Wet van 10 juli 1952, houdende vaststelling van de Wet Oorlogsstrafrecht alsmede van enige daarmee verband houdende wijzigingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Militair Strafrecht en de Invoeringswet Militair Straf- en Tuchtrecht, Stb. 1952, 408, en nadien meermalen gewijzigd onder meer op 2 juli 1964, Stb. 243, inwerkingtreding 24 oktober 1970, Stb. 1970, 481.
Hof 's-Gravenhage, 07-07-2011, nr. 22-002613-09
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0686, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
07-07-2011
- Magistraten
Mrs. R.A. Th. M. Dekkers, S. van Dissel, G. Oosterhof
- Zaaknummer
22-002613-09
- LJN
BR0686
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0686, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 07‑07‑2011; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:1420, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BK0520, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2444, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2444, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BK0520, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 94 Grondwet; art. 4 Wetboek van Strafrecht; art. 5 Wetboek van Strafrecht; art. 381 Wetboek van Strafrecht; art. 359a Wetboek van Strafvordering; art. 423 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJFS 2011/205
AA20110884 met annotatie van E. van Sliedregt
NbSr 2013/140 met annotatie van prof. jhr. mr. M. Wladimiroff
NbSr 2013/127 met annotatie van mr. R. de Bree
Uitspraak 07‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Het Gerechtshof in Den Haag veroordeelt in hoger beroep de 43-jarige Rwandees J.M. tot een levenslange gevangenisstraf wegens internationale oorlogsmisdrijven gepleegd tijdens de genocide in Rwanda in april 1994. Het hof overweegt dat het gaat om feiten die tot de ernstigste misdrijven gerekend moeten worden die sinds de Tweede Wereldoorlog door de Nederlandse strafrechter zijn berecht. Ook merkt het hof op dat aan de strafoplegging een niet mis te verstaan en ook internationaal gehoord signaal van afschrikking dient uit te gaan. Het hof acht bewezen dat de verdachte, met anderen, voorop heeft gelopen bij een grootscheepse Hutu-aanval op een Adventistencomplex, waar grote aantallen Tutsi-burgers, waaronder vrouwen en kinderen, hun toevlucht hadden genomen. Daarbij zijn talloze vluchtelingen, tenminste honderden, vrijwel letterlijk afgeslacht en gewond geraakt. Ook heeft het hof vastgesteld dat de verdachte toen een belangrijke rol heeft gespeeld bij de aanhouding van een ambulance en het vermoorden van Tutsi-inzittenden. Deze Tutsi-inzittenden, waaronder zeer jonge kinderen, waren op de vlucht voor het oorlogsgeweld tegen de Tutsi’s. Ook speelde de verdachte een beslissende rol bij de aanhouding van een vluchtend gezin, met een enkele maanden oude baby, dat daarna met de dood is bedreigd en - in doodsangst - ernstig is vernederd.
Mrs. R.A. Th. M. Dekkers, S. van Dissel, G. Oosterhof
Partij(en)
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 23 maart 2009 in de strafzaak tegen de verdachte:
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Rwanda) op [geboortedag] 1968,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond, De Schie te Rotterdam.
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de (doorlopende) terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 2 en 16 december 2009, 10 maart 2010, 2 juni 2010, 20 oktober 2010, 13 januari 2011 en de doorlopende terechtzitting van 28, 29 en 31 maart, 4, 5, 7, 8, 11, 12, 15, 28 en 29 april, 9, 10, 13, 20 en 27 mei en 16 en 30 juni 2011.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen met parketnummers 09-750009-06 en 09-750007-07.
Op 11 mei 2007 is de vordering nadere omschrijving tenlastelegging met betrekking tot parketnummer 09-750009-06 door de rechtbank toegewezen.
Voorts heeft de rechtbank de voeging van de dagvaarding met parketnummer 09-750009-06 (hierna te noemen dagvaarding I) met de dagvaarding met parketnummer 09-750007-07 (hierna te noemen dagvaarding II) bevolen.
Ter terechtzitting van 5 september 2008 heeft de rechtbank de door de officier van justitie ingediende vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2011 is de vordering tot wijziging tenlastelegging van dagvaarding I door het hof toegewezen.
De gewijzigde tenlastelegging van dagvaarding I maakt als bijlage I onderdeel uit van dit arrest.
De gewijzigde tenlastelegging van dagvaarding II maakt als bijlage II onderdeel uit van dit arrest.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het bij dagvaarding I onder 1 primair, 2 primair, 2 subsidiair en 3 primair tenlastegelegde en van het bij dagvaarding II onder 1 primair ( sub a, b en c), 1 subsidiair ( sub a, b en c), 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken.
De verdachte is terzake van het bij dagvaarding I onder 1 subsidiair en 3 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest.
De vorderingen tot schadevergoeding van de beledigde (thans benadeelde) partijen W.B. en J.M. zijn beide toegewezen tot het bedrag van EUR 680,67. Daarnaast is de verdachte veroordeeld in de kosten door de beledigde (thans benadeelde) partijen W.B. en J.M gemaakt, tot de uitspraak in eerste aanleg, als kosten voor rechtsbijstand voor de beledigde partijen tezamen begroot op EUR 9.378,93, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De beledigde (thans benadeelde) partij A.H. is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
Het vonnis bevat geen beslissing omtrent de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
4. Hoger beroep
Namens de verdachte is op 6 april 2009 hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. Op 20 april 2009 is de schriftuur houdende de grieven van de verdediging ingediend bij het gerechtshof.
De officier van justitie heeft op 6 april 2009 hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. De schriftuur houdende de grieven van het openbaar ministerie is op 9 september 2009 ingediend.
Het hoger beroep van de officier van justitie is bij akte ‘partiële intrekking rechtsmiddel’ van 10 maart 2010, partieel ingetrokken.
5. Omvang van het hoger beroep
Blijkens de ‘Akte partiële intrekking rechtsmiddel’ van de advocaat-generaal d.d. 10 maart 2010 is het hoger beroep van de officier van justitie niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen ten aanzien van het bij dagvaarding II onder 1 primair, sub b, 1 subsidiair, sub b, 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van ‘de zaak’ of ‘het vonnis’, wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen.
6. De beschuldiging, de vordering van het openbaar ministerie en het standpunt van de verdediging
De nog aan de orde zijnde beschuldigingen op dagvaarding I houden — verkort en zakelijk — weergegeven het volgende in:
‘Feit 1 (Ambulance):
De verdachte heeft samen met anderen op of omstreeks 13 april 1994 in Mugonero in Rwanda een ambulance tot stoppen gedwongen. Deze ambulance werd bestuurd door J.N. en daarin zaten twee Tutsi-vrouwen (D. en B.) met hun kinderen en een meisje met de naam B.U. Nadat de ambulance had moeten stoppen, heeft de verdachte samen met anderen deze gedwongen naar het nabijgelegen Mugonero te rijden. Tijdens deze rit is de ambulance omsingeld door belagers waarbij wapens zijn getoond en is er op de ambulance geslagen. Tevens schreeuwden de mensen die de ambulance omsingelden woorden als ‘Inkotanyi’. In Mugonero zijn de inzittenden gedwongen om uit te stappen. Daarbij zijn dreigementen geuit onder meer door te zeggen ‘Voordat de kakkerlakken gedood worden, moet eerst de chauffeur gedood worden’. Vervolgens zijn de twee Tutsi-vrouwen en hun kinderen geslagen/ neergehakt met machetes, knuppels en/of andere wapens. Ten gevolge hiervan hebben alle inzittenden langdurig voor hun leven moeten vrezen, zijn de twee Tutsi-vrouwen en hun kinderen overleden (waarna een aantal van deze kinderen in het Kivumeer is gegooid) en hebben J.N. en B.U. (zwaar) lichamelijk letstel ondervonden.
Feit 2 (Complex van de Zevendedagsadventisten):
De verdachte heeft samen met anderen op 16 april 1994 in Mugonero in de provincie (prefectuur) Kibuye in Rwanda op het complex van de Zevendedagsadventisten (hierna: Adventistencomplex) de aanwezige ongewapende Tutsi-burgers, waaronder vrouwen en kinderen, aangevallen. Daarbij hebben zij op deze burgers geschoten en hen met machetes, knuppels en andere wapens neergehakt en geslagen en handgranaten en traangas gegooid in gebouwen waarin zich burgers hadden verstopt, waardoor die burgers voor hun leven en dat van anderen moesten vrezen en ten gevolge waarvan een of meerdere vorenbedoelde personen zijn overleden althans (zwaar) lichamelijk letsel hebben ondervonden.
Feit 3 (Familie B.):
De verdachte heeft samen met anderen op 27 april 1994 in Mugonero in de provincie (prefectuur) Kibuye in Rwanda aan J.M., haar partner W.B en hun zoontje F. bij een wegversperring de doorgang geweigerd. Aan hen zijn openlijk wapens getoond en is voor hen hoorbaar geweest dat er gesproken werd in bewoordingen zoals ‘kakkerlak(ken)’, ‘Kijk maar goed naar die Tutsi-vrouw, dat zijn het soort mensen die de president hebben vermoord’, ‘Wil je soms als een Tutsi worden behandeld’, ‘Je mag kiezen of je in Kibingo, in Mugonero of in Gishyita gedood wordt’, ‘Kijk eens hoe slecht die Tutsi's zijn, ze lachen zelfs als we ze gaan doden’ en ‘Hutu-power’. Ten gevolge hiervan werd J.M. in een situatie gebracht waarin zij langdurig voor haar leven en het leven van haar zoon heeft moeten vrezen, terwijl zij door dit handelen bovendien ernstig in het openbaar werd vernederd. W.B werd hierbij in een situatie gebracht waarbij hij langdurig moest vrezen voor het leven van zijn partner, J.M., en het leven van zijn zoontje, F. , terwijl hij door dit handelen bovendien ernstig in het openbaar werd vernederd.’
De nog aan de orde zijnde beschuldigingen op dagvaarding II houden — verkort en zakelijk weergegeven — het volgende in:
‘Feit 1, sub a (verkrachting en moord van C. M.):
De verdachte heeft samen met anderen op 13 mei 1994 op of nabij de Muyira heuvel, in het gebied Bisesero, een vrouw genaamd C.M. vastgepakt, naar de grond geduwd en tegen haar gezegd: ‘Als je niet vertelt waar ze zijn, zullen we jou vermoorden. Als je het wel vertelt, zullen we jou met rust laten.’ Vervolgens heeft de verdachte tegen zijn mededaders gezegd dat zij haar mochten verkrachten en dat hij hun veiligheid zou garanderen. Zijn mededaders hebben haar toen meermalen verkracht. Vervolgens heeft de verdachte een bajonet in haar vagina gestoken en met een vuurwapen kogels in haar rug en hoofd geschoten, tengevolge waarvan zij is overleden.
Feit 1, sub c (verkrachting van K.):
De verdachte heeft samen met anderen, op of omstreeks 14 april 1994 in het ziekenhuis van het Adventistencomplex van Mugonero, een vrouw genaamd K. geslagen, vastgepakt en verkracht.
Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het in dagvaarding II onder feit 1, sub c tenlastegelegde en wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte de overige nog aan de orde zijnde tenlastelegde feiten op beide dagvaardingen zoals primair tenlastegelegd, heeft begaan.
Het openbaar ministerie heeft voorts gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot levenslange gevangenisstraf.
De raadsman van de verdachte heeft op gronden van zijn in hoger beroep overgelegde pleitnota vrijspraak van alle tenlastegelegde feiten bepleit.’
7. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
8. Inleidende opmerkingen
Zoals reeds door de rechtbank is geconstateerd is een zaak als de onderhavige geen alledaagse in de praktijk van de Nederlandse strafrechter. Het hof ziet in de bijzondere aard van deze zaak aanleiding om, alvorens de tenlastegelegde feiten afzonderlijk te bespreken, — evenals de rechtbank — eerst in te gaan op enkele algemene onderwerpen.
8.1. Rwanda
Inleiding
Tussen 6 april en midden juli 1994 zijn in Rwanda honderdduizenden Rwandezen om het leven gebracht. De schattingen door deskundigen van het aantal slachtoffers lopen uiteen; de meeste komen op zeshonderdduizend tot — het meest waarschijnlijk — achthonderdduizend doden3., ongeveer 10% van de gehele bevolking. De overgrote meerderheid van de slachtoffers behoorde tot de Tutsi-bevolkingsgroep. Naar schatting is in die 100 dagen 75% van de Rwandese Tutsi's vermoord. Deze massamoord geschiedde, zoals in vele (wetenschappelijke) publicaties onbetwist is vastgesteld en door het Rwandatribunaal (hierna ICTR4.) in een groot aantal vonnissen steeds unaniem is uitgesproken, in een campagne met het doel de Tutsi-bevolking als zodanig uit te roeien. Er kan dan ook geen twijfel over bestaan dat in deze maanden van 1994 in Rwanda een genocide plaats vond. In de woorden van de ICTR Appeals Chamber in de zaak Karemera5.: ‘The fact of the Rwandan genocide is part of world history, a fact as certain as any other, a classic instance of a 'fact of common knowledge.’
Gedurende dezelfde ongeveer 100 dagen werd op het grondgebied van Rwanda een niet-internationaal gewapend conflict uitgevochten tussen het Rwandese regeringsleger (Forces Armées du Rwanda, hierna FAR) en de strijdkrachten van het Rwandan Patriotic Front (hierna: RPF), het voornamelijk uit (nakomelingen van) in voorafgaande decennia uit Rwanda gevluchte Tutsi's bestaande rebellenleger. Het RPF was een gestructureerd en gedisciplineerd leger dat stond onder een verantwoordelijk bevel; het had een erkende commandostructuur met aan het hoofd generaal Paul Kagame.6.
Het hof zal hierna — grotendeels overeenkomstig de desbetreffende en in hoger beroep niet door het openbaar ministerie en de verdediging weersproken overwegingen van de rechtbank — kort ingaan op de (politiek-) historische achtergrond van het drama dat zich in de periode van 6 april tot midden juli 1994 in Rwanda voltrok. In grote lijnen zal het verloop van deze gruwelijke gebeurtenissen worden geschetst. Het hof baseert zich hierbij — evenals de rechtbank — op zowel publiek toegankelijke bronnen, welke deels als geschriften onderdeel uitmaken van het strafdossier7., als op enkele ten behoeve van deze strafzaak opgestelde rapporten.8. Het hof beperkt zich in zijn uiteenzetting tot wat onmisbaar is voor een goede waardering van de (context van de) aan de verdachte tenlastegelegde feiten. In deze uiteenzetting wordt daarom nauwelijks aandacht besteed aan de rol van internationale actoren (met name Frankrijk, België, de Verenigde Staten, de buurlanden van Rwanda, de (Veiligheidsraad van de) Verenigde Naties en de Organisatie van Afrikaanse Eenheid).
Periode tot 6 april 1994
In november 1959 liepen politieke spanningen hoog op en kwam het tot een eerste uitbarsting van etnisch geweld. Honderden Tutsi's vonden de dood en vele duizenden Tutsi's zochten hun toevlucht in de omringende landen. De ongeregeldheden resulteerden in het einde van de Tutsi-monarchie en de proclamatie van de (Eerste) Republiek door Grégoire Kayibanda, leider van de Mouvement Démocratique Républicain Parmehutu (hierna: MDR Parmehutu), de verreweg grootste politieke partij, die zichzelf (letterlijk) definieerde als een beweging exclusief van en voor Hutu's. Op 1 juli 1962 werd Rwanda officieel onafhankelijk. Kayibanda werd president.
In december 1987 hadden Rwandese bannelingen in Uganda en Kenia (voornamelijk Tutsi's) het RPF opgericht. De doelstellingen van het Front, een politieke organisatie met een militaire vleugel, waren verzekering van het recht van alle Tutsi-bannelingen terug te keren naar Rwanda en beëindiging van het één-partij regime van Juvénal Habyarimana.9. Op 1 oktober 1990 vielen vanuit Uganda enkele duizenden RPF-strijders (het noordoosten van) Rwanda binnen. Daarmee begon een gewapende strijd tussen de troepen van het RPF en het Rwandese leger, die — weliswaar onderbroken door onderhandelingen en wapenstilstanden — voortduurde tot juli 1994. De aanval van 1 oktober 1990 werd door het regeringsleger succesvol afgeslagen en het RPF slaagde er ook daarna (in de periode tot 6 april 1994) niet in een groot deel van het grondgebied van Rwanda blijvend te veroveren.
De militaire operaties van het RPF in voornamelijk het noordoosten van Rwanda, welke gepaard gingen met misdrijven tegen de burgerbevolking, genereerden, in samenhang met een cynische anti-Tutsi propaganda door de Rwandese regering een grote stroom Hutu-vluchtelingen naar het centrum van Rwanda. In 1990 waren dit er ongeveer 300.000, in begin 1993, na een nieuwe grootschalige RPF-aanval, nog eens ongeveer 1 miljoen.10. Het rapport van de Organisation of African Unity (OAU-rapport) beschrijft hoe de invasie en de guerrillaoorlog de invloed van radicale Hutu-facties in de regering en het leger versterkten, de reeds grote economische problemen verergerden en bovenal geloofwaardigheid gaven aan de op machtsbehoud gerichte etnische strategie van het regime11., meer in het bijzonder de kleine kring rond Habyarimana.
Vanaf oktober 1990 werden regelmatig bloedbaden aangericht onder Tutsi's. Het OAU-rapport meldt hierover:
‘On virtually each occasion, they were carefully organized. On each occasion, scores of Tutsi were slaughtered by mobs and militiamen associated with different political parties, sometimes with the involvement of the police and army, incited by the media, directed by local government officials, and encouraged by some national politicians.’12.
Hier is reeds zichtbaar wat zich vanaf 6 april 1994 in volle omvang zou tonen: massamoorden op Tutsi's louter vanwege hun etniciteit, georganiseerd en gestimuleerd door de autoriteiten, uitgevoerd door Hutu-burgers en milities, daartoe aangezet door een giftige anti-Tutsi-propaganda en bijgestaan door politie en leger.
In juni 1991 werd president Habyarimana, geconfronteerd met de oorlog met het RPF, groeiende politieke onvrede, verdere economische verslechtering en zware internationale politieke druk — Rwanda was militair afhankelijk van Frankrijk en economisch van verschillende donorlanden — gedwongen de vorming van oppositiepartijen toe te staan en vredesonderhandelingen te beginnen met het RPF. In april 1992 werd een regering gevormd bestaande uit de MRND (inmiddels Mouvement Révolutionnaire National pour la Démocratie et le Développement (MRNDD) geheten) en enkele voormalige oppositiepartijen. De MRNDD was daarin de grootste partij, maar wel een minderheid. Mede als reactie op deze ontwikkelingen vormden radicale Hutu de Coalition pour la Défense de la République (CRD), een partij die zich nog extremer opstelde dan Habyarimana, bij verschillende gelegenheden fel tegen hem opponeerde en hierdoor grote invloed uitoefende op de MRNDD. Ondanks deze kritiek werkten CRD en MRNDD ook vaak samen.13.
De nieuwe regering voerde vanaf juni 1992 in Arusha (Tanzania) onderhandelingen met het RPF over een vredesregeling en een nieuwe machtsverdeling in Rwanda. Dit leidde tot deelakkoorden over de repatriëring van vluchtelingen, de integratie van de strijdkrachten van de FAR en het RPF en, op 4 augustus 1993, tot de ondertekening van een definitief akkoord op grond waarvan een brede overgangsregering gevormd zou gaan worden van de MRNDD, de voormalige oppositiepartijen en het RPF.14. Deze aan Habyarimana afgedwongen akkoorden stuitten op fel verzet en versterkten de polarisatie in het land. Bijna alle voormalige oppositiepartijen spleten uiteen in gematigde en zogenoemde Hutu Power-vleugels, welke laatste zich schaarden aan de zijde van de verder radicaliserende MRNDD en de CDR.15.
Op 23 oktober 1993 werd in Burundi de kort daarvoor democratisch gekozen eerste Hutu-president Melchior Ndandaye door Tutsi-militairen van het Burundese leger vermoord. In de bloedbaden die daarop volgden werden naar schatting 50.000 Burundezen, zowel Hutu's als Tutsi's, vermoord en ontvluchtten ongeveer een miljoen Hutu's het land, zeer velen van hen naar Rwanda. Deze gebeurtenissen gaven opnieuw voedsel aan de vrees onder Rwandese Hutu's voor (overheersing door) Tutsi's, welke vrees door tegenstanders van de in Arusha overeengekomen machtsverdeling met het RPF volledig werd uitgebuit. President Habyarimana's eigen MRNDD en de CDR stelden de Arusha-akkoorden in een gemeenschappelijke verklaring aan de kaak als ‘verraad’.
De strijd tussen de aanhangers van Hutu Power en gematigden, die implementatie van de Arusha-akkoorden nastreefden, werd heviger en gewelddadiger.16.
Er is een overweldigende hoeveelheid bewijs voor de vaststelling dat Hutu-extremisten vanaf 1990 de Hutu-bevolking voortdurend en systematisch hebben aangezet tot haat tegen hun Tutsi-landgenoten.17. Het hof citeert hier wederom het OAU-rapport:
‘A constant barrage of virulent anti-Tutsi hate propaganda began to fill the air. It was designed to be inescapable, and it succeeded. From political rallies, government speeches, newspapers, and a flashy, new radio station, poured vicious, pornographic, inflammatory rhetoric designed to demonize and dehumanize all Tutsi. With the active participation of well-known Hutu insiders, some of them at the university, new media were founded that dramatically escalated the level of anti-Tutsi demagoguery.’18.
Berucht waren publicaties in de krant Kangura. In december 1990 verscheen daarin een artikel onder de titel ‘Beroep op het geweten van de Hutu's’. Het artikel opende met de stelling dat de Tutsi-extremisten die in oktober Rwanda hadden aangevallen (dat wil zeggen het RPF) vertrouwden op de steun van ‘infiltranten in het land en de medeplichtigheid van Tutsi's in het land’. Vervolgens werden de Tutsi's afgeschilderd als bloeddorstig en machtsbelust en de Hutu's opgeroepen ferm en waakzaam te zijn tegen de Tutsi-vijand ‘die onder ons is en zijn tijd afwacht om ons op een geschikt moment te decimeren’;19. het artikel eindigt met de ‘Tien geboden voor de Hutu's’, waarin onder meer wordt opgeroepen geen medelijden meer te hebben met de Tutsi's. Ook in veel latere artikelen in Kangura werden de — dus: alle — Tutsi's afgeschilderd als ‘inyenzi’ (kakkerlakken), ‘inkotanyi’ (leden van het RPF), ‘ibyitso’ (handlangers); vijanden waartegen de Hutu zich moest verdedigen zonder genade te tonen.20.
Dezelfde boodschap werd vanaf midden 1993 uitgedragen in uitzendingen van het opgerichte en heel snel zeer populair geworden radiostation Radio-Télévision Libre des Milles Collines (RTLMC). Dit radiostation werd door de CDR gebruikt om propaganda te verspreiden.21. Volgens deskundige Des Forges speelde dit radiostation ‘de belangrijkste rol bij het overtuigen van Rwandezen dat Tutsi's vijanden waren die geëlimineerd moesten worden’.22.
Ook partijbijeenkomsten vormden een podium voor het verkondigen van de boodschap dat alle Tutsi's ibyitso waren van het RPF en dat de Hutu's zich tegen hen moesten verdedigen. In een bewaard gebleven toespraak van een vice-president van de MRNDD, Léon Mugesera, tegen partijmilitanten is het volgende te horen:
‘En wat gaan we doen aan die medeplichtigen (ibyitso) hier die hun kinderen naar de RPF sturen? Waarom wachten we en ontdoen we ons niet van deze families? (…) We moeten zelf verantwoordelijkheid nemen en dit schorem uitroeien… De fatale fout die we maakten in 1959 was om ze [de Tutsi's's] weg te laten komen… Ze horen in Ethiopië en we hebben een korte weg terug voor ze, door ze in de Nyabarongo rivier te gooien… Ik benadruk dit punt. We moeten handelen. …Roei ze allemaal uit!’23.
Een aankondiging van de komende genocide.
Een opvallend element in de anti-Tutsi-propaganda was de voortdurende waarschuwing aan Hutu-mannen zich niet te laten verleiden door Tutsi-vrouwen. Tutsi-vrouwen, zo was de boodschap, waren het geheime seksuele wapen dat de inkotanyi inzetten om Rwanda te veroveren en volgens het eerste van de hierboven genoemde ‘Tien geboden’ was iedere Hutu-man die een Tutsi-vrouw huwde, haar tot zijn concubine maakte of haar als secretaresse in dienst nam een verrader.24.
Na de overgang naar een meerpartijensysteem (zie hierboven) richtten enkele politieke partijen aan hen gelieerde jongerengroepen op. De jongerenbeweging van de MRND(D) werd Interahamwe (‘zij die tezamen staan’ dan wel ‘zij die tezamen aanvallen’) genoemd. Deze groepen hielpen bij het organiseren van partijbijeenkomsten, zorgden voor publiciteit en verspreidden propagandamateriaal. In het sterk gepolariseerde en toenemend gewelddadige politieke klimaat werden de jongerengroepen ook steeds vaker ingezet als knokploegen om bijeenkomsten van rivaliserende partijen te verstoren en leden daarvan aan te vallen. Gaandeweg breidden de Interahamwe hun gewelddadige acties uit tot aanvallen op Tutsi-burgers, georganiseerd door de autoriteiten en uitgevoerd in samenwerking met soldaten.25. Vanaf 1992 werden bovendien door het leger, dat volledig onder controle stond van Hutu-extremisten, militaire trainingen gegeven aan Interahamwe en werden onder hen wapens en munitie gedistribueerd. De Interahamwe werd zo een gewapende militie die ingezet werd tegen politieke tegenstanders (gematigde Hutu's) en Tutsi-burgers. De jeugdbeweging van de CRD, de Izapuzamugambi (‘zij die hetzelfde doel hebben’ danwel ‘zij die één doel hebben’), speelde een soortgelijke rol.
Vanaf oktober 1990 begonnen politieke en militaire leiders te spreken over de noodzaak van burgerzelfverdediging tegen een mogelijk verder oprukken van het RPF-leger. Kolonel Bagosora, die algemeen wordt beschouwd als één van de belangrijkste leiders van de genocide, schetste begin 1993 de grondslagen van het op te zetten burgerzelfverdedigingsprogramma.26. Vanaf oktober 1993 werd het opzetten van het burgerzelfverdedigingsprogramma actief ter hand genomen. Het programma voorzag in de distributie van grote hoeveelheden wapens:
‘[…] the civil defence programme was used in 1994 to distribute weapons quickly and ultimately transformed into a mechanism to exterminate Tutsis.’27.
Het burgerzelfverdedigingsprogramma was een integraal onderdeel van de ‘machinery carrying out the genocidal plan in 1994.’28.
Begin 1994 stelde een commissie van legerofficieren een geheim plan van aanpak hiervoor op, genaamd Organisation de l' Auto-Défence Civile. Centraal daarin stond dat het leger en de burgerlijke autoriteiten in geval van hervatting van de gewapende strijd zouden samenwerken met leiders van de MRND en de daarmee geallieerde partijen (en dus ook de milities daarvan)29. bij het mobiliseren en bewapenen van de burger (lees: de Hutu-bevolking). Al dan niet in het kader van dit plan (het burgerzelfverdedigingsprogramma) werden in de jaren 1993 en 1994 op grote schaal vuurwapens verspreid aan de gemeenten over het gehele land en werden er in de periode van januari 1993 tot en met maart 1994 3.385.000 kilogram machetes geïmporteerd, hetgeen ruim de dubbele hoeveelheid was van voorgaande jaren.30.
Rwanda stond van oudsher bekend om zijn sterk hiërarchisch gestructureerd, fijnmazig en in administratief opzicht uitermate efficiënt bestuursapparaat. Het land was opgedeeld in tien prefecturen, met elk aan het hoofd een préfect die zijn instructies kreeg van de regering (meer in het bijzonder de minister van binnenlandse zaken). Op zijn beurt gaf de préfect instructies aan zijn sub-préfecten en bourgmestres, die veelal zowel politiek leider als bestuurder waren van de communes in zijn préfecture. De burgemeesters instrueerden vervolgens de conseillers van de secteurs binnen hun gemeenten. Deze secteurs waren op hun beurt weer opgedeeld in cellules (700 à 1000 personen per cellule) met elk een chef de cellule aan het hoofd.31.
Clement Kayishema was de préfect van Kibuye van 3 juli 1992 tot zijn vertrek naar Zaire in juli 1994.32.Charles Sikubwabo was de bourgmestre (burgemeester) van Gishyita van 1993 tot juli 199433. en Mikaeli (Mika) Muhimana was de conseiller van Gishyita van 1990 tot (in ieder geval) juni 1994.34.
6 april -midden juli 1994
Begin april 1994 waren de Arusha-akkoorden nog steeds niet geïmplementeerd en president Habyarimana — zijn land geteisterd door politiek geweld en economisch aan de rand van een bankroet- stond onder zware internationale druk dit alsnog te doen. Op 6 april 1994 reisde hij af naar Dar es Salaam (Tanzania) voor een ontmoeting hierover met staatshoofden van de omringende landen. Toen hij diezelfde avond naar huis terugkeerde werd zijn vliegtuig dat net de daling naar het vliegveld van Kigali had ingezet, neergeschoten door een vanaf de grond afgevuurde raket. Het vliegtuig stortte neer op het terrein van zijn presidentiële paleis. Alle inzittenden, waaronder president Habyarimana en president Ntaryamira van Burundi en enkele belangrijke medewerkers van president Habyarimana, kwamen om het leven35.. Tot op heden is niet opgehelderd wie verantwoordelijk was voor het neerschieten van het vliegtuig.36.
