Ten slotte merk ik nog op dat het Hof is uitgegaan van een onjuist bedrag. Ten tijde van het in behandeling nemen van deze verwijzingszaak gold nog het bedrag € 472 per punt en niet het bedrag waarvan het Hof is uitgegaan (€ 487). Dat laatste bedrag geldt eerst voor nieuwe zaken vanaf 1 januari 2014.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco