ABRvS, 18-03-2009, nr. 200806066/1
ECLI:NL:RVS:2009:BH6321
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-03-2009
- Zaaknummer
200806066/1
- LJN
BH6321
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BH6321, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑03‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 5 Leerplichtwet 1969
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Bij brief van 29 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college), naar aanleiding van een beroep van [appellanten] op vrijstelling van de leerplicht voor hun [namen kinderen] voor het schooljaar 2007-2008, medegedeeld dat dit beroep niet voldoet aan de eisen die de Leerplichtwet stelt en dat dit betekent dat zij verplicht zijn [namen kinderen] in te schrijven op een school die voldoet aan deze wet en ervoor te zorgen dat zij deze school regelmatig bezoeken.
Partij(en)
200806066/1.
Datum uitspraak: 18 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 juni 2008 in zaak nr. 07/2748 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
1. Procesverloop
Bij brief van 29 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college), naar aanleiding van een beroep van [appellanten] op vrijstelling van de leerplicht voor hun [namen kinderen] voor het schooljaar 2007-2008, medegedeeld dat dit beroep niet voldoet aan de eisen die de Leerplichtwet stelt en dat dit betekent dat zij verplicht zijn [namen kinderen] in te schrijven op een school die voldoet aan deze wet en ervoor te zorgen dat zij deze school regelmatig bezoeken.
Bij besluit van 25 juli 2007, medegedeeld bij brief van 20 augustus 2007, heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2008, verzonden op 30 juni 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2009, waar het college, vertegenwoordigd door E.M.J. de Rond en S.A.R. Lamers, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: de Leerplichtwet), voor zover thans van belang, zijn degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, zijn de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, kunnen de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover thans van belang, kan slechts een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt de leerplichtambtenaar een onderzoek in indien blijkt, dat een leerplichtige jongere niet als leerling is ingeschreven, zonder dat een grond voor vrijstelling aanwezig is.
2.2.
[appellanten] hebben vanwege hun holistische levensbeschouwing overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van hun woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen. Bij brieven van 2 mei 2007 en 28 juni 2007 hebben zij op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet een beroep gedaan op vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat [namen kinderen] als leerlingen van een school dan wel een instelling zijn ingeschreven. Bij brief van 29 juni 2007 heeft het college naar aanleiding van deze kennisgeving aan [appellanten] medegedeeld dat het beroep op de vrijstelling niet voldoet aan artikel 8 van de Leerplichtwet en dat [appellanten] derhalve verplicht zijn [namen kinderen] in te schrijven op een school die voldoet aan deze wet en ervoor te zorgen dat zij deze school regelmatig bezoeken. Voorts heeft het college medegedeeld dat, mochten zij hieraan niet voldoen vóór 1 augustus 2007, dit wordt beschouwd als een overtreding waartegen proces-verbaal kan worden opgemaakt. Daarnaast heeft het college zijn zorgen over de situatie uitgesproken.
2.3.
[appellanten] komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van 29 juni 2007 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), maar slechts mededelingen bevat in het kader van de feitelijke handhaving van de Leerplichtwet, zodat het college het bezwaar tegen die brief terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren daartoe aan dat de brief van 29 juni 2007 wel is gericht op rechtsgevolg, nu hen daardoor wordt verhinderd om hun recht op vrijstelling en hun recht om die opvoeding en dat onderwijs te kiezen die aansluiten bij hun levensovertuiging, uit te oefenen, en dat derhalve sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt en beroep openstaat.
2.3.1.
Het betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 26 juli 2006, in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=14559">200602431/1a>) vloeit de vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school is ingeschreven rechtstreeks voort uit artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet, indien de kennisgeving voldoet aan de in artikel 6 van de Leerplichtwet opgenomen vormvoorschriften en de verklaring bevat als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet. Uit het vorenstaande volgt, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, dat het college niet bevoegd was en is ter zake van de kennisgeving van [appellanten] een inhoudelijke beslissing te nemen. De brief van 29 juni 2007 kan, gelet op de inhoud en strekking daarvan, niet worden aangemerkt als een weigering om vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet te verlenen, maar behelst slechts mededelingen van louter informatieve aard. De brief bevat derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Of wordt voldaan aan de door de Leerplichtwet gestelde voorwaarden, kan uitsluitend worden beoordeeld in het kader van een strafrechtelijke procedure wegens overtreding van het bepaalde in de Leerplichtwet.
2.4.
[appellanten] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat het advies van de bezwaaradviescommissie onvolledig en inhoudelijk concludent is dan wel dat het zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Zij voeren daartoe aan dat in het advies onvoldoende is ingegaan op de feiten en omstandigheden van deze zaak. Voorts betogen zij dat de rechtbank het besluit van 20 augustus 2007 ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM) en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR).
2.4.1.
De betogen falen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college bij het nemen van het besluit op bezwaar, bij gebreke van een besluit in de brief van 29 juni 2007, niet meer kon toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het beroep op vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat [namen kinderen] als leerlingen van een school of een instelling zijn ingeschreven. De rechtbank heeft voorts met recht overwogen dat, nu de mededeling niet op enig rechtsgevolg is gericht, daarbij ook geen burgerlijk recht of burgerlijke verplichting aan de orde is, zodat het daarop betrekking hebbende onderdeel van artikel 6 van het EVRM respectievelijk artikel 14 van het IVBPR hierop niet van toepassing is. De toegang tot de rechter is voor [appellanten] verzekerd, indien tegen hen een proces-verbaal wordt opgemaakt.
2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009
18-502.