Wat daarna gebeurde is als volgt kort samengevat in de uitspraak van de Appeals Chamber van het ICTR in de zogenoemde ‘Media-trial’37.:
‘On 6 April, the plane carrying President Habyarimana was shot down, a crime for which responsibility has not been established. Within hours, killings began. Soldiers and militia began systematically slaughtering Tutsi's. The Presidential Guard, backed by militia, murdered government officials and leaders of the political opposition. On 7 April 1994, the RPF renewed combat with government forces. (…)
On 9 April 1994, an interim government was sworn in, with Jean Kambanda as Prime Minister. A meeting of prefects took place on 11 April, and on 12 April the Minister of Defence appealed through the radio for Hutu unity, saying partisan interests must be set aside in the battle against the common enemy, the Tutsi's. On 16 April, the military chief of staff and the prefet best known for opposing the killings were replaced. This prefet was later executed. Three bourgmestres and a number of other officials who sought to stop the killings were also killed, in mid-April or shortly after. In the instructions given to the population, killing was known as ‘work’, and machetes and firearms were described as ‘tools’. In the first days of killing, assailants sought out and killed targeted individuals, Tutsi's and Hutu political opponents. Roadblocks were set up to catch Tutsi's trying to flee. Subsequently a different strategy was implemented: driving Tutsi's out of their homes to churches, schools, or other public sites where they were then massacred in large-scale operations. In mid-May the strategy turned to tracking down the last surviving Tutsi's, who had successfully hidden in ceilings, holes, or the bush, or who had been protected by their status in the community. Throughout the killing, Tutsi's women were often raped, tortured and mutilated before they were killed.’
De genocide was, zoals hieruit kan worden afgeleid, geen spontane uitbarsting van etnisch geweld, maar een door de overheid georganiseerde massamoord op een deel van de eigen bevolking met het doel die bevolkingsgroep voor eens en voor altijd uit te roeien. Het OAU-rapport beschrijft dit als volgt:
‘(…) A clique of Rwandan Hutu consciously intended to exterminate all Tutsi in the country, specifically including women and children so that no future generations would ever appear. (…)’38.
En:
‘(…) The Rwandan genocide did not occur by chance. It demanded an overall strategy, scrupulous planning and organization, control of the levers of government, highly motivated killers, the means to butcher vast numbers of people, the capacity to identify and kill the victims, and tight control of the media to disseminate the right messages both inside and outside the country. This diabolical machine had been created piecemeal in the years after the 1990 invasion, accelerating in the second half of 1993 with the signing of the Arusha accords and the assassination in Burundi by Tutsi soldiers of its democratically-elected Hutu President. In theory at least, everything was ready and waiting when the President's plane went down.’39.
De propaganda van de regering werd ook na 6 april 1994 in alle hevigheid voortgezet. De radio-uitzendingen bleven oproepen tot haat tegen de Tutsi-bevolking. De uitzendingen van RTLM werd zeer druk beluisterd. De radio werd ook op grote schaal gebruikt om instructies te geven aan onder meer de Interahamwe. Opvallend in de radio-oproepen was het taalgebruik wat moest onderstrepen dat het land belegerd werd; Hutu's werden daarom opgeroepen ‘zichzelf te verdedigen’ door hun ‘gereedschappen’ te gebruiken bij hun ‘werk’ tegen ‘de medeplichtigen van de vijand’.40. De ICTR Appeals Chamber heeft over de uitzendingen van RTLM in de ‘Media-trial’ als volgt geoordeeld:41.
- ‘486.
The Chamber finds that RTLM broadcasts engaged in ethnic stereotyping in a manner that promoted contempt and hatred for the Tutsi population. RTLM broadcasts called on listeners to seek out and take up arms against the enemy. The enemy was identified as the RPF, the Inkotanyi, the Inyenzi, and their accomplices, all of whom were effectively equated with the Tutsi ethnic group by the broadcasts. After 6 April 1994, the virulence and the intensity of RTLM broadcasts propagating ethnic hatred and calling for violence increased. These broadcasts called explicitly for the extermination of the Tutsi ethnic group.’
Overal in Rwanda werden wegversperringen opgericht. De wegversperringen opgericht en bemand door het leger bevonden zich dichtbij de frontlinie/ legerposities.42. De overige wegversperringen waren het meest gevaarlijk en dienden uitsluitend om vluchtende Tutsi's aan te houden en vervolgens standrechtelijk te elimineren. De selectie van Tutsi's was voornamelijk gebaseerd op identiteitsbewijzen.43.
Talloze Hutu's waren de gewillige uitvoerders van het genocidale beleid van de overheid, dat gebaseerd was op de wijdverspreide en onjuiste veronderstelling dat alle Tutsi's vanzelfsprekend aanhangers zouden zijn van het RPF en bereid zouden zijn het RPF te steunen bij zijn militaire opmars.44.
Op het slagveld ondertussen verliep de strijd tussen de FAR en het RPF desastreus voor het regeringsleger. Vanuit zijn noordoostelijke basis veroverde het RPF-leger in korte tijd grote delen van het grondgebied van Rwanda. Op 4 juli 1994 nam het Kigali in.45. Medio juli was de tegenstand van de FAR definitief gebroken, ontvluchtte de interim-regering het land en kondigde het RPF een staakt-het-vuren af. De op 1 oktober 1990 begonnen burgeroorlog eindigde in een totale overwinning van het RPF. De opmars van het RPF-leger naar het westen (waaronder de prefecture Kibuye) en zuidwesten van het land werd voorlopig nog gestuit door de aanwezigheid (vanaf eind juni) van een door Frankrijk geleide troepenmacht in de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties goedgekeurde Opération Turquoise, welke tot doel had in dit deel van Rwanda een beveiligde zone te vestigen. Vanaf eind augustus 1994, na het vertrek van de buitenlandse troepen, kwam ook dit (laatste) deel van Rwanda onder het gezag van het RPF.
Het hof zal later in dit arrest uitvoerig aandacht besteden aan de verwevenheid van (het verloop van) de burgeroorlog en de genocide en de betekenis daarvan voor de beantwoording van de vraag of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven.
De snelle opmars van het RPF, zoals hiervoor omschreven en de daaropvolgende totale ineenstorting van het Hutu-bewind dreef miljoenen Hutu's op de vlucht, ongeveer twee miljoen van hen vluchtten naar de buurlanden, velen naar Zaïre.46. Eén van hen was de verdachte. Hij is op 11 november 1998 onder een valse naam en met een vals paspoort vanuit Kenia naar Nederland gereisd en heeft bij aankomst asiel aangevraagd.
8.2. De persoon van de verdachte
De verdachte is op [geboortedag] 1968 geboren in [geboorteplaats] (Rwanda) als zoon van E.M. en R.M. Op zeer jonge leeftijd is hij verhuisd naar Mugonero in de préfecture Kibuye in het westen van Rwanda. Hij heeft één broer (O.R.) en acht zussen [namen zussen]. Zijn vader was oorspronkelijk bourgmestre van Gisovu, maar na een auto-ongeluk waarbij hij gehandicapt is geraakt, is hij een (handels)onderneming in Mugonero gestart. Het gezin is Hutu.47.
De verdachte heeft de basisschool deels doorlopen op het Adventistencomplex van Mugonero en is daarna naar een internaat in Kigali gegaan voor zijn middelbare schoolopleiding. Na de middelbare school heeft hij drie jaar bouwkunde gestudeerd in Bari (Italië).
De verdachte is eind 1992 teruggekeerd naar Rwanda. Hij ging werken in de onderneming van zijn vader en verbleef daarvoor afwisselend in Mugonero en Kigali. De onderneming van E.M. in Mugonero was gelegen in de commune Rwamatamu, prefecture Kibuye, secteur Mahembe. Het marktplein — ‘centre commerciale’ — waar de winkel was gelegen werd ook Mugonero genoemd. De onderneming omvatte onder meer een winkel in het centrum van Mugonero, een koffie-exportonderneming in Kigali en koffie- en bananenplantages in de omgeving van Mugonero. In de winkel werden onder andere levensmiddelen, huisraad en bouwproducten verkocht. De verdachte bediende de klanten in de winkel in Mugonero, kocht de winkelvoorraad in en inspecteerde, samen met zijn vader, de diverse plantages in de omgeving.
De familie M. was welvarend.
Medio juli 1994 is de verdachte via Zaïre gevlucht naar Kenia. Zijn broer en een aantal zussen zijn in die periode ook naar het buitenland gevlucht. Op 20 september 1996 werd O.R in Nairobi (Kenia), in aanwezigheid van de verdachte, aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de genocide.
O.R werd op 21 mei 1999 door door het ICTR veroordeeld tot 25 jaar gevangenisstraf wegens genocide, welk vonnis in hoger beroep is bevestigd.48. Hij zit momenteel zijn straf uit in Mali. Eén van de zussen van de verdachte, een voormalig rechter in Kigali, is door de rechtbank van Gitarama (Rwanda) veroordeeld tot de doodstraf wegens misdrijven gepleegd tijdens de genocide. Deze straf is later omgezet in een levenslange gevangenisstraf. De ouders van de verdachte hebben in de gevangenis gezeten op beschuldiging van betrokkenheid bij de genocide. Zij zijn beiden vrijgelaten. Na zijn vrijlating is zijn vader overleden; de moeder van de verdachte heeft Rwanda verlaten.
9. Algemene overwegingen met betrekking tot de waardering van het bewijs
Inleiding
Het hof stelt voorop dat degene die strafrechtelijk wordt vervolgd, door de vervolgende en rechtsprekende instanties voor onschuldig wordt gehouden, totdat — buiten redelijke twijfel — in rechte zijn schuld is komen vast te staan. Met andere woorden: voor het vaststellen van de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte voor het aan hem tenlastegelegde en de consequenties van die aansprakelijkheid, zal wettig en overtuigend dienen komen vast te staan dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde heeft gepleegd, dat het aldus bewezenverklaarde strafbaar is en de verdachte deswege strafbaar.
Het hof overweegt voorts dat als wettige bewijsmiddelen alleen worden erkend de in artikel 339 van het Wetboek van Strafvordering genoemde middelen en dat de bewijsminimumregels van de artikelen 341–344a van het Wetboek van Strafvordering van toepassing zijn. Zo mag de bewezenverklaring niet op verklaringen van slechts één getuige berusten. Uitgangspunt van het Nederlandse bewijsstelsel is voorts dat de rechter vrij is in de selectie en waardering van de (wettige) bewijsmiddelen.
9.1. Getuigen
Het bewijs in de onderhavige strafzaak berust in belangrijke mate op getuigenverklaringen. Het gaat daarbij om verklaringen van ooggetuigen, verklaringen van ooggetuigen die tevens slachtoffer zijn van het tenlastegelegde feitencomplex en de auditu-verklaringen. Bruikbaar forensisch bewijs is op een enkele uitzondering na niet (meer) beschikbaar.
Bij het waarderen van de getuigenverklaringen moet met een aantal bijzondere factoren rekening worden gehouden. De tenlastegelegde feiten hebben (zeer) lange tijd geleden plaatsgevonden, de getuigen komen uit een andere omgeving en uit een andere cultuur en ze spreken over vreselijke gebeurtenissen en zijn in een aantal gevallen door die gebeurtenissen (ernstig) getraumatiseerd. Ook hebben de getuigen soms eerder (elders) verklaringen afgelegd, die niet in alle gevallen overeenstemmen met hun verklaringen in de onderhavige strafzaak.
Het hof zal hierna uitvoeriger op deze en andere voor de waardering van de getuigenverklaringen van belang zijnde bijzondere feiten en omstandigheden ingaan.
Rwandese samenleving
De tenlastegelegde gebeurtenissen, indien bewezen, vonden plaats in een — niet westers — land dat in politiek, cultureel en sociaal-economisch opzicht weinig overeenkomsten vertoonde en vertoont met de Nederlandse samenleving en dat bovendien intern verscheurd was door ingrijpende met name politieke en etnische geschillen en (daarmee in dit geval gepaard gaande) gewapende conflicten, hetgeen een bijzondere wissel trekt op het onderzoek, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het opsporen van nog beschikbare getuigen, het geheugen van deze getuigen en het ter beschikking zijn van ander aanvullend bewijsmateriaal.
Ook zal het hof, voor zover mogelijk, dienen na te gaan of de mogelijke onbekendheid van de getuige met tijd-, ruimte- en afstandsbepaling en het (on-)vermogen zich te oriënteren aan de hand van kaarten, foto- en beeldmateriaal, alsmede de wijze waarop de getuige reageert op bepaalde vragen, van invloed kunnen zijn op de betrouwbaarheid van verklaringen.
In dit verband wijst het hof op de vaststelling van het ICTR dat een deel van de Rwandese getuigen niet erg vertrouwd is met plattegronden en landkaarten en dat sommige getuigen het moeilijk vonden datum, tijdsverloop, afstanden en ruimte zo specifiek neer te zetten. Ook het hof is van oordeel dat hiermee rekening moet worden gehouden, en dat er niet zonder meer nadelige conclusies ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen aan moeten worden verbonden:49.
‘[…] Similar cultural constraints were evident in their difficulty to be specific as to dates, times, distances and locations. The Chamber also noted the inexperience of witnesses with maps, film and graphic representations of localities, in the light of this understanding, the Chamber did not draw any adverse conclusions regarding the credibility of witnesses based only on their reticence and their sometimes circuitous responses to questions.’
Herinnering
Getuigenverklaringen berusten in hoofdzaak op wat die getuigen zich herinneren. Een belangrijke vraag is daarom hoe betrouwbaar die herinneringen zijn.50. Herinneringen zijn immers nooit geheel accurate reproducties van originele ervaringen: ze zijn onvolledig omdat aandacht, stress, emoties en andere de waarneming beïnvloedende factoren een selectieve invloed hebben op wat wordt waargenomen. Ook het tijdsverloop heeft invloed op de (kwaliteit van de) herinnering. Het hof verwijst in dit verband naar ook door de rechtbank aangehaald onderzoek van Wessel en Wolters. Daarin wordt gesteld blijkt dat de meeste herinneringen van oprechte getuigen betrouwbaar zijn. Het komt echter voor dat herinneringen details bevatten die cruciaal zijn voor een juridische bewijsvoering, maar die onbelangrijk zijn voor de dagelijkse gang van zaken. Die herinneringen behoeven niet per se accuraat te zijn, hoe stellig de getuige ook is. Alleen al om die reden moeten getuigenverklaringen in het algemeen kritisch worden bekeken.51.
