Zie bijv. ABRvS 28 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH6321, met verwijzing naar “vaste jurisprudentie” van de Afd.
HR, 18-06-2019, nr. 17/03348
ECLI:NL:HR:2019:960
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
17/03348
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht (V)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:960, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:315
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:4142, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:315, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:960
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑11‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0265
NbSr 2019/219
NJ 2021/280 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Overtreding art. 2.1 Leerplichtwet 1969 (LPW). Inschrijfplicht. Onjuiste uitleg van art. 6.2 jo. 8.2 LPW? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2003:AJ0497, i.h.b. dat art. 8.2 LPW van toepassing is op elke jongere die in het jaar voor dagtekening van de kennisgeving vrijstelling i.v.m. richtingbezwaren (art. 8.1 LPW) op een school van die richting geplaatst is geweest, ongeacht of hij ex art. 3.1 LPW leerplichtig was. De LPW voorziet in beginsel niet in de mogelijkheid om na de eerste leerplichtige periode of -schooljaar, voor een volgend schooljaar alsnog een vrijstelling van inschrijfplicht te verkrijgen (ECLI:NL:HR:2012:BV9201). E.e.a. brengt mee dat art. 8.2 LPW eveneens toepassing vindt indien de plaatsing op een school was gelegen in een eerdere periode dan het jaar voorafgaand aan de dagtekening van de (eerste) kennisgeving. Dit geldt ook in een geval als het onderhavige waarin sprake is van een verblijf in het buitenland. In ‘s Hofs vaststellingen ligt besloten dat het kind in het jaar voorafgaand aan het leerplichtig worden ingeschreven heeft gestaan op een school van de richting waartegen nadien bedenkingen zijn geuit. ’s Hofs oordeel dat o.b.v. die omstandigheid, gelet op art. 8.2 LPW, voor de eerste leerplichtige periode geen geldige verklaring omtrent het bestaan van bedenkingen tegen de richting van het onderwijs a.b.i. art. 8.1 LPW kon worden gedaan en dat dit in de weg staat aan een beroep op vrijstelling ex art. 5.ahf. en .b LPW, getuigt niet van een onjuiste uitleg van art. 5, 6.2 en 8 LPW. Volgt verwerping.
Partij(en)
18 juni 2019
Strafkamer
nr. S 17/03348
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2017, nummer 23/001357-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof art. 6, tweede lid, Leerplichtwet 1969 (verder: LPW) in verbinding met art. 8, tweede lid, LPW verkeerd heeft uitgelegd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 09 oktober 2014 tot en met 10 september 2015 te Amsterdam, als degene die zich met de feitelijke verzorging van de jongere [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2009, had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Redengevende feiten en omstandigheden
De verdachte is de vader van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] is geboren op [geboortedatum] 2009. Tussen 2 april 2013 en 1 dan wel 31 augustus 2013 heeft [betrokkene 1] ingeschreven gestaan op een openbare basisschool. [betrokkene 1] is op [geboortedatum] 2014 vijf jaar oud geworden. Op 28 april 2014 is [betrokkene 1] samen met zijn moeder, de echtgenote van de verdachte, uitgeschreven uit de gemeente Amsterdam en naar Frankrijk verhuisd. De verdachte bleef samen met de jongste dochter in Nederland wonen. Op 7 oktober 2014 keren [betrokkene 1] en zijn moeder terug naar Nederland. De verdachte doet op diezelfde dag schriftelijk een beroep op vrijstelling. [betrokkene 1] is sindsdien niet meer ingeschreven geweest op een school.
Het oordeel van het hof
Op grond van artikel 39 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) kan een kind pas als leerling worden ingeschreven op een school, als hij vier jaar oud is. Een kind wordt op grond van artikel 3, eerste lid Leerplichtwet (Lpw) leerplichtig op de eerste schooldag van de maand, volgende op de maand waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar bereikt. De leerplicht voor [betrokkene 1] is derhalve op [datum] 2014 aangevangen.
Op grond van artikel 6 lid 2 Lpw moet een kennisgeving van vrijstelling van de leerplicht ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, worden ingediend. Uit de parlementaire geschiedenis en jurisprudentie blijkt dat deze termijn strikt moet worden uitgelegd. Wanneer een kind eenmaal op een school ingeschreven is geweest, komt het nadien niet meer voor een vrijstelling in aanmerking, behoudens bijzondere omstandigheden. Zulke omstandigheden zijn bijvoorbeeld een verhuizing (waarna het type school dat een kind eerder heeft bezocht niet meer binnen redelijke afstand ligt) of de overgang van het primaire naar het middelbare onderwijs.
Op grond van artikel 8 lid 2 Lpw kan een beroep op vrijstelling op grond van bezwaren tegen de richting van het onderwijs op, binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen, niet worden gedaan indien de jongere in het jaar voorafgaande aan het beroep op vrijstelling geplaatst is geweest op een school waartegen bedenkingen worden geuit. Gezien de hierboven genoemde restrictieve uitleg van het moment waarop de vrijstelling op grond van artikel 6 lid 1 Lpw moet worden gedaan, stelt het hof vast dat artikel 8 lid 2 Lpw, voor gevallen bedoeld in artikel 6, lid 2 onder a Lpw, uitsluitend ziet op gevallen waarin een kind tussen zijn vierde verjaardag en het moment waarop hij leerplichtig wordt, (onverplicht) ingeschreven is geweest op een school.
Dat [betrokkene 1] op het moment van leerplichtig worden in het buitenland verbleef, is niet relevant voor beantwoording van de vraag of de verdachte een beroep op vrijstelling nog toekomt. Als in het onderhavige geval een maand voordat de leerplicht voor [betrokkene 1] inging een beroep op vrijstelling was gedaan, zou dit beroep immers niet geslaagd zijn omdat hij gedurende zijn vierde levensjaar enige tijd ingeschreven heeft gestaan op een basisschool en die school ook heeft bezocht. Dat dit beroep nu, door verblijf in het buitenland bij de ingangsdatum van de leerplicht, in oktober is gedaan, maakt de betekenis van artikel 8 lid 2 Lpw in combinatie met artikel 6 lid 2 Lpw en gezien artikel 39 WPO niet anders.
Het hof stelt aldus vast dat de vrijstelling van de leerplicht op grond van bedenkingen tegen de richting van verschillende scholen, niet meer kan worden verkregen nadat een kind eenmaal - verplicht of onverplicht - ingeschreven is geweest op een school waartegen nadien bedenkingen worden geuit.
Het hof is er zich van bewust dat artikel 8, lid 2 Lpw, voor gevallen bedoeld in artikel 6, lid 2 onder a Lpw, onbedoelde consequenties met zich kan meebrengen. Ingeval ouders twijfels hebben over de vraag of een school past bij hun overtuigingen, kunnen zij daardoor mogelijk worden weerhouden om hun kind een periode lang de school te laten bezoeken om te onderzoeken of tegen deze school bezwaren bestaan. Ook kan het ertoe leiden dat er verschillen ontstaan tussen verschillende kinderen van hetzelfde gezin, indien het beroep op vrijstelling wegens (mogelijk later ontstane) bedenkingen bij de jongere kinderen wel, en bij de oudere kinderen niet tijdig is gedaan. Het is evenwel niet aan het Hof om de wettelijke regeling, omwille van deze mogelijke bijkomende consequenties, in dit geval niet van toepassing te achten."
2.3.
Voor het wettelijk kader dat in deze zaak van belang is, wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.4 en 4.5.
2.4.
Art. 8, tweede lid, LPW dient aldus te worden verstaan dat het van toepassing is op iedere jongere die in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, bevattende een verklaring als bedoeld in art. 8, eerste lid, LPW, geplaatst is geweest op een school in de zin van art. 1 LPW van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt, ongeacht of de jongere toen - kort gezegd - ingevolge art. 3, eerste lid, LPW leerplichtig was (vgl. HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0497). Voorts voorziet het stelsel van de LPW in beginsel niet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgend schooljaar alsnog een dergelijke kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen (vgl. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201). Een en ander brengt mee dat art. 8, tweede lid, LPW eveneens toepassing vindt indien de genoemde plaatsing op een school was gelegen in een eerdere periode dan het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de (eerste) kennisgeving. Dit geldt ook in een geval als het onderhavige waarin sprake is van een verblijf in het buitenland.
2.5.
Het Hof heeft blijkens de bewijsvoering vastgesteld dat [betrokkene 1] is geboren op [geboortedatum] 2009, en tussen 2 april 2013 en 1 dan wel 31 augustus 2013 ingeschreven heeft gestaan op een school en die school heeft bezocht, dat [betrokkene 1] op [geboortedatum] 2014 vijf jaar is geworden, dat hij op 28 april 2014 samen met zijn moeder, de echtgenote van de verdachte, is uitgeschreven uit de gemeente Amsterdam en naar Frankrijk is verhuisd, dat hij op 7 oktober 2014 samen met zijn moeder naar Amsterdam is teruggekeerd, dat de verdachte op diezelfde dag schriftelijk een beroep op vrijstelling heeft gedaan en dat [betrokkene 1] nadien niet meer ingeschreven is geweest op een school.
2.6.
In deze vaststellingen ligt besloten dat [betrokkene 1] in het jaar voorafgaand aan de datum waarop hij leerplichtig werd, te weten [datum] 2014, reeds ingeschreven heeft gestaan op een school van de richting waartegen nadien bedenkingen zijn geuit. Het oordeel van het Hof dat die omstandigheid in het onderhavige geval, gelet op het bepaalde in art. 8, tweede lid, LPW, met zich brengt dat voor de eerste leerplichtige periode geen geldige verklaring omtrent het bestaan van bedenkingen tegen de richting van het onderwijs, als bedoeld in art. 8, eerste lid, LPW, kon worden gedaan en dat dit in de weg staat aan een beroep op vrijstelling op grond van art. 5, aanhef en onder b, LPW, getuigt – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld - niet van een onjuiste uitleg van art. 5, 6, tweede lid, en 8 LPW.
2.7.
Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf van een geheel voorwaardelijke geldboete van € 300,-, subsidiair zes dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2019.
Conclusie 09‑04‑2019
Inhoudsindicatie
CAG over de Leerplichtwet 1969. Kan voor kind dat eerder geplaatst is geweest op een basisschool alsnog, na verblijf in het buitenland, vrijstelling van de inschrijvingsplicht gelden wegens bedenkingen tegen de richting van het onderwijs?
Nr. 17/03348 Zitting: 9 april 2019 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 16 februari 2017 ter zake van “als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichting niet nakomen”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van €300, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 09 oktober 2014 tot en met 10 september 2015 te Amsterdam, als degene die zich met de feitelijke verzorging van de jongere [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2009, had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.”
4. Het middel
4.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring gebaseerd is op een onjuiste uitleg door het hof van de regeling van vrijstelling van de inschrijvingsplicht, zoals neergelegd in art. 6 lid 2 jo art. 8 lid 2 Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw), althans dat die bewezenverklaring gelet op het beroep op de vrijstelling onvoldoende is gemotiveerd.
4.2. Onder het kopje ‘Redengevende feiten en omstandigheden’ is in het arrest het volgende opgenomen:
“De verdachte is de vader van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] is geboren op [geboortedatum] 2009. Tussen 2 april 2013 en 1 dan wel 31 augustus 2013 heeft [betrokkene 1] ingeschreven gestaan op een openbare basisschool. [betrokkene 1] is op 1 april 2014 vijf jaar oud geworden. Op 28 april 2014 is [betrokkene 1] samen met zijn moeder, de echtgenote van de verdachte, uitgeschreven uit de gemeente Amsterdam en naar Frankrijk verhuisd. De verdachte bleef samen met de jongste dochter in Nederland wonen. Op 7 oktober 2014 keren [betrokkene 1] en zijn moeder terug naar Nederland. De verdachte doet op diezelfde dag schriftelijk een beroep op vrijstelling. [betrokkene 1] is sindsdien met meer ingeschreven geweest op een school.”
4.3. Vervolgens overweegt het hof:
“Op grond van artikel 39 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) kan een kind pas als leerling worden ingeschreven op een school, als hij vier jaar oud is. Een kind wordt op grond van artikel 3, eerste lid Leerplichtwet (Lpw) leerplichtig op de eerste schooldag van de maand, volgende op de maand waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar bereikt. De leerplicht voor [betrokkene 1] is derhalve op 1 mei 2014 aangevangen.
Op grond van artikel 6 lid 2 Lpw moet een kennisgeving van vrijstelling van de leerplicht ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, worden ingediend. Uit de parlementaire geschiedenis(1) en jurisprudentie(2) blijkt dat deze termijn strikt moet worden uitgelegd. Wanneer een kind eenmaal op een school ingeschreven is geweest, komt het nadien niet meer voor een vrijstelling in aanmerking, behoudens bijzondere omstandigheden. Zulke omstandigheden zijn bijvoorbeeld een verhuizing (waarna het type school dat een kind eerder heeft bezocht niet meer binnen redelijke afstand ligt) of de overgang van het primaire naar het middelbare onderwijs.
Op grond van artikel 8 lid 2 Lpw kan een beroep op vrijstelling op grond van bezwaren tegen de richting van het onderwijs op, binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen, niet worden gedaan indien de jongere in het jaar voorafgaande aan het beroep op vrijstelling geplaatst is geweest op een school waartegen bedenkingen worden geuit. Gezien de hierboven genoemde restrictieve uitleg van het moment waarop de vrijstelling op grond van artikel 6 lid 1 Lpw moet worden gedaan, stelt het hof vast
Dat [betrokkene 1] op het moment van leerplichtig worden in het buitenland verbleef, is niet relevant voor beantwoording van de vraag of de verdachte een beroep op vrijstelling nog toekomt. Als in het onderhavige geval een maand voordat de leerplicht voor [betrokkene 1] inging een beroep op vrijstelling was gedaan, zou dit beroep immers niet geslaagd zijn omdat hij gedurende zijn vierde levensjaar enige tijd ingeschreven heeft gestaan op een basisschool en die school ook heeft bezocht. Dat dit beroep nu, door verblijf in het buitenland bij de ingangsdatum van de leerplicht, in oktober is gedaan, maakt de betekenis van artikel 8 lid 2 Lpw in combinatie met artikel 6 lid 2 Lpw en gezien artikel 39 WPO niet anders.
Het hof stelt aldus vast dat de vrijstelling van de leerplicht op grond van bedenkingen tegen de richting van verschillende scholen, niet meer kan worden verkregen nadat een kind eenmaal - verplicht of onverplicht - ingeschreven is geweest op een school waartegen nadien bedenkingen worden geuit.
Het hof is er zich van bewust dat artikel 8, lid 2 Lpw, voor gevallen bedoeld in artikel 6, lid 2 onder a Lpw, onbedoelde consequenties met zich kan meebrengen. Ingeval ouders twijfels hebben over de vraag of een school past bij hun overtuigingen, kunnen zij daardoor mogelijk worden weerhouden om hun kind een periode lang de school te laten bezoeken om te onderzoeken of tegen deze school bezwaren bestaan. Ook kan het ertoe leiden dat er verschillen ontstaan tussen verschillende kinderen van hetzelfde gezin, indien het beroep op vrijstelling wegens (mogelijk later ontstane) bedenkingen bij de jongere kinderen wel, en bij de oudere kinderen niet tijdig is gedaan. Het is evenwel niet aan het Hof om de wettelijke regeling, omwille van deze mogelijke bijkomende consequenties, in dit geval niet van toepassing te achten.”
Voetnoten:
(1) Zie MvA, Bijl. Hand. II, 1967-1968, 9039, nr. 5, p. 14.
(2) Zie o.tn. HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1494.
4.4. De voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen uit de Lpw luidden ten tijde van de bewezenverklaarde periode als volgt:
- Art. 2 lid 1:
“Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Bij de inschrijving wordt een van overheidswege verstrekt document of een bewijs van uitschrijving van een andere school overgelegd waarop de gegevens van de jongere betreffende zijn geslachtsnaam, voorletters, geboortedatum, geslacht en burgerservicenummer of bij gebreke daarvan zo mogelijk zijn onderwijsnummer zijn vermeld. Indien de in de eerste volzin bedoelde personen bij de inschrijving aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere kunnen overleggen, leggen zij het burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere over aan de school zodra zij daarvan kennis hebben verkregen.”
- Art. 3 lid 1:
“De verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school staat ingeschreven, begint op de eerste schooldag van de maand volgende op die waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar bereikt”
- Art. 5:
“De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
a. de jongere op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten;
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning — of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland — gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
c. de jongere als leerling van een inrichting van onderwijs buiten Nederland staat ingeschreven en deze inrichting geregeld bezoekt.”
- Art. 6:
“1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene met een adres in de basisregistratie personen is ingeschreven, hebben kennis gegeven van:
a. de gegevens van de jongere betreffende:
1° het persoonsgebonden nummer;
2° de naam, de geboortedatum, het geslacht, het adres en de woonplaats, de postcode van de woonplaats; en
3°of eerder een beroep op vrijstelling van de leerplicht is gedaan.
b. op welke grond zij een beroep op vrijstelling menen te mogen maken.
2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:
a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.
3. Het tweede lid onder b is niet van toepassing, indien uit de in artikel 7 bedoelde verklaring blijkt, dat de jongere nooit geschikt zal zijn een school onderscheidenlijk een instelling te bezoeken.
4. Burgemeester en wethouders verstrekken aan Onze Minister de volgende gegevens van de jongere voor wie op grond van het eerste lid een beroep op vrijstelling wordt gedaan:
a. het persoonsgebonden nummer, de postcode van de woonplaats;
b. de begin- en einddatum van de vrijstelling;
c. of eerder beroep is gedaan op de vrijstelling van de leerplicht; en
d. indien de jongere niet eerder onderwijs binnen Nederland heeft gevolgd: de naam, adres en woonplaats, geslacht en geboortedatum.
5. Onze Minister neemt de volgende op grond van het vierde lid door burgemeester en wethouders verstrekte gegevens op in het register vrijstellingen en vervangende leerplicht:
a. het persoonsgebonden nummer;
b. de begin- en einddatum van de vrijstelling;
c. of eerder een beroep op vrijstelling van de leerplicht is gedaan;
d. de woongemeente; en
e. het gegeven dat het een vrijstelling van de leerplicht betreft.”
- Art. 8:
“1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning — of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland — gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.”
4.5. Voorts zijn de bepalingen uit art. 39 Wet op het Primair Onderwijs relevant:
“1. Om als leerling tot een school te worden toegelaten, moet een kind de leeftijd van 4 jaar hebben bereikt.
(…)
3. In de periode vanaf de leeftijd van 3 jaar en 10 maanden tot het bereiken van de leeftijd van 4 jaar kan het bevoegd gezag kinderen gedurende ten hoogste 5 dagen toelaten. Deze kinderen zijn geen leerlingen in de zin van de wet.”
4.6. De vrijstelling van de inschrijvingsplicht, die rust op de ouder of verzorger van een leerplichtige jongere, zoals geregeld in art. 5 Lpw, geldt van rechtswege, als aan de in de wet opgenomen voorwaarden is voldaan. Een (nader) besluit van bijvoorbeeld het college van B en W van de gemeente waarin de jongere is ingeschreven in de Basisregistratie personen is voor het ontstaan van de vrijstelling niet vereist, alhoewel de kennisgeving van het beroep op de vrijstelling wel aan dat bestuursorgaan moet worden gericht.1.Een uitvloeisel van dat systeem is dat de vraag of een ouder/verzorger zich terecht op een vrijstelling als bedoeld in art. 5 beroept uitsluitend door de strafrechter kan worden getoetst en niet door de bestuursrechter. Slechts via een strafvervolging, doorgaans geïnitieerd door de leerplichtambtenaar, kan dus bezien worden of wel aan alle voorwaarden voor vrijstelling is voldaan. De strafrechter beoordeelt of er wel of geen sprake is van een ‘geldige’ vrijstelling.2.Als cassatie is ingesteld oordeelt de HR in hoogste instantie over de geldigheid van de vrijstelling. Dat is in beginsel een rechtskwestie, waarbij de beslissing van de eerdere (feiten)rechter volledig door dit hoogste rechtscollege wordt getoetst op de juistheid ervan.
4.7. Dat vragen over de vrijstelling van de inschrijvingsplicht – en daarmee van de leerplicht – van groot gewicht zijn, en dat het uitgangspunt dat de Hoge Raad daarin het beslissende laatste woord heeft terecht lijkt te zijn, hangt samen met enerzijds het uitgangspunt van de Leerplichtwet – die immers juist de verplichting tot het volgen van onderwijs door jongeren voorop stelt – en anderzijds de specifieke vrijstellingsgrond van art. 5 onder b Lpw, wegens het bestaan van overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs, voor zover dat binnen redelijke afstand beschikbaar is. De – grondwettelijke – vrijheid van godsdienst en levensovertuiging kan daarbij in het geding worden gebracht – en dat gebeurt dan ook regelmatig – zodat het debat over de vrijstelling veelal principiële trekken krijgt. Dat debat houdt in zekere zin ook verband met de al meer dan een eeuw in Nederland grondwettelijk vastgelegde vrijheid van onderwijs (art. 23 Gw). Tegenwoordig kan daar ook art. 9 EVRM bij worden betrokken, aangezien een (verplichte) schoolkeuze inbreuk kan maken op het in lid 1 van dat artikel bedoelde ‘freedom of thought, conscience and religion’. Niettemin kunnen wel kanttekeningen bij dit veelal zwaar aangezette grondrechtelijk kader worden geplaatst. De eigenlijke vrijheid van onderwijs is immers niet in het geding, omdat het de ouders vrijstaat om het kind op een verder weg gelegen school te plaatsen, waartoe zij (ook) zelf zouden kunnen verhuizen en zij bovendien zelf een school zouden kunnen oprichten volgens de richting die zij verkiezen dan wel buiten de reguliere schooltijden onderwijs volgens de gewenste richting te (doen) geven. Aldus de Hoge Raad in HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6898. Voorts moet niet uit het oog worden verloren dat de vrijstelling van de leerplicht als effect heeft dat het kind helemaal niet meer naar school gaat. De negatieve effecten daarvan op de ontwikkeling van het kind wegen ook zwaar.3.
4.1. Het stelsel dat in de Lpw is neergelegd voor de vrijstelling wegens ‘richtingsbezwaren’ is in hoofdlijnen redelijk helder en is met in achtneming van enkele uitspraken van de Hoge Raad als volgt te begrijpen. Op grond van art. 6 lid 2 onder a Lpw moeten de ouders c.q. verzorgers tijdig, dat wil zeggen één maand voordat het kind leerplichtig wordt – dat is op de eerste schooldag van de maand volgend op die waarinop het kind de leeftijd van vijf jaar bereikt – een kennisgeving doen toekomen aan het college van B en W van de gemeente waarin het kind is ingeschreven, met daarin hun verklaring omtrent de bij hen bestaande overwegende bedenkingen tegen de richting van alle scholen op redelijke afstand. Indien de verklaring een (rechtens) geldige vrijstelling betreft behoeft het kind niet op een school te worden ingeschreven en vervallen de verplichtingen die voortvloeien uit de Lpw tot het geregeld bezoeken van enige school. Nadat de verklaring voor de eerste keer is gedaan dient deze ingevolge art. 6 lid 2 onder b Lpw ieder jaar uiterlijk voor 1 juli opnieuw te worden gedaan, voor het daarop volgende schooljaar. Zodoende wordt als het ware ‘getoetst’ of de bedenkingen nog steeds leven dan wel hebben opgehouden te bestaan. Daarbij speelt ook lid 2 van art. 8 Lpw een belangrijke rol: indien de jongere in het jaar voorafgaand aan de kennisgeving geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bedenkingen worden geuit is de verklaring ‘niet geldig’. De plaatsing van de jongere op de eerder ‘bestreden’ school dient, zo kan men daaruit afleiden, te worden begrepen als een doorslaggevende contra-indicatie voor de zwaarwegendheid van de bedenkingen tegen de richting. Van belang is verder dat de Hoge Raad in zekere zin een uitbreiding geeft aan de regel, dat een eerdere plaatsing de latere geldigheid van die verklaring belemmert, namelijk door te overwegen dat ook de plaatsing van een kind op een basisschool, voorafgaand aan het leerplichtig worden daaronder moet worden begrepen, zie HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0497. De Hoge Raad overwoog daarin als volgt:
“4.5. Aan het oordeel van de Rechtbank ligt de opvatting ten grondslag dat het bepaalde in art. 8, tweede lid (oud), van de Wet alleen van toepassing is in het geval dat de desbetreffende jongere ten tijde van de eerdere plaatsing op een school reeds de leerplichtige leeftijd heeft bereikt.
4.6. Die opvatting is onjuist. Naar de bewoordingen van deze bepaling dient art. 8, tweede lid (oud), van de Wet aldus te worden verstaan dat het van toepassing is op iedere jongere die in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving geplaatst is geweest op een school in de zin van art. 1 van de Wet van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt, derhalve ongeacht of de jongere toen - kort gezegd - leerplichtig was.
Opmerking verdient dat sinds de - na invoering van de Leerplichtwet 1969 tot stand gekomen - Wet op het basisonderwijs (Wet van 2 juli 1981, Stb. 468, waarvan de citeertitel bij Wet van 2 april 1998, Stb. 228, is gewijzigd in: Wet op het primair onderwijs) de afzonderlijke onderwijsvormen kleuteronderwijs en gewoon lager onderwijs zijn samengevoegd tot een onderwijsvorm die naar luid van de considerans is gericht op een doorlopend ontwikkelingsproces van de leerlingen vanaf de leeftijd van omstreeks vier jaar, welk onderwijs op de school waarop de jongere is geplaatst derhalve mede kan betreffen de periode waarin de jongere nog niet leerplichtig is.”
4.2. Het uitvloeisel van art. 8 lid 2 Lpw is dat een eenmaal gemaakte keuze om de jongere op een school van de bestreden richting te plaatsen tot gevolg heeft dat die keuze niet meer door later geformuleerde bedenkingen tegen de richting van die school ongedaan kan worden gemaakt. In de memorie van antwoord bij de Leerplichtwet 1969, waarnaar het hof in de onderhavige zaak eveneens verwijst, legt de wetgever het bepaalde in art. 8 lid 2 Lpw zo uit dat “deze bepaling [inderdaad betekent], dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs”.4.Storimans en Sperling maken daaruit, naar ik meen terecht, op dat de wetgever kennelijk meende dat ouders alleen een beroep kunnen doen op een vrijstelling voor een kind dat nog nooit op school heeft gezeten. Zij stellen in dat verband dat “[d]e wetgever (…) blijkbaar van mening [was] dat de bedenkingen in dat geval niet overwegend genoeg zijn en dat de verklaring daarom niet geldig is”.5.Mevis en Huisman stellen in verband met de mogelijk ervaren benadeling door iemand die zich later bekeerd heeft ten opzichte van iemand die dat al voorafgaand aan de schoolgang van het kind had gedaan, dat te beredeneren is dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging te vinden is. Het bepaalde in art. 8 lid 2 Lpw strekt immers tot beperking van art. 5 Lpw tot die gevallen waarvoor deze bepaling is geschreven, te weten gevallen waarin de bedenking van een zeker gewicht is. Dat gewicht staat, zo stellen zij, ter discussie als te gemakkelijk van opvatting wordt gewisseld.6.
4.3. De Hoge Raad houdt deze lijn naar ik begrijp ook vast. In HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201 overwoog de Hoge Raad, onder 3.4:
“Het middel steunt op de opvatting dat ook nadat de jongere leerplichtig is geworden, een eerste kennisgeving houdend een beroep op vrijstelling als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b (oud), van de Leerplichtwet 1969 kan worden ingediend. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht. 's Hofs oordeel dat het stelsel van de Leerplichtwet 1969 in een geval als het onderhavige niet voorziet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgend schooljaar alsnog een dergelijke kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen, is derhalve juist.”
4.4. Uit dit arrest volgt – zie de eerste volzin van de geciteerde overweging – dat de aanvang van de leerplicht – en het daaraan verbonden moment dat een verklaring kan worden gedaan dat overwegende bedenkingen bestaan tegen de richting van de school – als het ware bepalend is voor de mogelijkheid om nadien nog bedenkingen te uiten tegen de school. Die weg van een latere verklaring is namelijk afgesneden als het kind eenmaal geplaatst is geweest op een school van de soort waartegen later bedenkingen worden geuit. De bepaling dat ‘ieder jaar’ voor 1 juli een kennisgeving wordt verlangd geldt zodoende alleen voor de ouders van een kind waarvoor al eerder een beroep op vrijstelling is gedaan en die vrijstelling ook is verkregen. Benadrukt dient te worden dat de Hoge Raad het hierbij niet laat, maar in de tweede volzin van de overweging ook het uitgangspunt van het hof in de daar berechte zaak juist acht: de Leerplichtwet 1969 voorziet niet meer in de mogelijkheid van een latere verklaring, niet alleen als niet een dergelijke verklaring is gedaan bij de aanvang van de leerplicht, maar ook als geen geldige verklaring ‘kon worden gedaan’. Daarmee wordt geabstraheerd van de feitelijke situatie en wordt een zeker fictief element geïntroduceerd. Daarmee omvat het systeem van de Leerplichtwet 1969 ook de specifieke situatie in het toen berechte geval. In die zaak was namelijk door de ouders – wellicht opzettelijk – het kind na de eerste leerplichtige periode gedurende meer dan een jaar niet ingeschreven op de school.7.Maar dat bracht geen verandering in de rechtens geldende situatie aangezien ook voor het leerjaar waarin het kind niet was ingeschreven geen geldige verklaring ‘kon worden gedaan’. De zojuist beschreven ratio van de regeling krijgt aldus voorrang: als een kind eenmaal op een school is geplaatst, kan daar (in beginsel)8.door een latere verklaring in verband met ernstige bedenkingen tegen de richting van die school geen eind aan komen. Tegen deze achtergrond wil ik de onderhavige zaak ook plaatsen.
4.5. Uit de toelichting op het middel blijkt dat daaraan als eerste ten grondslag is gelegd dat uit de door het hof vastgestelde redengevende feiten en omstandigheden blijkt dat [betrokkene 1] in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving (dus de periode van 7 oktober 2013 tot 7 oktober 2014) niet geplaatst is geweest op de school waartegen bezwaar wordt gemaakt. Op basis daarvan zou de opvatting van het hof dat art. 8 lid 2 Lpw van toepassing is onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd zijn.
4.6. Deze eerste klacht – die voortbouwt op een ter zitting gevoerd verweer van de kant van de verdediging – snijdt geen hout. Als gezegd heeft de periode van een jaar voorafgaande aan de kennisgeving alleen een functie indien, zoals art. 6 lid 2 Lpw beschrijft, het betreft een kennisgeving die ‘nadien’ wordt gedaan, dus nadat al een eerdere vrijstelling is verkregen. Dat is in de onderhavige zaak niet het geval. Het hof kon het al of niet aanwezig zijn van dit tijdsverloop van (meer dan) een jaar dus gevoeglijk buiten beschouwing laten – van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dat niet. Voor zover nog wordt geklaagd dat de door het hof voorgestane interpretatie van art. 8 lid 2 jo art 6 Lpw strijdig zou zijn met het legaliteitsbeginsel, omdat de tekst van art. 8 lid 2 daarmee van ‘het voorafgaande jaar’ wordt gewijzigd in ‘ooit’, kan het middel om dezelfde reden niet slagen.
4.7. Voorts zou het oordeel van het hof blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover inhoudende dat de verdachte ex art. 6 lid 2 Lpw op 1 april 2014 een kennisgeving had moeten indienen en dat derhalve beoordeeld moet worden of [betrokkene 1] in het jaar voorafgaand aan deze datum op de desbetreffende school geplaatst is geweest. In dat kader wijst de steller van het middel erop dat 1 mei 2014 slechts de eerst mogelijke datum was waarop [betrokkene 1] leerplichtig had kunnen worden, indien hij op die datum onder de Nederlandse wetgeving viel. De overweging van het hof dat het verblijf van [betrokkene 1] in het buitenland geen verandering brengt in de beantwoording van de vraag of aan de verdachte een beroep op vrijstelling toekwam, nu het beroep ook bij een verzoek voorafgaand aan het vertrek naar het buitenland af zou stuiten op basis van de eerdere inschrijving, lijkt mij gelet op de onderliggende ratio van de Lpw echter niet onjuist. Zou het verzoek op dat eerdere moment zijn gedaan, dan was immers wel sprake geweest van een inschrijving in het jaar daaraan voorafgaand. Voor zover de steller van het middel in die overweging meent te lezen dat de verdachte op 1 april 2014 een kennisgeving ex art. 6 lid 2 Lpw had moeten indienen, getuigt dat van een verkeerde lezing van de overwegingen van het hof. Uit het geheel van die overwegingen blijkt immers dat, ongeacht de vraag op welk moment [betrokkene 1] na zijn verblijf in het buitenland leerplichtig is geworden, een beroep op vrijstelling zou afstuiten op de eerdere (onverplichte) inschrijving op een school van de richting waartegen zijn ouders zich nadien keren.
4.8. De overweging van het hof dat artikel 8 lid 2 Lpw, voor zover het betreft de uitzonderingsgevallen bedoeld in artikel 5, lid 2 onder b Lpw, (mede) ziet op gevallen waarin een kind tussen zijn vierde verjaardag en het moment waarop hij leerplichtig wordt – zij het onverplicht – ingeschreven is geweest op een school, geeft, gelet op het voorgaande, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uitgaande van de in het voorgaande besproken achterliggende bedoeling van de wetgever inzake de bepaling van art. 8 lid 2 Lpw kan de daarin opgenomen beperking niet worden “doorbroken” door een gat te doen vallen van langer dan een jaar na het einde van de eerdere inschrijving, zoals in het onderhavige geval gebeurd is door middel van het doen uitschrijven van de jongere uit de Nederlandse gemeente. Het uiteindelijke oordeel van het hof dat geen rechtsgeldige vrijstelling van de leerplicht tot stand is gekomen voor de jongere is dus juist.
4.9. Ook in zoverre faalt het middel.
4.10. Tot slot kan ik de steller van het middel niet volgen voor zover zij meent dat de onderhavige vervolging in strijd is met het recht van de verdachte om zijn zoon geen onderwijs te laten volgen dat in strijd is met het Boeddhisme, welk recht is neergelegd in art. 2 Eerste Protocol EVRM jo art. 9 EVRM en terwijl die inbreuk niet bij wet voorzien was. De Hoge Raad heeft immers reeds in 2011 uitgemaakt dat art. 8 lid 2 Lpw geen inbreuk maakt op voornoemde artikelen. Die bepaling laat namelijk onverlet dat ouders in Nederland de vrijheid hebben hun kinderen in te schrijven op de school van hun keuze dan wel op een zelf opgerichte school waar volgens hun godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen wordt lesgegeven. Daarnaast hebben zij de vrijheid hun kinderen na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met hun opvattingen.9.
4.11. Het middel faalt.
5. Ik merk nog op dat namens de verdachte op 20 maart 2017 beroep in cassatie is ingesteld.10.De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken, hetgeen meebrengt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM wordt overschreden. Dit behoeft niet te leiden tot strafvermindering, nu een geheel voorwaardelijke straf is opgelegd. Overigens heb ik geen gronden aangetroffen waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid het bestreden arrest ambtshalve te vernietigen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑04‑2019
Over de einduitspraak die moet volgen bij een geslaagd beroep op een vrijstelling kunnen de meningen verschillen. Mijn ambtgenoot Knigge betoogt dat een ontslag van alle rechtsvervolging is aangewezen. Zie zijn conclusie voorafgaand aan HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3469.
In 2015 was de (toenmalige) staatssecretaris van onderwijs nog van zins om, in plaats van te blijven werken met het systeem van vrijstelling wegens gemoedsbezwaren, het thuisonderwijs onder strikte voorwaarden nader te reguleren, zodat dit een volwaardige vervanger van de leerplicht zou zijn, zie de brief van 18 november 2015 van de staatsecretaris van onderwijs, cultuur en wetenschap aan de Tweede Kamer, Kamerstukken II 2015/16, 31 135, 58. Te dien einde is op 5 december 2016 ook een ontwerp-wetsvoorstel in (internet)consultatie gegeven. Nadien is het echter stil gebleven op dit front. Met dit plan keerde de bewindspersoon in zekere zin terug naar het eerste ontwerp van de Leerplichtwet 1969, waar het geven van “huisonderwijs” als een grond voor vrijstelling van de leerplicht nog was opgenomen in art. 5. (Kamerstukken II 1967/68, 9039, 2). Door aanvaarding van het daartegen gerichte amendement van het lid Masman (PvdA) in de Tweede Kamer verviel die vrijstellingsgrond echter (Kamerstukken II 1967/68, 9039, 12).
Kamerstukken II 1967/68, 9039, 5, p. 14; J. Sperling, ‘Vrijstelling van de leerplichtwet op grond van richtingbezwaren’, Nederlands Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, jrg. 17, 1-2005, p. 20; P.W.A. Huisman & P.A.M. Mevis, ‘Toepassing en interpretatie van de Leerplichtwet door de strafrechter’, Delikt en delinkwent 2015/63, p. 648, 649 en 668, onder verwijzing naar HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0497 en de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Keizer daaraan voorafgaand.
J. Sperling & Th. Storimans, Recht op onderwijs, ouders en leerplicht. Themakatern Regelingen Leerplicht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2010, p. 60.
P.W.A. Huisman & P.A.M. Mevis, ‘Toepassing en interpretatie van de Leerplichtwet door de strafrechter’, Delikt en delinkwent 2015/63, p. 648.
Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot W.H. Vellinga voorafgaand aan het arrest (ECLI:NL:PHR:2012:BV9201), onder 19.
In beginsel, want naast de in de MvT al genoemde uitzonderingen – het kind verhuist of gaat naar het voorgezet onderwijs – is er de mogelijkheid dat de school sluit of zijn er vergelijkbare, zoals de HR het noemt, (andere) prangende redenen die maken dat aan de hoofdregel niet kan worden vastgehouden. Vgl. HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1494 – de leerling was eerder ingeschreven geweest op een school (van de ‘juiste’ richting) buiten een redelijke afstand van de woning.
HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6898; zie ook P. Frielink en P.H. van Kempen, ‘Strafrechtelijke aansprakelijkheid ingevolge de Leerplichtwet. Over excepties en rechterlijke beoordelingsruimte’, in: J.W. Fokkens e.a. (red.), Ad hunc modum. Opstellen over materieel strafrecht (Liber amicorum Ad Machielse, p. 94.
Blijkens de stukken was de machtiging tot instellen van het cassatieberoep reeds op 28 februari 2017 verleend. De betreffende aanvraag van de advocaat is bij het hof in het ongerede geraakt.
Beroepschrift 01‑11‑2017
Dossiernummer 20170262
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van mr. T.M.D. Buruma
In de zaak van:
[verzoeker], geboortedatum [geboortedatum] 1948, verzoeker tot cassatie van het op 16 februari 2017 door het Gerechtshof Amsterdam gewezen arrest onder nummer 23/001357-16, die voor deze zaak domicilie kiest bij zijn raadsvrouw op de Linnaeusstraat 2-A, 1092 CK te Amsterdam en haar nadrukkelijk machtigt tot het indienen van het navolgende middel.
Middel I
Het recht — in het bijzonder art. 5, 6 en 8 van de Leerplichtwet 1969, art. 1 Sr en art. 350, 358, 359 jo. 415 Sv en art. 9 EVRM en 2 eerste protocol EVRM — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat cliënt niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat [betrokkene 1] als leerling van een school, stond ingeschreven, nu het Hof art. 6 jo. art. 8 van de Leerplichtwet 1969 verkeerd heeft uitgelegd. In ieder geval is de bewezenverklaring in zoverre onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 09 oktober 2014 tot en met 10 september 2015 te Amsterdam, als degene die zich met de feitelijke verzorging van de jongere [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2009, had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.’
2.
Het Hof heeft — voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘Redengevende feiten en omstandigheden
De verdachte is de vader van [betrokkene 1]. [betrokkene 1] is geboren op [geboortedatum] 2009. Tussen 2 april 2013 en 1 dan wel 31 augustus 2013 heeft [betrokkene 1] ingeschreven gestaan op een openbare basisschool. [betrokkene 1] is op [geboortedatum] 2014 vijf jaar oud geworden. Op 28 april 2014 is [betrokkene 1] samen met zijn moeder, de echtgenote van de verdachte, uitgeschreven uit de gemeente Amsterdam en naar Frankrijk verhuisd. De verdachte bleef samen met de jongste dochter in Nederland wonen. Op 7 oktober 2014 keren [betrokkene 1] en zijn moeder terug naar Nederland. De verdachte doet op diezelfde dag schriftelijk een beroep op vrijstelling. [betrokkene 1] is sindsdien niet meer ingeschreven geweest op een school.
(...)