Het hof zal ook op deze omstandigheden en hun eventuele invloed op de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring hierna nog nader ingaan.
a) Tijdsverloop en herinnering
De tenlastegelegde gebeurtenissen hebben betrekking op de periode april-juli 1994 en derhalve op feiten en omstandigheden die zich lange tijd geleden zouden hebben afgespeeld. Wanneer een getuige een verklaring aflegt, zal hij een beroep moeten doen op zijn herinnering. Idealiter moet de gebeurtenis waarover de getuige verklaart goed zijn waargenomen en opgeslagen, dient de opgeslagen informatie een tijdlang in het geheugen onveranderd bewaard blijven en tenslotte moet de getuige de informatie goed uit het langetermijngeheugen kunnen ophalen.52. Daar komt bij dat de omstandigheden tijdens de waarneming van het strafbare feit (zoals de afstand, het licht, de (bebouwde of begroeide) omgeving etc.) van invloed kunnen zijn op de waarneming en daarmee op de kwaliteit van de getuigenverklaring.
Voor zover dit al heeft te gelden voor het waarnemingsvermogen, is het evident dat alleen al het tijdsverloop een bijzondere wissel trekt op het geheugen en de grenzen daarvan van de diverse getuigen die over deze gebeurtenissen hebben verklaard. Voor de meeste getuigen in de onderhavige strafzaak heeft te gelden dat het sedert de tenlastegelegde gebeurtenissen verstreken tijdsverloop grote invloed heeft gehad op de nauwkeurigheid en de betrouwbaarheid van het geheugen.
In de literatuur wordt beschreven dat door zowel interne processen als externe factoren, — zoals het integreren van later verkregen informatie in de geheugenspoor van de originele ervaring, of het accepteren van gesuggereerde gebeurtenissen als echte herinnering -, het geheugenspoor van de originele ervaring wordt veranderd of aangevuld.53.
Het hof heeft bovendien onderkend dat, inherent aan de aard van een strafrechtelijk onderzoek, een getuige naarmate het onderzoek vordert met andere (aanvullende) vragen kan en zal worden geconfronteerd dan die hem eerder door de opsporingsautoriteiten wellicht in enigszins afwijkend verband zijn gesteld en dat een getuige zich later mogelijk aanvullende details zal weten te herinneren wanneer hem daar specifiek naar wordt gevraagd, ook indien dergelijke details in een eerdere fase niet aan de orde zijn geweest.
Dit geldt evenzeer voor de bevraging door buitenlandse opsporingsautoriteiten of rechterlijke colleges in strafzaken tegen andere verdachten, nog los ervan dat de context van die bevraging voor het hof niet altijd goed te beoordelen is geweest. Al met al vragen ook deze omstandigheden om een kritische en nauwkeurige afweging bij de waardering van het bewijs.
Gelet op voormeld tijdsverloop heeft het hof in het geval van ondergeschikte discrepanties in verklaringen van getuigen deze verklaringen niet op voorhand als onbetrouwbaar beoordeeld. Het hof heeft echter in geval van herhaalde contradicties of lacunes in een verklaring in sommige gevallen aanleiding gezien deze buiten beschouwing te laten, tenzij de desbetreffende getuigenverklaring, voor zover relevant, op essentiële onderdelen bevestiging vindt in ander bewijs.
b) Trauma en herinnering
Een ander punt van bijzondere aandacht betreft de omstandigheid dat het merendeel van de in onderhavige strafzaak gehoorde getuigen tevens slachtoffer is geweest van (ernstig) traumatiserende gebeurtenissen zoals omschreven in de tenlastelegging, waarbij de getuige soms zelf (ernstig) fysiek gewond is geraakt dan wel één of meerdere familieleden en relaties heeft verloren. De vraag die daarbij opkomt is hoe goed (waarheidsgetrouw) traumatische gebeurtenissen worden herinnerd.54.
Het hof dient bij de beoordeling van verklaringen van dit soort getuigen en de mogelijke inconsistenties en onnauwkeurigheden daarin rekening te houden met het feit dat het gaat om uitzonderlijk dramatische gebeurtenissen die een grote impact op de slachtoffer-getuigen hebben gehad. Het ophalen van deze traumatische ervaringen zal niet zelden herinneringen oproepen aan angst, pijn en verlies waaraan de getuige heeft blootgestaan, waardoor het vermogen van de getuige om het verloop van de gebeurtenissen geheel en adequaat terug te halen wordt aangetast.55.
Indien de getuigen/slachtoffers van traumatische gebeurtenissen een beroep doen op herinneringen aan die gebeurtenissen, dan komt het voor dat er bij verschillende gelegenheden verschillende verklaringen worden afgelegd. Het hof heeft geconstateerd dat dit ook in de onderhavige zaak nog al eens het geval is.
Er wordt gesproken van een traumatische gebeurtenis indien de betrokkene slachtoffer of getuige is geweest van een of meerdere incidenten waarbij sprake is van levensbedreiging, verlies, (ernstig) lichamelijk letsel of bedreiging van de fysieke integriteit van de betrokkene of anderen.56.
Slachtoffers en getuigen kunnen hieraan ernstige en langdurige symptomen overhouden, zoals herbeleving of nachtmerries, vermijding van herinneringen of emotionele uitschakeling hiervan, het van streek raken bij alles wat aan traumatische gebeurtenissen herinnert, situaties uit de weg gaan die associaties oproepen met de gebeurtenissen, concentratieproblemen, slecht slapen, lusteloosheid, huilbuien en zelfs fysieke klachten. Indien deze symptomen zich langdurig voordoen is er sprake van een Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS)57..
Het hof heeft zich de vraag gesteld hoe traumatische gebeurtenissen herinnerd worden en of herinneringen aan dergelijke traumatiserende gebeurtenissen accurater of wellicht juist minder accuraat zijn dan herinneringen aan alledaagse gebeurtenissen en daarmee van invloed zijn op de betrouwbaarheid van de verklaring van de betrokkene. De validiteit van een getuigenverklaring berust immers in hoge mate op de kwaliteit van de herinnering.
In de literatuur wordt beschreven dat het geheugen van de getuige als gevolge van traumatisering kan worden aangezet tot verdringing en dissociatie, die — in negatieve zin — effect sorteren op het geheugen. Meer in algemene zin geldt dit ook voor het waarnemingsvermogen van de getuigen. Dat de getuige als gevolg van ernstig trauma door verdringing of vermijding de in het geheugen opgeslagen herinnering aan een bepaalde gebeurtenis heeft uitgeschakeld, wil overigens niet zeggen dat die herinnering, door middel van zorgvuldige en gerichte vraagstelling, niet alsnog toegankelijk kan worden gemaakt.
Gedragswetenschappers zijn het overigens niet eens over de effecten van verdringing. Volgens sommige auteurs worden traumatische herinneringen gekenmerkt door hun intensiteit en door hun kwaliteit. Omdat de traumatiserende gebeurtenissen zo indrukwekkend zijn, zou de herinnering eraan sterk zijn en daardoor ongevoelig voor post-hoc informatie.58. Anderzijds zijn er onderzoekers die op basis van onderzoek tot de bevinding zijn gekomen dat ook traumatische herinneringen gevoelig zijn voor hervormingen door latentie, post-hoc informatie en fantasie en dat ze om die reden onbetrouwbaar zijn. Zo hebben Wagenaar en Groeneweg in een gezaghebbende studie naar de herinneringen van overlevenden van een concentratiekamp beschreven dat traumatische gebeurtenissen, net als andere gebeurtenissen, gewoonweg vergeten kunnen worden. Overigens wijzen Candel, Merkelbach en Wessel er op dat Wagenaar en Groeneweg in die studie ook concluderen dat de herinneringen van overlevenden, vooral als ze betrekking hebben op zeer ingrijpende details grosso modo correct zijn.59.
In de literatuur zijn verschillende methoden beschreven om getuigen te helpen tot een accurate verklaring te komen. Belangrijk is in ieder geval dat de getuige, zonder druk van buitenaf, in alle rust zijn verhaal kan doen. Dit klemt te meer indien het getuigen betreft die ernstig zijn getraumatiseerd. Het herhaald vragen is een bekende geheugenverbeterende methode. Ofschoon er in de regel een redelijke overlap zal bestaan tussen hetgeen de getuige in eerste instantie verklaart en datgene dat hij zich een tweede keer herinnert, komt het voor dat de getuige zich tijdens een opvolgend verhoor nieuwe informatie herinnert die hij niet eerder heeft genoemd.
Het hof is, op basis van het vorenoverwogene, van oordeel dat de weergave van de traumatische gebeurtenis door de getuige en/of slachtoffer met de nodige voorzichtigheid en alleen in onderlinge samenhang met andere bewijsmiddelen dient te worden beoordeeld. Deze weergave kan immers vertekend zijn.
De minderjarige getuige
Een ander punt van bijzondere overweging betreft de omstandigheid dat een enkele getuige die een verklaring in onderhavige zaak heeft afgelegd, ten tijde van de tenlastegelegde gebeurtenissen nog minderjarig was. (Rechts)psychologisch onderzoek heeft aangetoond dat het geheugen van kinderen in beginsel accuraat is en dat kinderen betrouwbaar kunnen vertellen over gebeurtenissen die enige jaren daarvoor hebben plaatsgevonden.60.
Er zijn derhalve geen redenen om a priori aan te nemen dat verklaringen van kinderen niet betrouwbaar zijn vanwege hun leeftijd, ook niet als zij spreken over gebeurtenissen die enige jaren eerder hebben plaatsgevonden. Wel dient, naar mate het om jongere leeftijd gaat, daarmee extra behoedzaam te worden omgegaan, gelet op de (on) mogelijkheid gebeurtenissen in hun juiste context in te schatten en de waarneming ervan op te slaan.61.
Identificatie van de verdachte
Ingevolge vaste jurisprudentie van de internationale ad hoc tribunalen alsmede in de literatuur dient voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte het volgende toetsingskader te worden gehanteerd: kent de getuige de verdachte (de ooggetuige-herkenning), wat was de afstand tussen de getuige en de verdachte, hoe lang en vaak heeft de getuige de verdachte gezien, was het licht of donker, in hoeverre worden de waarnemingen onderbouwd door ander (getuigen)bewijs, zijn er andere factoren die de waarneming betrouwbaar of minder betrouwbaar maken. Hierbij moet aandacht worden besteed aan vragen als: kon de getuige het handelen, het wapen, de kleding of mededaders beschrijven, op welke afstand, in welk licht en werd de waarneming op de een of andere manier belemmerd (had hij een vrij gezichtsveld?).62. Al deze en andere aspecten hangen samen met de kwaliteit van de identificatie.
De omstandigheden waaronder door de getuige aan hem reeds bekende personen worden herkend, vragen om bijzondere aandacht. Het probleem met herkenningen onder moeilijke omstandigheden is immers dat zij niet met behulp van een gecontroleerde identificatieprocedure getoetst kunnen worden.63. Zoals hiervoor werd overwogen past hierbij de algemene kanttekening dat een deel van de Rwandese getuigen niet erg vertrouwd is met plattegronden, landkaarten en dat sommige getuigen het moeilijk vonden datum, tijdverloop, afstanden en ruimte zo specifiek neer te zetten. Hiermee moet eveneens rekening worden gehouden, zonder dat hieraan zonder meer nadelige conclusies ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuigen moeten worden verbonden.
Het enige dat naderhand kan worden vastgesteld is of de waargenomen persoon (de verdachte) inderdaad goed bekend was bij de getuige. Derhalve dienen de waarnemingsomstandigheden minder vragen op te roepen dan bij onbekende personen, waar men de twijfels altijd kan wegnemen met behulp van een formele identificatietest.
Visuele identificatie is bij uitstek gevoelig voor vergissingen en tal van de eerdergenoemde omstandigheden zijn van invloed op de kwaliteit van de waarneming en dienen daarom erg voorzichtig (‘with extreme caution’) te worden behandeld en enkel in samenhang met de overige hiervoor genoemde en voor de beoordeling van de herkenning van de verdachte relevante vragen.64.
9.2. Uitgangspunten van de bewijswaardering in de onderhavige zaak
Het bewijs van de aan de verdachte verweten feitelijke gedragingen bestaat, naast andere stukken van overtuiging, waaronder video- en fotorapportages van de locaties waarop de tenlastegelegde feitelijke gebeurtenissen betrekking hebben, in hoofdzaak uit een groot aantal (oog)getuigenverklaringen. De getuigen hebben (opvolgende) verklaringen afgelegd tegenover de Nationale Recherche (NR) en de rechter-commissaris, het ICTR in de vorm van trial testimonies en witness-statements (de strafzaken Ntakirutimana65., Ruzindana66. en Musema67.), de gacaca-rechtbanken, Canadese (de strafzaak Mungwarere68.) danwel Amerikaanse autoriteiten (de strafzaak Kagaba69.) en het Parquet Général in Rwanda.
Geen van de in de onderhavige zaak gehoorde getuigen heeft in Nederland als getuige ter terechtzitting een verklaring afgelegd. Het hof zal zich voor het bewijs in de onderhavige zaak primair baseren op de — de verdachte belastende — verklaringen die de getuigen hebben afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris. Deze verklaringen zijn immers afgelegd voor een (onafhankelijke) rechter en de verhoren waren expliciet gericht op de schuld en onschuld van de verdachte. Bovendien vonden de verhoren plaats in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte. Voorts hebben zowel het openbaar ministerie als de verdediging tijdens deze verhoren — een enkele uitzondering daargelaten — de gelegenheid gehad de getuigen uitvoerig te ondervragen en de betrouwbaarheid van diens verklaring te toetsen. In aanvulling daarop zal het hof putten uit de verklaringen die de getuigen hebben afgelegd bij de Nationale Recherche. Voor deze verklaringen geldt immers dat zij eveneens (expliciet) gericht zijn op verdachtes eventuele betrokkenheid bij het tenlastegelegde feitencomplex. Tenslotte zal het hof voor het bewijs, zo nodig, gebruik maken van verklaringen elders en in andere strafzaken afgelegd.
De beoordeling van de verklaringen die de getuigen hebben afgelegd tegenover de rechter-commissaris, zal mede geschieden in het licht van de verklaringen die de andere getuigen bij de rechter-commissaris en de andere hiervoor genoemde (opsporings-)autoriteiten hebben afgelegd, van de verklaring van de verdachte zelf, alsmede van andere schriftelijke en visuele bronnen van bewijs (foto- en videobeelden alsmede geluidsfragmenten). Het hof zal daarbij nagaan of een getuigenis, gelet op de persoon van de getuige die de verklaring aflegt, de omstandigheden waaronder de verklaring tot stand is gekomen en de feitelijke informatie die de verklaring bevat, al dan niet in samenhang met andere bewijsmiddelen, voldoende betrouwbaar en aannemelijk is om als bewijsmiddel te worden gebruikt.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de afzonderlijke getuigenverklaringen heeft het hof net als de rechtbank een algemeen toetsingskader gehanteerd waarbinnen de verklaringen van de getuige zullen worden beoordeeld. Het hof zal in de eerste plaats, voor zover mogelijk, onderzoeken of er omstandigheden aannemelijk zijn geworden die mogelijk van beslissende invloed zijn op de betrouwbaarheid van de verklaring, zoals de psychische belasting, de mogelijke betrokkenheid bij het tenlastegelegde feitencomplex, de beïnvloedbaarheid of een belang of motief — persoonlijk, etnisch, financieel of anderszins — om in strijd met de waarheid een voor de verdachte belastende verklaring af te leggen.