Op grond van artikel 39 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) kan een kind pas als leerling worden ingeschreven op een school, als hij vier jaar oud is. Een kind wordt op grond van artikel 3, eerste lid Leerplichtwet (Lpw) leerplichtig op de eerste schooldag van de maand, volgende op de maand waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar bereikt. De leerplicht voor [betrokkene 1] is derhalve op [datum] 2014 aangevangen.
Op grond van artikel 6 lid 2 Lpw moet een kennisgeving van vrijstelling van de leerplicht ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, worden ingediend. Uit de parlementaire geschiedenis en jurisprudentie blijkt dat deze termijn strikt moet worden uitgelegd. Wanneer een kind eenmaal op een school ingeschreven is geweest, komt het nadien niet meer voor een vrijstelling in aanmerking, behoudens bijzondere omstandigheden. Zulke omstandigheden zijn bijvoorbeeld een verhuizing (waarna het type school dat een kind eerder heeft bezocht niet meer binnen redelijke afstand ligt) of de overgang van het primaire naar het middelbare onderwijs.
Op grond van artikel 8 lid 2 Lpw kan een beroep op vrijstelling op grond van bezwaren tegen de richting van het onderwijs op, binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen, niet worden gedaan indien de jongere in het jaar voorafgaande aan het beroep op vrijstelling geplaatst is geweest op een school waartegen bedenkingen worden geuit. Gezien de hierboven genoemde restrictieve uitleg van het moment waarop de vrijstelling op grond van artikel 6 lid 1 Lpw moet worden gedaan, stelt het hof vast dat artikel 8, lid 2 Lpw, voor gevallen bedoeld in artikel 6, lid 2 onder a Lpw, uitsluitend ziet op gevallen waarin een kind tussen zijn vierde verjaardag en het moment waarop hij leerplichtig wordt, (onverplicht) ingeschreven is geweest op een school.
Dat [betrokkene 1] op het moment van leerplichtig worden in het buitenland verbleef, is niet relevant voor beantwoording van de vraag of de verdachte een beroep op vrijstelling nog toekomt. Als in het onderhavige geval een maand voordat de leerplicht voor [betrokkene 1] inging een beroep op vrijstelling was gedaan, zou dit beroep immers niet geslaagd zijn omdat hij gedurende zijn vierde levensjaar enige tijd ingeschreven heeft gestaan op een basisschool en die school ook heeft bezocht. Dat dit beroep nu, door verblijf in het buitenland bij de ingangsdatum van de leerplicht, in oktober is gedaan, maakt de betekenis van artikel 8 lid 2 Lpw in combinatie met artikel 6 lid 2 Lpw en gezien artikel 39 WPO niet anders.
Het hof stelt aldus vast dat de vrijstelling van de leerplicht op grond van bedenkingen tegen de richting van verschillende scholen, niet meer kan worden verkregen nadat een kind eenmaal — verplicht of onverplicht — ingeschreven is geweest op een school waartegen nadien bedenkingen worden geuit.’
3.
De ten tijde van het bewezenverklaarde feit toepasselijke bepalingen van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
- —
art. 5 Lpw (‘Gronden voor vrijstelling van inschrijving’):
‘De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
- a.
de jongere op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten;
- b.
zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning — of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland — gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
- c.
de jongere als leerling van een inrichting van onderwijs buiten Nederland staat ingeschreven en deze inrichting geregeld bezoekt.’
- —
art. 6 lid 1 en 2 Lpw
- ‘1.
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
- 2.
Deze kennisgeving moet worden ingediend:
- a.
ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
- b.
zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.’
- —
art. 8 Lpw (‘Bedenkingen tegen richting van school’):
‘1.
Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning — of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland — gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2.
Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.’
4.
Aan het oordeel van het Hof ligt de opvatting ten grondslag dat art. 6 lid 2 jo. art. 8 lid 2 Lpw in de onderhavige zaak aan een geslaagd beroep op vrijstelling in de weg staat.
5.
Het Hof heeft onder het kopje ‘redengevende feiten en omstandigheden’ vastgesteld dat [betrokkene 1] tussen 2 april 2013 en 1 dan wel 31 augustus 2013 ingeschreven heeft gestaan op een openbare basisschool en dat cliënt op 7 oktober 2014 schriftelijk een beroep heeft gedaan op de vrijstelling middels de in art. 6 van de Leerplichtwet bedoelde kennisgeving.
6.
Hieruit volgt dat [betrokkene 1] in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving (7 oktober 2013 tot 7 oktober 2014) niet geplaatst is geweest op de school waartegen bezwaar wordt gemaakt. De opvatting van het Hof dat art. 8 lid 2 van de Leerplichtwet van toepassing is, is derhalve onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
7.
Voor zover het oordeel van het Hof berust op de stelling dat cliënt ex art. 6, tweede lid, van de Leerplichtwet op [geboortedatum] 2014 een kennisgeving had moeten indienen en derhalve beoordeeld moet worden of [betrokkene 1] in het jaar voorafgaand aan déze datum op de desbetreffende school geplaatst is geweest, getuigt dit — mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad — van een onjuiste rechtsopvatting.
8.
Daarbij wil ik benadrukken dat [betrokkene 1] niet op [datum] 2014 leerplichtig werd; hij woonde toen immers niet in Nederland en viel dus niet onder de Nederlandse leerplichtwet. Die datum is slechts de vroegst mogelijke datum waarop [betrokkene 1] leerplichtig had kunnen worden, indien hij onder de Nederlandse wetgeving viel (en dus niet [geboortedatum], zoals de rechtbank had aangenomen).
9.
In HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1494 verwierp uw Raad immers het door het Openbaar Ministerie ingestelde cassatieberoep, waarin werd geklaagd dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de verdachte met vrucht een beroep kon doen op een vrijstelling van de leerplicht. In die zaak stond het kind van de verdachte sinds 1 augustus 2009 ingeschreven op de Vrije School. De verdachte had pas op 23 juni 2011 een beroep gedaan op de vrijstelling ex art. 5 sub b van de Lpw. Hieruit volgt dat een kennisgeving ook ingediend kan worden nadat de jongere leerplichtig is geworden.
10.
In dit verband wijs ik ook op de navolgende de overwegingen — met weglating van noten — van Advocaat-Generaal Bleichrodt bij dit arrest (ECLI:NL:PHR:2014:3047, punt 11 en 12):
- ‘11.