Daarna zal het hof nog een beschouwing wijden aan de — objectieve — criteria om de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen te toetsen.
9.3. Nadere beschouwingen omtrent de beoordeling van de getuigenverklaringen in de onderhavige zaak
Alvorens in het voetspoor van deze aandachtspunten de in deze zaak afgelegde getuigenverklaringen — voor zover nodig — op hun betrouwbaarheid te beoordelen, wijdt het hof nog enkele beschouwingen aan de wijze van verhoor en de psychologische ondersteuning van getuigen, de (mogelijke) beïnvloeding van getuigen, belangen of motieven van de getuigen en de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door getuigen.
De wijze van verhoor: emoties en bijstand psycholoog/psychiater
Het hof heeft vastgesteld dat bij geen van de verhoren door de Nationale Recherche van de getuigen die verklaarden tevens slachtoffer te zijn geweest, geestelijke steun en bijstand is verleend door een psycholoog en/of psychiater. Voorts is gebleken dat bij sommige verhoren door de rechter-commissaris in eerste aanleg een traumapsycholoog aanwezig is geweest om bijstand te verlenen aan de getuigen voor zover deze daaraan behoefte hadden en om de rechter-commissaris desgevraagd van advies te dienen.
Blijkens de van de verhoren door de rechter-commissaris opgemaakte processen-verbaal van bevindingen70. zijn nagenoeg alle in hoger beroep gehoorde getuigen die verklaarden tevens slachtoffer van het tenlastegelegde feitencomplex te zijn geweest, voorafgaand en in enkele gevallen tussentijds en na het verhoor door de rechter-commissaris bijgestaan door een psycholoog danwel een psychiater, gelet op mogelijke hertraumatisering van de getuigen. De getuige J.R. stelde geen prijs op een gesprek met de psychiater. Onduidelijk is verder of bij het verhoor door de rechter-commissaris van de getuige L.N. gebruik is gemaakt van de diensten van een psychiater of psycholoog. Dezelfde onduidelijkheid bestaat met betrekking tot de getuigen D.M., J.B. en M.M. Wel hebben deze drie getuigen voorafgaand aan hun verhoor gesproken met een expert van de Victims & Witness Assistance and Protection Unit van de National Prosecution Authority van Rwanda.
Voorts is ook een aantal andere getuigen in de gelegenheid gesteld om tijdens de onderbreking van verhoren te spreken met een expert van deze organisatie.
De rechter-commissaris heeft in verband met de wijze van verhoor van de in hoger beroep toegewezen getuigen gesproken met de Chief Witness & Victims Support Section van de Judicial and Legal Services Division of the Registry van het International Criminal Tribunal for Rwanda71.. Tevens heeft de rechter-commissaris gesprekken gevoerd met diverse personen en organisaties met als doel te kunnen bepalen of en zo ja hoe invulling zou kunnen worden gegeven aan de begeleiding van getuigen in het strafrechtelijk onderzoek teneinde negatieve effecten van een verhoor te ondervangen.
De rechter-commissaris heeft er tijdens het verhoor van de getuigen voor gekozen niet direct aan het begin van elk verhoor mede te delen dat de getuigen in de strafzaak tegen de verdachte worden gehoord en derhalve ook niet direct te vragen of zij ‘diens bloedverwanten of aangehuwden’ zijn.72.
Gebleken is voorts dat een aantal slachtoffer-getuigen tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris (hevig) geëmotioneerd is geraakt waardoor er mogelijk sprake was van hertraumatisering van de gebeurtenissen (de getuigen M.M., I.M. en J.K.). Naar 's hofs oordeel is in dit verband illustratief de verklaring van de getuige I.M. die, na een langdurig en intensief verhoor, op vragen van de rechter-commissaris of hij kon uitleggen waarom hij bij eerdere gelegenheid bepaalde namen van daders niet heeft genoemd, als verklaring daarvoor geeft dat hij bij het zien van daders in verwarring is geraakt, dat hij nog in een trauma was en dat namen vergeten niet betekent dat hij de daders niet heeft gezien en dat om goed te kunnen slapen hij zijn best deed om hun namen te vergeten, omdat hij anders iedere nacht moet dromen.73.
De getuigen C.B. (aids, bronchitis en hoofdpijn), M.M. (verwondingen als gevolg van tenlastegelegde gebeurtenissen) en J.K. (zeer ernstig hoge bloeddruk) verkeerden voorts in een slechte gezondheid.
Blijkens de van de getuigenverhoren door de rechter-commissaris opgemaakte processen-verbaal van bevindingen heeft de advocaat-generaal een aantal keren bezwaar gemaakt tegen de wijze van verhoor van de getuige die o.a. gebrek aan relevantie zouden hebben (de getuige D.M.) te offensief en agressief (de getuige I.N) danwel verwarrend, nodeloos belastend en traumatiserend zou zijn (de getuige J.K.). Ook heeft de advocaat-generaal bezwaar gemaakt tegen de lengte van het verhoor (de getuige I.M.), tegen het onderwerp (verkrachting) van het verhoor (de getuige F.M.) en in een geval aangedrongen op het beëindigen van het verhoor wegens de mentale danwel medische situatie van de getuige (de getuige J.K.).
Het hof kan zich, blijkens de van die verhoren opgemaakte processen-verbaal, niet aan de indruk onttrekken dat in een aantal gevallen de getuige door de wijze van gedetailleerde vraagstelling en met name ook de lange duur van de verhoren in een aantal gevallen, naast optredende irritatie (de getuige I.M.) (ernstig) in verwarring is gebracht.
Het hof merkt daarbij op dat de kans, dat informatie die door getuigen aan het eind van een (langdurige) verklaring wordt gegeven betrouwbaar is, kleiner wordt (het zogeheten output order-effect).74. Met andere woorden: ondervragers die urenlang doorgaan met het verhoor kunnen aan het einde daarvan rekenen op gebrek aan accuraatheid omdat onjuiste elementen in de herinnering zullen zijn geslopen.
Het hof sluit niet uit dat zulks het geval is geweest bij het verhoor door de rechter-commissaris van de getuigen J.K., C.B. en A.N.
De getuige J.K. is in hoger beroep in totaal maar liefst 27 uur gehoord niettegenstaande het feit dat zij ernstige ziekteverschijnselen (ernstig verhoogde bloeddruk) vertoonde en aangaf aan hevige hoofdpijnen te lijden en moe was. Desondanks heeft de rechter-commissaris, na een korte pauze, haar verhoor vervolgd, waarna de getuige ineens is teruggekomen op een aantal essentiële onderdelen van deze en eerdere verklaringen.
De getuige C.B. is eveneens langdurig bij de rechter-commissaris gehoord. Zij verkeerde kennelijk niet alleen in slechte gezondheid, maar maakte bovendien op de rechter-commissaris een kwetsbare indruk en moest na het verhoor worden vervoerd naar het ziekenhuis75..
De getuige A.N. merkte tegenover de rechter-commissaris tegen het eind van een zeer langdurig en intensief verhoor op dat dit het ‘moeste verhoor’ was dat zij had meegemaakt.76.
Het hof zal hierop bij de bespreking van de afzonderlijke getuigen voor zover nodig nader ingaan.
Beïnvloeding van de getuigen
De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat er in de loop van het onderzoek grote druk is uitgeoefend op een aantal getuigen om niet naar waarheid te verklaren. De rechtbank heeft eveneens vastgesteld dat de familie van de verdachte bij de verdwijning van de getuigen Y.H. en D.N. betrokken is geweest. Hierdoor hebben de Nationale Recherche noch de rechter-commissaris deze getuigen (nader) kunnen horen. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat ook op andere getuigen druk is uitgeoefend door de familie en dat de verdachte hierover (in ieder geval achteraf) door zijn zuster is geïnformeerd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat ook uit de verklaringen van andere getuigen in het dossier, zoals S.N., P.B. en U.N. blijkt dat sprake was van diepgewortelde angst voor de familie van de verdachte, met name voor diens broer O.R.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging in hoger beroep geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht, en ook overigens zijn het hof geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden, die tot andere vaststellingen zouden moeten leiden.
De verdediging heeft nog opgemerkt dat diverse getuigen contact hebben gehad met anderen voordat zij door de rechter-commissaris zijn gehoord en dat het niet valt uit te sluiten dat zij door de betrokkene(n) zijn beïnvloed omdat doel en strekking van het verhoor aan de getuige is uitgelegd. Ofschoon het hof de verdediging wil meegeven dat dit niet valt uit te sluiten, beschikt het hof anderzijds niet over concrete aanwijzingen die zulks (voldoende) aannemelijk maken.
Het hof zal hierop bij de bespreking van de afzonderlijke getuigen voor zover nodig nader ingaan.
Belangen of motieven van getuigen
Vele, maar niet alle getuigen die belastende verklaringen hebben afgelegd zijn Tutsi. Door de verdachte is wel gesuggereerd dat daarin een algemeen motief voor de (Tutsi-)getuigen zou zijn gelegen om een (onbetrouwbare) belastende verklaring af te leggen.
Het hof is van oordeel dat — temeer waar dergelijke verklaringen door andere belastende verklaringen worden ondersteund, waaronder verklaringen van (mede)daders behorend tot de Hutu's — in de etniciteit van de getuige niet zonder meer een reden gelegen is om die verklaringen als onbetrouwbaar terzijde te leggen. Bijzondere omstandigheden waarom dat anders zou moeten zijn niet aannemelijk geworden.
Van enig ander persoonlijk of financieel belang van getuigen, dat van invloed zou zijn op de betrouwbaarheid van hun verklaringen is het hof in het geheel niet gebleken.
Betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door de getuigen
Nagenoeg alle getuigen die in deze strafzaak bij de Nationale Recherche en de rechter-commissaris zijn gehoord, hebben verklaard dat zij de verdachte kenden. Enkele uitzonderingen daargelaten, heeft de verdachte steeds ontkend de desbetreffende getuige(n) te kennen.
Het hof heeft geconstateerd dat het merendeel van de getuigen bij de Nationale Recherche en/of tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij de verdachte reeds vóór de tenlastegelegde gebeurtenissen uit 1994 persoonlijk kenden. Een enkele getuige verklaarde dat anderen hem bij gelegenheid hebben aangewezen. De meeste getuigen verklaarden meer in het bijzonder, kort gezegd, dat de verdachte de zoon is van de handelaar E.M. die een winkel had aan de markt van Mugonero en dat zij daar, soms al van jongs af aan, regelmatig spullen kochten of verkochten en dat de verdachte in die winkel hielp. Veel getuigen kenden hem ook als de (jongere) broer van O.R., de andere zoon van E.M. Aannemelijk is geworden dat (de familie van de) verdachte in Mugonero dermate bekend was bij de dorpsgenoten, dat het feit dat de verdachte heeft gesteld de getuigen niet te kennen op zichzelf geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door die getuigen.
Voorts zijn er getuigen die hebben verklaard dat zij bij de verdachte op school hebben gezeten, dat de verdachte bevriend was met buren en dat de verdachte de vriend was van de dochter van pasteur M.G. Dit laatste heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd bevestigd. Verschillende getuigen geven voorts een beschrijving van de verdachte.
Getuigen verklaarden tevens dat zij de verdachte later weer tijdens (één van) de aan hem tenlastegelegde gebeurtenissen hebben gezien en herkend. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat het een feit van algemene bekendheid betreft dat het voor de kwaliteit van de (oog-)getuigenwaarneming van belang is of er sprake is van herkenning door een bekende of van identificatie van een onbekende. De herkenning van een bekende is onder goede omstandigheden aanzienlijk betrouwbaarder dan de identificatie van een onbekende.
Naar het oordeel van het hof is tevens van invloed of de getuigen tijdens de waarneming de verdachte ‘en face’ hebben gezien, omdat dit de kwaliteit van de herkenning ten goede komt. Daarbij komt dat, met uitzondering van de getuige W.B., het ras van de getuigen en van de verdachte overeenkomt waardoor de kans op accurate herkenning groter is dan wanneer beide rassen verschillen.77.
Het hof zal hierop bij de bespreking van de afzonderlijke getuigen voor zover nodig nader ingaan.
Het hof merkt hierbij op dat er — gelet op de bekendheid van de verdachte bij het overgrote deel van de getuigen die verklaarden hem te hebben herkend — geen aanleiding was om in het kader van het onderzoek over te gaan tot een foto-confrontatie.
9.4. Overwegingen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen
Objectieve criteria
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid -in objectieve zin- van de door de getuigen afgelegde verklaringen zal het hof aansluiten bij de in de zaak Kouwenhoven78. door dit hof gehanteerde criteria.79. Die beoordeling zal (met name) plaatsvinden aan de hand van:
- a)
de toetsing aan objectieve, van elders verkregen informatie of gegevens zoals met betrekking tot de situatie ter plaatse;
- b)
de consistentie van opeenvolgende, door de desbetreffende getuige afgelegde verklaringen;
- c)
de overeenstemming van die verklaring(en) met hetgeen andere getuigen hebben verklaard;
- d)
de (op zichzelf minder ‘hard’ vast te stellen) plausibiliteit van de inhoud van de afgelegde verklaring(en).
Ad a. Toetsing getuigenverklaringen aan ander (elders verkregen) bewijs
De mogelijkheid van toetsing van de verklaringen van de getuigen en/of slachtoffers dient te geschieden aan de hand van achtergrondmateriaal, zoals schriftelijke bronnen zoals geschriften80. en rapporten81. over de genocide in Rwanda in 1994, de feitelijke vaststellingen (‘factual findings’) door het ICTR over het gewapende conflict in Rwanda in 1994 en de daaropvolgende feitelijke gebeurtenissen, meer in het bijzonder de tenlastegelegde aanval op het Adventistencomplex op 16 april 1994.82.
Het hof is van oordeel dat de feitelijke vaststellingen door het ICTR, zoals de vaststelling dat op 16 april 1994 een aanval heeft plaatsgevonden op Tutsi-vluchtelingen op het Adventistencomplex te Mugonero en op 13 mei 1994 een aanval heeft plaatsgevonden op de Muyira heuvel, in zijn onherroepelijke uitspraken ook in deze zaak als uitgangspunt hebben te gelden, althans voor zover deze vaststellingen zich beperken ‘as to the facts of the case’ en in zoverre geen oordeel inhouden over de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte bij de in die strafzaken tenlastegelegde beschuldigingen. Met de rechtbank stelt het hof vast dat die vaststellingen zijn gedaan na uitgebreid onderzoek door het ICTR en het hof ziet geen enkele aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen, te minder nu de verdediging geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die hierop een ander licht werpen. Dit geldt evenzeer voor de door het hof als bewijs gebruikte schriftelijke bronnen. De inhoud van deze vaststellingen is noch door de verdediging, noch door het openbaar ministerie aangevochten.
Voorts is er het foto- en beeldmateriaal behorende bij het door het ICTR verrichte onderzoek met betrekking tot het Adventistencomplex, de foto- en videorapportages van de Nationale Recherche, het beeldmateriaal van en behorende bij de door de rechter-commissaris verrichte schouwen alsmede het beeldmateriaal dat door het openbaar ministerie bij gelegenheid van het requisitoir in eerste aanleg is overgelegd. In het zaaksdossier-B. bevinden zich bovendien rapporten van het Nederlands Forensisch Instituut over een door het echtpaar B. ter beschikking gestelde brief.
Bij vorenbedoelde foto- en videorapportages past de volgende kanttekening. Met uitzondering van de rechter-commissaris is het de rechtbank noch het hof toegestaan om buiten zijn rechtsgebied een schouw als bedoeld in artikel 318 van het Wetboek van Strafvordering te houden teneinde zelfstandig een beeld te verkrijgen van de plaatsen waar zich de tenlastegelegde feiten zouden hebben afgespeeld. Voor de visualisatie daarvan is het hof derhalve afhankelijk van het gepresenteerde beeldmateriaal door het openbaar ministerie en de verdediging en zijn eigen (hof) interpretatie daarvan. Dit noopt het hof tot enige voorzichtigheid bij het gebruik van dat materiaal.
Ad. b. Consistentie van de opvolgende verklaringen
Een gedeelte van de getuigen in de onderhavige strafzaak heeft sedert 1995 eerder verklaringen afgelegd over een of meer gebeurtenissen tijdens de genocide.
De beoordeling van de verklaringen die getuigen en/of slachtoffers tegenover de rechter-commissaris en de Nationale Recherche hebben afgelegd, zal mede geschieden in het licht van de verklaringen die deze getuigen, voor zover relevant, eerder tegenover andere instanties waaronder het ICTR, het Parquet-General in Rwanda, Canadese en Amerikaanse autoriteiten, de gacaca's en tegenover medewerkers van African Rights83. hebben afgelegd, de verklaringen van andere getuigen bij een of meer van de genoemde instanties en de verklaringen van de verdachte.
Teneinde een uitspraak te kunnen doen over de accuratesse van de herinnering van de getuige en/of slachtoffer dienen de verklaringen die zij op verschillende tijdstippen tegenover de onderscheidenlijke (opsporings)autoriteiten hebben afgelegd, met elkaar te worden vergeleken. De mate van consistentie — die betrekking heeft op de mate van overeenkomst tussen de verschillende verklaringen — is dan aan de orde en die is weer van invloed op de bewijskracht van de desbetreffende verklaring, met name wanneer dit aspecten van een verklaring betreft die dragend zijn voor het bewijs. Ofschoon een sterke mate van consistentie nog geen garantie biedt voor de accuratesse van de desbetreffende verklaring84., is het omgekeerde evenmin het geval.
Het hof heeft geconstateerd dat er tussen de opvolgende verklaringen van de diverse (slachtoffer-)getuigen inconsistenties zitten.
Van belang zijn de omstandigheden waaronder de geconstateerde inconsistenties zich voordoen. Wanneer dit gebeurt aan het einde van een lang verhoor en/of als er sprake is van PTSS-symptomen, dan moet men bedacht zijn op commissiefouten, dat wil zeggen: onjuiste elementen in de herinnering.85. In dit verband heeft het hof eveneens geconstateerd dat de getuigen, met name in hoger beroep, bij de rechter-commissaris uren en uren en gedurende meerdere dagen, zeer langdurig, intensief en gedetailleerd zijn ondervraagd, waarbij regelmatig tussen de onderwerpen heen en weer werd gesprongen en ook tal van, naar 's hofs oordeel, perifere onderwerpen aan bod kwamen. Zoals hiervoor werd overwogen blijkt uit de processen-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris alsmede uit de inhoud van de desbetreffende getuigenverklaringen, in onderlinge samenhang bezien, dat sommige getuigen naar aanleiding van de (wijze van) verhoren uitgeput zijn geraakt. Dit raakt naar het oordeel van het hof de kwaliteit van het verhoor en kan daarmee van invloed zijn op de accuratesse van de herinnering en daarmee de betrouwbaarheid van de verklaring.
Bij de beoordeling van de desbetreffende getuigenverklaringen heeft het hof rekening gehouden met de (mate van) consistentie, waarbij het hof voorts heeft betrokken de verklaring die de desbetreffende getuige, waar nodig, voor de ogenschijnlijke discrepanties en kennelijke tegenstrijdigheden heeft gegeven en de mate waarin (bepaalde onderdelen van) de verklaring steun vinden in ander bewijs.
Bij de processtukken bevinden zich verklaringen die getuigen hebben afgelegd tegenover onderzoekers en rechters van het ICTR. Het betreft dan respectievelijk de zogeheten witness statements en de zogeheten trial testimonies.
Witness statements betreffen verklaringen die (potentiële zittings-)getuigen hebben afgelegd tegenover onderzoekers van het ICTR. Het hof overweegt hierbij, gelijk het openbaar ministerie, dat het ICTR heeft overwogen dat de witness statemens nooit bedoeld zijn geweest om exacte en volledige informatie te geven86., dat het ICTR — uitzonderingen daargelaten — accepteert dat getuigen in sommige gevallen uitsluitend antwoord geven op de vragen van een onderzoeker wiens focus op anderen dan de verdachte in kwestie lag, ‘rather than volunteering all the information of which they are aware’.87. Het ICTR oordeelt voorts dat:
‘[…] the probative value attached to the statements is, in the Chamber's view, considerable less than the direct sworn testimony before the Chamber, the truth of which had been subjected to the test of cross-examonation’.88.
Bovendien is gebleken dat die verklaringen vaak niet woordelijk, maar ‘slechts’ verbatim zijn uitgewerkt, waardoor de context van de bevraging van de getuige voor het hof niet goed te controleren en daarmee te beoordelen is geweest. Voorts is aannemelijk geworden dat de onderzoekers van het ICTR de getuige (slechts) gericht hebben gevraagd naar de persoon tegen wie het onderzoek was gericht dan wel naar een concreet het onderzoek van de zaak betreffende incident. Om deze redenen beziet het hof de inconsistenties en tegenstrijdigheden tussen de witness statements en in de onderhavige strafzaak afgelegde getuigenverklaringen met grote voorzichtigheid en is het hof van oordeel dat de bewijswaarde van de witness statements minder is dan een verklaring afgelegd tegenover een rechter.
Eenzelfde terughoudendheid past ook bij de door getuigen afgelegde trial testimonies. Nog los ervan dat in de onderhavige strafzaak in een aantal gevallen ‘slechts’ transcripties van de desbetreffende verklaring beschikbaar zijn, is ook hierbij allereerst van belang dat die verklaringen zijn afgelegd ten aanzien van specifieke verdachten of incidenten en derhalve de wijze van ondervraging en beantwoording per definitie nauw verwezen is met de zaak waarin wordt getuigd. Het hof is van oordeel dat het een getuige in beginsel niet kan worden tegengeworpen wanneer er eerder in een andere strafzaak of onderzoek niet specifiek is gevraagd naar de verdachte en de getuige de naam van de verdachte niet heeft genoemd.
Mutatis mutandis heeft het vorenstaande te gelden voor de verklaringen die getuigen hebben afgelegd tegenover Canadese en Amerikaanse onderzoekers respectievelijk rechters.
Veel getuigen in deze zaak hebben verder verklaard dat zij eerder een verklaring hebben afgelegd bij een van de locale gacaca-rechtbanken. Enkele getuigen verklaarden daar ook de naam van de verdachte te hebben genoemd in relatie tot een van de aanklachten.
Het hof heeft geconstateerd dat in eerste aanleg, met uitzondering van drie gacaca-verklaringen, de door de getuigen bij de gacaca-rechtbanken afgelegde verklaringen aan het dossier zijn toegevoegd.
Dat is anders bij de getuigen die in hoger beroep door de Nationale Recherche en/of door de rechter-commissaris zijn gehoord en die eveneens hebben verklaard dat zij eerder bij de gacaca een verklaring hebben afgelegd. Ondanks herhaalde inspanningen daartoe door het openbaar ministerie ontbreken die verklaringen, waarvan, voor zover al beschikbaar, aannemelijk is geworden dat ze niet althans niet binnen een aanvaardbare termijn aan het procesdossier konden worden toegevoegd. Gelet erop dat anderzijds aannemelijk is geworden dat de verdediging bij de rechter-commissaris ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om de getuigen te bevragen, is het hof van oordeel dat de verdachte door het ontbreken van de desbetreffende gacaca-verklaringen redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad.
Daarbij komt dat het hof onvoldoende inzicht heeft verkregen op de wijze waarop de verklaringen bij de gacaca tot stand zijn gekomen en met welke waarborgen de procedures bij de gacaca zijn omgeven. Het proces bij de gacaca-rechtbanken is primair bedoeld om verzoening en gerechtigheid te beproeven. Aannemelijk is geworden dat de getuigen bij de gacaca een verklaring hebben afgelegd in het bijzijn van een groot aantal getuigen (veelal dorpsgenoten), waardoor naar het oordeel van het hof de kans niet denkbeeldig is dat er wederzijdse beïnvloeding heeft plaatsgevonden die zijn weerslag heeft op de betrouwbaarheid van die verklaringen. Voorts is onvoldoende inzichtelijk geworden of de bij de gacaca afgelegde verklaringen met voldoende (naar Nederlands procesrechtelijke maatstaven) waarborgen zijn omgeven.
Hetzelfde geldt voor verklaringen afgelegd tegenover, bijvoorbeeld, medewerkers van African Rights.89.De verdediging heeft stukken in het geding gebracht van African Rights met daarin ‘verklaringen’ van sommige getuigen in de onderhavige strafzaak. Hoe die verklaringen tot stand zijn gekomen onttrekt zich evenwel aan het zicht van het hof. Door het ontbreken van enige door het hof op grond van objectieve maatstaven te controleren methodiek betreffende de vraagstelling en weergave van antwoorden van de in die stukken voorkomende ‘getuigen’, is de bewijswaarde hiervan naar 's hofs oordeel gering.
Het hof zal in voorkomende gevallen, in beginsel, primair de verhoren bij de rechter-commissaris, in samenhang met de andere door de getuige(n) afgelegde verklaringen, tot uitgangspunt nemen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de plausibiliteit van de verklaringen.
Ad c. Discrepanties, inconsistenties of tegenstrijdigheden
Het hof heeft, zoals hiervoor reeds werd overwogen, vastgesteld dat er op onderdelen van de verklaringen verschillen, inconsistenties of tegenstrijdigheden zijn in de diverse (opvolgende) verklaringen van de getuige(n).
Het hof stelt voorop dat voor wat betreft de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van getuigen (evenals voor de verklaring van de verdachte) in algemene zin geldt dat die verklaring reeds vanwege de subjectiviteit van de waarneming, nog mogelijk daargelaten de falende herinnering of (kwade) bedoeling van de getuige, per definitie een minder hard karakter heeft.
Indien voorts de geconstateerde inconsistenties of verschillen zien op een aspect van de verklaring dat dragend zou moeten zijn voor het bewijs of die anderzijds evident de betrouwbaarheid van de getuigeverklaring raken en er, na afweging van alle vorenoverwogen feiten en omstandigheden, geen bevredigende verklaring voor die geconstateerde verschillen, inconsistenties of tegenstrijdigheden kan worden gevonden, kan dit invloed hebben op de bewijskracht van een verklaring. Dit kan ertoe leiden dat de verklaring integraal danwel het inconsistente gedeelte van de verklaring voor het bewijs buiten beschouwing wordt gelaten.
Naar het oordeel van het hof dienen in beginsel alleen substantiële inconsistenties te worden geanalyseerd en gewogen. Een van de meest in het oog springende discrepanties is dat diverse getuigen de naam van de verdachte voor het eerst hebben genoemd bij de Nationale Recherche danwel bij de rechter-commissaris en niet in de eerder afgelegde verklaringen bij Rwandese of andere buitenlandse autoriteiten in Canada en Amerika. Dit vraagt om een zorgvuldige beoordeling van de desbetreffende verklaring(en), in onderling verband en samenhang bezien, waarbij bijzondere aandacht zal dienen te worden gegeven aan de oorzaak van de geconstateerde discrepantie, zoals bijvoorbeeld de focus van het desbetreffende strafrechtelijk onderzoek en de omstandigheden waaronder de (andere) verklaring is afgelegd, dan wel de — latere — verklaring van de getuige over die discrepantie.
Het hof heeft voorts geconstateerd dat er ook andere verschillen in de opvolgende getuigenverklaringen zijn. De belangrijkste daarvan zijn: de kleuren van de auto's waarmee de aanvallers, waaronder de verdachte en zijn broer kwamen aanrijden, de beantwoording van de vraag aan wie één van de auto's waarmee de aanvallers zich naar het Adventistencomplex hadden verplaatst, toebehoorde en door wie deze was afgepakt alsmede de kleding die de verdachte droeg. Evenzo zijn er verschillen in verklaringen omtrent de precieze lotgevallen van anderen dan de verdachte, zoals slachtoffers en getuigen. Dit zijn naar het oordeel van het hof geen wezenlijke tegenstrijdigheden. Naar het oordeel van het hof kunnen deze (kleine) verschillen geen omstandigheid opleveren ten gevolge waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de verklaringen van deze getuigen (zonder meer) als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt en derhalve niet kunnen bijdragen tot het bewijs.
Daarbij komt dat inconsistenties kunnen voortkomen uit de wijze van verhoor, het verstrijken van de tijd, de chaotische aard van de gebeurtenis waarbij de getuige voor zijn of haar leven heeft moeten vrezen, de emoties die teweeg worden gebracht door de herinnering aan deze voor de getuige traumatische gebeurtenis, dan wel een vergissing van de getuige of een andere procesdeelnemer. Bovendien is uit diverse getuigenverklaringen gebleken dat de desbetreffende getuige(n) slechts een deel van de tenlastegelegde gebeurtenissen heeft/hebben kunnen waarnemen. Zicht op het totaalbeeld ontstaat eerst indien de verschillende verklaringen van de getuigen, op wezenlijke de tenlastelegging betreffende feitelijke gebeurtenissen, in onderlinge samenhang worden bezien en daarbij, zo nodig, ook ander tot het procesdossier behorend bewijs wordt betrokken.