Het huidige tweede artikellid van art. 6 Lpw houdt als gezegd in dat een kennisgeving moet worden ingediend ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht en, zolang nadien aanspraak wordt gemaakt op vrijstelling, dat voor ieder volgend schooljaar een kennisgeving moet worden gedaan, en wel vóór 1 juli (art. 6 lid 2). (…) Een strikte lezing van dit artikellid brengt mee dat een beroep op vrijstelling alleen kan worden gedaan voordat het kind leerplichtig wordt. Het is evenwel de vraag of deze lezing van art. 6, tweede lid, Lpw tegen de achtergrond van het systeem van de wet stand kan houden. Met mijn ambtgenoot Vellinga meen ik dat de wijziging in het tweede lid van art. 6 tweede lid van artikel 6 Lpw kan zijn ingegeven door de bij de Overgangswet aangebrachte wijziging in het tijdstip van aanvang van de leerplicht. Met de inwerkingtreding van deze wet werd het voorheen bestaande vaste tijdstip verlaten en werd een jongere leerplichtig vanaf de eerste schooldag van de maand volgende op die waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar heeft bereikt (art. 3 lid lart. 3, eerste lid, Leerplichtwet 1969), Tegen die achtergrond kan het bepaalde in art. 6, tweede lid, aanhef en sub a, Lpw worden begrepen. Daarmee lijkt de bepaling vooral een praktische achtergrond te hebben en niet als strekking te hebben te blokkeren dat een eerste vrijstelling wordt ingediend na de aanvang van de leerplicht.
- 12.
Sperling en Storimans wijzen erop dat een andere opvatting ‘absurde gevolgen’ zou hebben. De auteurs noemen als voorbeeld van een dergelijk gevolg dat de ouders van een kind dat door een ongeval zwaar lichamelijk en geestelijk gehandicapt is geworden na aanvang van de leerplicht geen kennisgeving meer kunnen doen. (…) Ook is in een strikte uitleg niet te verklaren dat art. 10 onder b Lpw de mogelijkheid biedt een kind na een geldig beroep op art. 5 Lpw van een school uit te schrijven ‘wegens vrijstelling op een der gronden, genoemd in artikel 5, nadat aan het hoofd. gebleken is, dat aan de artikelen 6 tot en met 9 is voldaan’. (…)’
11.
Tot slot kan ook uit de parlementaire geschiedenis niet volgen dat art. 8 lid 2 Lpw in de onderhavige zaak aan een geslaagd beroep op een vrijstelling in de weg staat.
12.
Het Hof verwijst in het bestreden arrest naar de volgende passage uit de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voornoemde wet:
‘Artikel 8, tweede lid. Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs.’1.
13.
Deze overweging betreft een antwoord op een door D66 gestelde vraag bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel. Deze vraag luidde:
‘Deze bepaling betekent volgens de woordvoerder van D'66 in feite dat, wanneer een kind eenmaal op een school geplaatst is, het nooit meer voor de vrijstelling in aanmerking komt, tenzij het verhuist of tenzij er een nieuwe school in de buurt wordt gebouwd. Het kind zal immers altijd ‘het jaar voorafgaande aan de dagtekening’ op de gewraakte school zitten. Is dit werkelijk de bedoeling van het artikel?’
[cursivering toegevoegd].2.
14.
Het antwoord van de minister dat ‘wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, niet meer voor de vrijstelling in aanmerking komt, tenzij etc.’ ziet dus op de situatie waarin het land het jaar voorafgaande aan de dagtekening op de gewraakte school zat. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. [betrokkene 1] zat het jaar voorafgaande aan de dagtekening immers niet op de gewraakte school.
15.
Dat de woordvoerder van D66 ervan uitging dat dat ‘het kind immers altijd het jaar voorafgaande aan de dagtekening op de gewraakte school’ zal zitten is overigens niet vreemd, nu een situatie als de onderhavige — waarin een leerplichtig kind naar een ander land emigreert en onverwachts terugkeert — niet vaak voorkomt. Dit geldt al helemaal voor de tijd waarin dit wetvoorstel werd behandeld (de jaren '60).
16.
Ook uit de hiervoor genoemde zaak van 9 juni 2015 blijkt dat de stelling dat ‘een kind dat eenmaal op school is geplaatst vrijwel nooit meer voor de vrijstelling in aanmerking komt’, slechts ziet op de gevallen waarin een kind in het jaar voorafgaande aan de dagtekening op de gewraakte school zat. In voornoemd arrest overweegt uw Raad:
‘Deze uitzondering doet zich voor in de in de memorie van antwoord genoemde gevallen of in het geval dat de school waarop de jongere in het jaar voorafgaand aan de hiervoor bedoelde kennisgeving was ingeschreven, sluit. Dan richt de verklaring zich immers niet tegen (de richting van het onderwijs op) de school waarop de jongere in het jaar daaraan voorafgaand ingeschreven is geweest’
[cursivering toegevoegd]
17.
Hieruit blijkt dat de in de memorie van antwoord genoemde gevallen een beroep op de vrijstelling rechtvaardigen, omdat in die gevallen de verklaring zich niet richt ‘tegen (de richting van het onderwijs op) de school waarop de jongere in het jaar daaraan voorafgaand ingeschreven is geweest’.
18.
Bij toepassing van art. 8 lid 2 Lpw moet dus eerst de vraag gesteld worden of de jongere in het jaar voor de kennisgeving ingeschreven is geweest. Luidt het antwoord hierop ‘nee’ dan is de in art. 8 lid 2 Lpw beschreven situatie niet aan de orde. Is het antwoord hierop ‘ja’ dan is art. 8 lid 2 Lpw in beginsel wel aan de orde, tenzij een van de in de memorie van antwoord omschreven situaties zich voordoet (de jongere is verhuisd, gaat naar het voortgezet onderwijs of de desbetreffende school sluit). In casu luidt het antwoord op de eerste vraag ‘nee’ en komt men derhalve niet meer toe aan de in de memorie van antwoord beschreven gevallen.
19.
Opmerking verdient dat op voornoemde regel één uitzondering bestaat. Dit betreft de situatie waarin de jongere in het jaar voorafgaand aan de dagtekening van de kennisgeving liter niet ingeschreven was geweest, terwijl hij wel in Nederland leerplichtig was (vgl. Hoge Raad van 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201, NJ 2012/270).
20.
Deze situatie doet zich hier niet voor, nu [betrokkene 1] op [datum] 2014 niet meer onder de Nederlandse leerplicht viel. Dit veranderde pas toen hij wegens onvoorziene omstandigheden op 7 oktober 2014 terugkeerde naar Nederland. Diezelfde dag nog heeft cliënt een beroep gedaan op een vrijstelling.
21.
De door het hof voorgestane interpretatie van art. 8 lid 2 joart. 6 Leerplichtwet zou ook in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel. Daarmee wordt immers in wezen de tekst van art. 8 lid 2 Lpw gewijzigd van ‘het voorafgaande jaar’ naar ‘ooit’.
22.
Een en ander brengt tevens mee dat de onderhavige vervolging in strijd is met het recht van verzoeker om zijn zoon geen onderwijs te laten volgen dat in strijd is met zijn levensovertuiging (Boeddhisme)3., welk recht is neergelegd in de artikelen 2 eerste protocol EVRM jo 9 EVRM. De inbreuk is immers niet bij wet voorzien, nu de door het hof voorgestane uitleg van de tekst van de leerplichtwet niet voorzienbaar was.
Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. T.M.D. Buruma, advocaat te
Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 1 november 2017
Mr. T.M.D. Buruma
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑11‑2017
Waarvan overigens de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat dit geen richting is, zie bijv. X tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 5442/72, 1 ECRM D&R 41 (1974).