Ad d. Plausibiliteit
Bij de beoordeling van de plausibiliteit van de inhoud van de afgelegde getuigenverklaring(en) past eveneens grote terughoudendheid, alleen al omdat die plausibiliteit, mede gelet op de bijzondere en extreme context waarin zich het tenlastegelegde feitencomplex zich heeft afgespeeld, niet altijd even eenvoudig valt vast te stellen.
De gebeurtenissen tijdens de genocide in Rwanda in 1994 gaan immers veelal het normale voorstellingsvermogen te boven. Desalniettemin kunnen verklaringen daaromtrent wel degelijk overtuigend zijn.
9.5. Resumerend
Als wettige bewijsmiddelen worden door het hof alleen erkend de in artikel 339 van het Wetboek van Strafvordering genoemde middelen en voorts zijn de bewijsminimumregels van de artikelen 341–344a van het Wetboek van Strafvordering van toepassing zijn. De bewezenverklaring mag niet op verklaringen van slechts één getuige berusten.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de navolgende voor het bewijs geselecteerde getuigenverklaringen worden primair de verklaringen die deze getuigen in deze strafzaak bij de rechter-commissaris hebben afgelegd voor het bewijs zijn gebruikt. Deze verklaringen zijn immers afgelegd voor een (onafhankelijke) rechter, waarbij het onderzoek en de verhoren expliciet gericht waren op de schuld en onschuld van de verdachte en het openbaar ministerie en de verdediging in de gelegenheid zijn geweest de desbetreffende getuigen te ondervragen en de betrouwbaarheid van hun verklaring te toetsen.
In ondersteunende zin zal het hof daarbij, naast ander bewijs, tevens de verklaringen die de getuigen elders hebben afgelegd betrekken, waarbij voor de verhoren bij de Nationale Recherche bovendien geldt dat zij expliciet gericht waren op de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten. Het zal die verklaringen en met name de consistentie daarvan eveneens betrekken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de in deze strafzaak afgelegde getuigenverklaringen.
De beoordeling van de betrouwbaarheid — in objectieve zin — van de getuigenverklaringen zal plaatsvinden aan de hand van de eerdergenoemde toetsingscriteria. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en plausibiliteit van de getuigenverklaringen heeft het hof rekening gehouden met de bijzondere feiten en omstandigheden die de onderhavige strafzaak kenmerken.
Tenslotte zal het hof voor het bewijs de (betrouwbaarheid van) getuigenverklaringen steeds bezien in onderling verband en samenhang met andere verklaringen en/of overig voor het bewijs gebezigde stukken van overtuiging. In dit verband sluit het hof aan bij de uitspraak van de ICTR Appeals Chamber in de zaak Kupreškic90., die als volgt overwoog:
‘[…] the Appeals Chamber emphasised the importance of assessing the credibility of a witness in light of the trial record as a whole. The Appeals Chamber has reiterated the importance of such a holistic approach to assessing credibility within its own jurisprudence: A tribunal of fact must never look at the evidence of each witness seperately, as if it existed in a hermetically sealed compartment; it is the accumulation of all evidence in the case which must be considered. The evidence of one witness, when considered by itself, may appear at first to be of poor quality, but it may gain strenght from other evidence in the case’.
10. Beoordeling van dagvaarding I
10.1. Standpunt openbaar ministerie
10.1.1. Feit 1 (Ambulance):
Het openbaar ministerie heeft gevorderd — zakelijk weergegeven — dat het hof wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders op 13 april 1994 in Mugonero in Rwanda een aantal inzittenden van een ambulance, twee moeders, D. en B., en hun jonge kinderen met knuppels en machetes heeft doodgeslagen, nadat hij en/of zijn mededaders de ambulance had gedwongen naar de slagboom in Mugonero te rijden, waar de ambulance is tegengehouden en de inzittenden zijn gedood, een en ander zoals hem primair tenlaste is gelegd.
Het openbaar ministerie heeft daaraan ten grondslag gelegd, zoals nader uitgewerkt in het requisitoir, de verklaringen van vijf getuigen, waaronder de chauffeur en een inzittende van de ambulance, die beiden het incident ternauwernood hebben overleefd, alsmede verklaringen van enkele andere getuigen, met name de getuigen J.M. en haar echtgenoot W.B. over de leidinggevende rol die de verdachte zou hebben gehad bij de slagboom in Mugonero.
Het openbaar ministerie onderschrijft de door de rechtbank bewezenverklaarde feitelijkheden doch stelt zich op het standpunt dat de verdachte ten onrechte vrijgesproken is van het primair tenlastegelegde nu er in de visie van het openbaar ministerie sprake is van een oorlogsmisdrijf (artikel 8 WOS). Mocht dit niet bewezen kunnen worden verklaard dan heeft de verdachte zich (subsidiair) schuldig gemaakt aan aan foltering (artikel 1 en 2 UFV).
10.1.2. Feit 2 (Complex van de Zevendedagsadventisten):
Het openbaar ministerie heeft gevorderd — zakelijk weergegeven — dat het hof wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders op 16 april 1994 in Mugonero in Rwanda de op het Adventistencomplex van Mugonero aanwezige ongewapende vluchtelingen heeft aangevallen, zwaar heeft verwond, heeft doodgeschoten, doodgeslagen en doodgehakt met vuurwapens, machetes, knuppels en granaten, een en ander zoals hem primair tenlaste is gelegd.
Het openbaar ministerie heeft daartoe, zoals nader uitgewerkt in het requisitoir, aangevoerd dat er thans meer dan voldoende getuigen zijn waarop een bewezenverklaring voor dit feit kan worden gebaseerd. Dit betreffen Tutsi's en Hutu's, zowel vluchtelingen als aanvallers. De verdachte is door de getuigen bij het begin van de aanval gezien evenals bij aanvallen in de loop van de dag elders op het terrein.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de verdachte ten onrechte vrijgesproken is van het primair tenlastegelegde nu er in de visie van het openbaar ministerie sprake is van een oorlogsmisdrijf (artikel 8 WOS). Mocht dit niet bewezen kunnen worden verklaard dan heeft de verdachte zich (subsidiair) schuldig gemaakt aan aan foltering (artikel 1 en 2 UFV).
10.1.3. Feit 3 (Familie B.):
Het openbaar ministerie heeft gevorderd — zakelijk weergegeven — dat het hof wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders op 27 april 1994 in Mugonero in Rwanda de persoonlijke waardigheid heeft aangerand van J.M. en W.B. Voorts heeft hij deze personen en deze personen heeft bedreigd met geweld tegen het leven, in het bijzonder moord op J.M. en hun zoontje F.
Het openbaar ministerie heeft daaraan ten grondslag gelegd, zoals nader uitgewerkt in het requisitoir, de verklaringen van een aantal getuigen, met name van de slachtoffers J.M. en haar partner W.B., over de leidinggevende rol die de verdachte heeft gehad bij de slagboom in Mugonero.
Het openbaar ministerie onderschrijft de door de rechtbank bewezenverklaarde feitelijkheden doch stelt zich op het standpunt dat de verdachte ten onrechte vrijgesproken is van het primair tenlastegelegde nu er in de visie van het openbaar ministerie sprake is van een oorlogsmisdrijf (artikel 8 WOS). Mocht dit niet bewezen kunnen worden verklaard dan heeft de verdachte zich (subsidiair) schuldig gemaakt aan aan foltering (artikel 1 en 2 UFV).
10.2. Standpunten en verweren van de verdediging
10.2.1. Feit 1 (Ambulance):
De verdediging heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van dit tenlastegelegde feit en daartoe, zoals nader uitgewerkt in de pleitnota, aangevoerd dat de verdachte in het geheel niet bij het incident met de ambulance aanwezig is geweest en voorts geen enkele bemoeienis of bevoegdheid had met de slagboom in Mugonero.
10.2.2. Feit 2 (Complex van de Zevendedagsadventisten):
De verdediging heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van dit tenlastegelegde feit en daartoe — zoals nader uitgewerkt in de pleitnota — aangevoerd dat de verdachte niet bij de aanval op het Adventistencomplex betrokken is geweest.
10.2.3. Feit 3 (Familie B.):
De verdediging heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van dit tenlastegelegde feit en daartoe — zoals nader uitgewerkt in de pleitnota — aangevoerd dat de verdachte niet bij het incident met de familie B. betrokken is geweest.
Ter onderbouwing heeft de verdediging met betrekking tot de afzonderlijke feiten 1 tot en met 3 zich voorts op het standpunt gesteld — kort gezegd — dat de door het openbaar ministerie voor het bewijs gepresenteerde getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn en niet voor enig bewijs kunnen worden gebruikt. Zij bevatten immers onderling grote en zeer belangrijke verschillen. Verder hebben de getuigen in hun verschillende verklaringen (door de jaren heen) op belangrijke onderdelen niet consistent verklaard. In het bijzonder heeft de verdediging gewezen op het niet voorkomen van de naam van de verdachte in eerder afgelegde verklaringen bij andere (internationale) gerechten.
Met betrekking tot feit 3 heeft de verdediging bovendien aangevoerd dat er geen sprake kan zijn van een betrouwbare identificatie van de verdachte door J.M. omdat zij voor 27 april 1994 geen persoonlijk contact met hem had.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat zo de tenlastegelegde feiten al kunnen worden bewezen, deze niet kunnen worden gekwalificeerd. Noch als misdrijf in de zin van de WOS, noch als foltering.
11. Door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
11.1. Feit 1 (Ambulance)
Plaats en tijd
In Mugonero, waar de verdachte in 1994 woonde, stond in april 1994 een uit bomen opgebouwde slagboom (wegversperring) op de door het dorp langs de markt lopende weg van Cyangugu naar Kibuye, op/bij een brug over de rivier Kiboga, vlakbij de markt.91. Meteen aan de andere kant van de brug dan waar de markt is was de zogenaamde veemarkt .92.
Op 13 april 199493. is J.N., chauffeur van de ambulance van het Centre de Santé in Kibingo, met een aantal inzittenden die wilden vluchten voor de moorden en plunderingen bij het Centre de Santé in die dagen, naar Mugonero gereden. Bij de slagboom bij de brug moest de ambulance stoppen en moesten de inzittenden uitstappen.94.
De inzittenden van de ambulance
Behalve de chauffeur J.N. zaten die dag in de ambulance onder meer: D., vrouw van G.M. en haar jonge kinderen, B., de vrouw van A.M. en haar kinderen, alsook de toen bijna twaalfjarige B.U. Behalve de chauffeur waren die inzittenden allen Tutsi.95.
Het doden van de inzittenden
Toen de ambulance bij de slagboom aankwam zei de verdachte tegen de chauffeur van de ambulance: waar breng je deze kakkerlakken naar toe?’ en ‘haal ze er uit’.96. De inzittenden moesten van de verdachte uitstappen en de verdachte gaf opdracht aan Interahamwe om deze mensen te vermoorden.97. De inzittenden moesten in een rij gaan staan. Een Interahamwe sloeg D. met een knuppel op haar hoofd en daarna nog tweemaal totdat zij niet meer gilde. Andere Interahamwes maakten haar kinderen dood met machetes.98. Ook de kinderen van B. zijn gedood.99.Daarna kregen een aantal burgers, waaronder Y.H. en D.N. opdracht de lichamen te begraven op de veemarkt. Dat hebben ze gedaan.100.
11.2. Feit 2 (Complex van de Zevendedagsadventisten):
Plaats en tijd
Op 16 april 1994 zijn tijdens een aanval door grote groepen Hutu's op het Adventistencomplex in de provincie (préfecture) Kibuye vele op het complex aanwezige Tutsi-vluchtelingen vermoord en mishandeld.101.
Het Adventistencomplex102. ligt in de buurt van de commune Ngoma. De plaats Mugonero, waar de verdachte in 1994 woonde, ligt hemelsbreed minder dan tien kilometer verwijderd van het complex.103.
Tutsi's uit met name de omgeving van Ngoma zagen zich in de dagen die volgden op de dood van de president geconfronteerd met Hutu's die hun huizen in brand staken, hun vee stalen of doodden en Tutsi's vermoordden.104. Een groot aantal Tutsi's zijn vervolgens op de vlucht geslagen en blijkens de uitspraak van de ICTR Trial Chamber in de zaak Muhimana hebben duizenden vluchtelingen vervolgens hun toevlucht genomen tot het Adventistencomplex in Mugonero. Kerken en ziekenhuizen waren toevluchtsoorden voor Tutsi's in tijden waarin spanningen tussen Hutu's en Tutsi's opliepen en werden door de vluchtelingen beschouwd als veilige havens.105.
In de morgen van zaterdag 16 april 1994 is de aanval op het Adventistencomplex begonnen, die de hele dag duurde tot in de avond. In de ochtend arriveerde bij het Mugonero complex een konvooi van voertuigen waarin Muhimana, de conseiller van Ghishiyta, samen met andere aanvallers waaronder Clement Kayishema, Charles Sikubwabo, Obed Ruzindana, Elizaphan Ntakirutimana en Gérard Ntakirutimana en soldaten die in een voertuig werden getransporteerd.106. Onder de aanvallers bevonden zich ook burgers, Interahamwe, en gendarmes, alsmede militairen en de verdachte.107.
De aanvallers hebben zich verzameld in de buurt van de zogeheten Association, daar hun voertuigen geparkeerd en het complex omsingeld.108.
Vanaf de Association liepen de aanvallers vervolgens naar boven in de richting van de gebouwen van ESI (school), de kerk en het ziekenhuis.
Aan het begin van de aanval hebben de Tutsi vluchtelingen geprobeerd zich te verdedigen met stenen.109.Tijdens de aanval schreeuwden en zongen sommige aanvallers Tubatsembatsembe (laten we allemaal doden). 110.
De verdachte was één van deze aanvallers. De aanvallers met vuurwapens hebben op de Tutsi vluchtelingen geschoten. De verdachte had ook een vuurwapen. Ook hij heeft op vluchtelingen geschoten bij het begin van de aanval.111.
De vluchtelingen zijn vervolgens onder andere in de kerk en in het ziekenhuis gevlucht. In de uitspraak in de zaak Mikaeli Muhimana heeft het ICTR vastgesteld dat gedurende de aanval de kerk omsingeld was door Sikubwabo, Kanyabungu, Muhimana en andere aanvallers toen burgemeester Sikubwabo zich tot de vluchtelingen in de kerk wendde en de Hutu vrouwen die met een Tutsi man getrouwd waren het bevel gaf naar buiten te komen.112.
Daarna zijn de vluchtelingen vervolgens ook aangevallen. De aanvallers gebruikten tijdens de aanval vuurwapens, hand- en traangasgranaten, machetes, speren en andere traditionele wapens.113.
De aanvallers hebben op de vluchtelingen geschoten. Voorts werden er vluchtelingen met machetes neergehakt en met knuppels geslagen, werden er granaten in de gebouwen gegooid die tot ontploffing zijn gekomen en hebben de aanvallers traangas gebruikt. De verdachte is een van de aanvallers geweest die bij de kerk heeft geschoten.114.
Bij de aanval op het complex, die de gehele dag tot in de avond duurde, zijn zeer veel Tutsi vluchtelingen gedood, waaronder Munonozi115. en Donat116., en zijn er velen (ernstig) gewond geraakt.
11.3. Feit 3 (Familie B.)
Plaats en tijd
Op 27 april 1994 wilden J.M., haar man W.B. (een Duitse arts) met hun in februari 1994 geboren zoontje F. vanuit Kibuye vluchten uit Rwanda.117. Aangekomen bij de wegversperring in Mugonero, die werd bewaakt door milities, werden zij tegengehouden.118.
Toen J.M. niet in staat bleek te zijn haar identiteitskaart te tonen, werd hen de doorgang geweigerd en werden zij gedwongen naar de woning van M. te gaan alwaar zij moesten wachten tot ‘[voornaam verdachte]’ zou beslissen of zij verder mochten reizen.119. In de daarop volgende uren werd onderhandeld over de vraag of het gezin, dan wel enkele leden daarvan, mochten doorreizen. In het kader daarvan werd contact opgenomen met autoriteiten zoals de préfect en de burgemeester van Gishyita en aan hen de vraag voorgelegd of deze Duitse man met zijn Tutsi vrouw (J.M. en hun kind doorgang moest worden verleend.120.Al die tijd moesten J.M., haar man W.B. en hun zoontje wachten bij de winkel van M. en werden zij door de verdachte en de daar aanwezige toeschouwers, waarvan er enkelen hun wapens toonden, ernstig beledigd, onterend en vernederend behandeld, in hun persoonlijke waardigheid aangetast en zodanig ernstig met de dood bedreigd dat zij voor hun leven en dat van hun zoontje hebben moeten vrezen.121.
11.4. Betrokkenheid van de verdachte
Op grond van bovenstaande vastgestelde feiten en omstandigheden — ook in samenhang beschouwd — is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de verdachte in enkele weken tijd, in april 1994, anders dan hij heeft beweerd, betrokken is geweest bij elk van de tenlastegelegde feiten, zoals nader bewezenverklaard.
Het hof merkt daarbij op dat tegenover de vele belastende getuigenverklaringen die het hof (mede) voor het bewijs van verdachtes betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten heeft gebezigd, de verdachte in hoger beroep geen enkele — voldoende onderbouwde — ontlastende verklaring (of alibi) heeft gesteld terwijl dit, gelet op zijn categorische ontkenning van die betrokkenheid, minstgenomen voor de hand zou hebben gelegen.
11.5. Medeplegen
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van het hof voorts worden vastgesteld dat de verdachte de feiten telkens tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd. Volgens vaste (Nederlandse) jurisprudentie is daarvan — kort gezegd — sprake als de verschillende daders hebben gehandeld in een bewuste en nauwe samenwerking. Indien daarvan sprake is doet niet beslissend terzake welke feitelijke handelingen door de verdachte, dan wel door (één van) zijn mededaders zijn gepleegd. Ter ondersteuning van het bewijs, dat er tussen de (mede)daders sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking verwijst het hof allereerst naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de motieven van de daders die — kort gezegd — buiten iedere twijfel waren gelegen in de opzet om anderen, met name Tutsi's, te doden in het kader van het interne gewapende conflict. Uit de door het hof gebezigde (onderdelen van) getuigenverklaringen kan niet anders worden afgeleid dan dat zowel de verdachte als diens mededaders de dood of vernedering van de slachtoffers beoogden. Mede gelet op de, zoals uit de gehanteerde bewijsmiddelen blijkt, vooraanstaande of op cruciale momenten kennelijk beslissende rol van de verdachte, acht het hof — ook indien feitelijke geweldshandelingen niet door de verdachte zelf zijn gepleegd — bewezen dat de verdachte minstgenomen als medepleger van die handelingen moet worden aangemerkt.
12. De beoordeling van dagvaarding II
12.1. Dagvaarding II, feit 1, sub a (verkrachting en moord C.M.)
De verdenking
Aan de verdachte is — zakelijk weergegeven — tenlastegelegd dat hij, samen met anderen op of nabij de heuvel Muyira in het gebied Bisesero op 13 mei 1994 een jonge vrouw, genaamd C.M. heeft vastgepakt, naar de grond geduwd en heeft toegevoegd de woorden: ‘Als je niet vertelt waar ze zijn zullen we jou vermoorden. Als je het wel vertelt zullen we je met rust laten’ en (tegen zijn mededaders): ‘jullie mogen haar verkrachten; ik garandeer jullie veiligheid’ waar na die mededaders haar hebben verkracht en de verdachte vervolgens een bajonet in haar vagina heeft gestoken en met een vuurwapen kogels heeft geschoten in haar rug, lichaam of hoofd, waardoor zij is overleden.
De rechtbank heeft de verdachte van dit feit vrijgesproken omdat -kort samengevat- de belastende verklaring van A.H. weliswaar op zichzelf betrouwbaar wordt geacht, maar daarvoor in het dossier niet voldoende steunbewijs is te vinden, terwijl de verdachte zijn betrokkenheid betwist, zodat er onvoldoende wettig bewijs is, gelet op het bepaalde in artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, dat de verdachte zich aan het tenlastegelegde schuldig heeft gemaakt.
Standpunten van het openbaar ministerie en de verdediging
Het openbaar ministerie heeft zich tegen die vrijspraak verzet en er in hoger beroep (nogmaals) op gewezen dat de belastende verklaring van A.H. wordt ondersteund door verklaringen van een vijftal getuigen die — kort gezegd — allen hebben verklaard dat de verdachte op 13 mei 1994 op de heuvel Muyira in Bisesero is geweest.
Dat ondersteunt niet alleen de belastende getuigenverklaring van A.H., maar bewijst de kennelijke leugenachtigheid van de verklaring van de verdachte, dat hij die dag daar niet is geweest; ook de leugenachtigheid van die verklaring draagt in zoverre bij aan het bewijs dat geen sprake is van toepasselijkheid van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, aldus het openbaar ministerie.
De verdachte is in hoger beroep gebleven bij zijn verklaring dat hij op 13 mei 1994 niet (op de heuvel Muyira) in Bisesero is geweest. Zijn raadsman heeft er in hoger beroep nog op gewezen dat er zich in het dossier geen enkel bewijs bevindt — afgezien van de verklaring van de getuige A.H. — van het bestaan, laat staan de dood van C.M.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat het ICTR in meerdere uitspraken heeft vastgesteld dat op 13 (en 14) mei 1994 op de Muyira-heuvel in Bisesero een grootschalige aanval heeft plaatsgevonden. Veel Tutsi's, die daar hun toevlucht hadden gezocht vanwege de vele gewelddadigheden die in die weken overal tegen hun werden gepleegd, zijn in die aanvallen vermoord door verschillende groepen aanvallers.122.
In het dossier bevindt zich de verklaring van één getuige van hetgeen op 13 mei 1994 op de heuvel Muyira in Bisesero C.M zou zijn overkomen, te weten de verklaring van meergenoemde A.H. De andere door het openbaar ministerie genoemde getuigenverklaringen houden — kort gezegd — in dat de getuigen op 13 mei 1994 de verdachte hebben gezien in de heuvels van Bisesero; sommigen noemen daarbij de heuvel Muyira, terwijl sommigen voorts verklaren dat de verdachte de beschikking had over een vuurwapen met bajonet (zoals ook A.H. heeft verklaard). Aan de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door de getuigen draagt op zichzelf bij dat de getuigen de verdachte voordien kenden en — voor zover valt na te gaan — er geen bijzonder belang bij hadden de verdachte ten onrechte te belasten.
Geen van de getuigen (anders dan A.H.) kan echter — alles overziende — voldoende specifiek verklaren over plaats, tijdstip of handelingen van de verdachte die rechtstreeks in verband gebracht zouden kunnen worden met het beweerde slachtoffer C.M. of wat haar die dag zou zijn aangedaan. De getuigenverklaringen (anders dan die van A.H.), zijn, nu in die tijd op meerdere dagen kennelijk vele mannen gewapend in de heuvels van Bisesero zijn waargenomen en ook de heuvel Muyira een grondgebied van niet geringe omvang betreft, onvoldoende specifiek en staan in een te verwijderd verband van het tenlastgelegde om tot steunbewijs te dienen van de verklaring van A.H., dat het de verdachte is geweest die bij de beweerde verkrachting van en de moord op C.M. betrokken is geweest. Er is daardoor evenmin voldoende buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij die dag niet op de heuvel Muyira in Bisesero is geweest, kennelijk leugenachtig was, zodat daarin ook in zoverre geen wettig bewijsmiddel kan worden gezien.
Dat brengt mee dat het hof — evenals de rechtbank — tot de slotsom komt dat artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering aan bewezenverklaring van dit feit in de weg staat nu het bewijs uitsluitend zou kunnen worden gebaseerd op de verklaring van de getuige A.H.
Het hof zal derhalve de verdachte van dit feit vrijspreken vanwege het ontbreken van voldoende wettig bewijs.
12.2. Dagvaarding II, feit 1, sub c (verkrachting van K.):
De verdenking
Aan de verdachte is — zakelijk weergegeven — tenlastegelegd dat hij, samen met anderen, op of omstreeks 14 april 1994 in het ziekenhuis van het Adventistencomplex van Mugonero, een vrouw genaamd K. heeft geslagen, vastgepakt en verkracht.
De verdachte is in eerste aanleg voor dit hem onder dagvaarding II, feit 1, sub c tenlastegelegde vrijgesproken.
Standpunten van het openbaar ministerie en de verdediging
Het openbaar ministerie heeft zich tegen die vrijspraak verzet, maar heeft in hoger beroep desondanks gevorderd dat, op grond van het onderzoek in eerste aanleg, het onderzoek in hoger beroep en in het bijzonder gelet op de recente jurisprudentie van de Hoge Raad123., de verdachte van dit feit zal worden vrijgesproken wegens het ontbreken van voldoende wettig bewijs.
De verdachte heeft in hoger beroep — evenals in eerste aanleg — ontkend dat hij dit feit heeft gepleegd.
De raadsman heeft — op gronden als vermeld in zijn ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen — evenals in eerste aanleg bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van dit feit. Hij heeft daartoe aangevoerd, kort gezegd, dat er onvoldoende wettig bewijs in het dossier aanwezig is. Er is slechts één getuige, te weten S.N., die heeft verklaard over de verkrachting van K. door de verdachte. Deze getuigenverklaring is in de visie van de verdediging onbetrouwbaar en kan derhalve niet voor het bewijs worden gebruikt. Verder heeft de verdediging in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, het bestaan van K. betwist en er op gewezen dat hiernaar door het openbaar ministerie geen onderzoek is gedaan. Tenslotte heeft de verdediging aangevoerd dat kamer 18 in het ziekenhuis op het Adventistencomplex, waar de verkrachting zou hebben plaatsgevonden, niet bestaat.
Oordeel van het hof
Het hof is met het openbaar ministerie en de verdediging van oordeel dat artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering aan een bewezenverklaring van dit feit in de weg staat.
In het dossier bevinden zich de verdachte belastende verklaringen van de hierboven reeds genoemde getuige S.N.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen dienen de verklaringen van deze getuige gelet op het in artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde voldoende ondersteuning te vinden in het overige bewijsmateriaal.
Het dossier bevat in dat kader een aantal verklaringen van getuigen die inhouden dat zij de verdachte op het Adventistencomplex hebben gezien in de dagen voorafgaande aan de aanval van 16 april 1994. Het hof acht deze verklaringen echter onvoldoende specifiek over plaats, tijdstip of handelingen van de verdachte die rechtstreeks in verband gebracht zouden kunnen worden met het beweerde slachtoffer K. of wat haar op 14 april 1994 zou zijn aangedaan, om ter ondersteuning van de verklaring van de getuige S.N. te kunnen dienen.
Ook de verklaringen van de gedurende het onderzoek in hoger beroep gehoorde getuigen F.M. en J.K. kunnen naar het oordeel van het hof niet ter ondersteuning van de verklaring van S.N. dienen.
Het hof overweegt daartoe dat de getuigen weliswaar verklaren over de verkrachting te hebben gehoord, maar K. heeft van de verkrachting gehoord van S.N. zelf en de getuige F.M. heeft verklaard dat zij niet meer goed weet wie haar over de verkrachting heeft verteld.
Nu — ongeacht de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige S.N. — niet is voldaan aan het in artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven bewijsminimum dient de verdachte derhalve bij gebreke van voldoende wettig bewijs van dit feit te worden vrijgesproken.
13. Bewezenverklaring
Ten aanzien van de tenlastelegging met parketnummer 09/750009-06 (dagvaarding I) acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
‘Feit 1 (Ambulance)
hij op 13 april 1994 in Mugonero in Rwanda,
tezamen en in vereniging met anderen
(telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft geschonden,
- —
terwijl die feiten (telkens) de dood van anderen tengevolge hebben gehad en
- —
terwijl die feiten uiting waren van een politiek van stelselmatige terreur en wederrechtelijk optreden tegen de bevolkingsgroep der Tutsi's,
hierin bestaande dat hij, verdachte toen en (al)daar in strijd met
- —
het internationaal gewoonterecht en/of
- —
het bepaalde in het ‘gemeenschappelijk’ artikel 3 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en/of
- —
het bepaalde in (artikel 4 van) het Tweede Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten
als deelnemer aan en/of als burger in een niet-internationaal gewapend conflict (tussen de strijdkrachten van de Rwandese staat en het Rwandees Patriottisch Front (RPF)) op het grondgebied van Rwanda (opzettelijk) tezamen en in vereniging met anderen
heeft gedood personen die (toen) niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnamen (te weten burgers),
welk doden hierin bestond dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders,
- —
de inzittenden van een ambulance, waaronder D. (de vrouw van G.M.) en/of één of meer van haar kind(eren) en één of meer van de kind(eren) van B. (de vrouw van A.M.) in Mugonero opdracht heeft gegeven uit te stappen en
- —
vervolgens voornoemde D. en/of voornoemde kinderen heeft geslagen en/of (neer)gehakt met (een) machete(s) en/of knuppel(s)
tengevolge waarvan deze D. (de vrouw van G.M.) en één of meer van haar kinderen en één of meer van de kind(eren) van B. (de vrouw van A.M.) zijn overleden
Feit 2 (Complex van de Zevendedagsadventisen)
hij op 16 april 1994 in de provincie (prefectuur) Kibuye, in Rwanda,
tezamen en in vereniging met anderen
(telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft geschonden,
- —
terwijl die feiten (telkens) de dood van (een) ander(en) tengevolge hebben gehad en
- —
terwijl die feiten (telkens) geweldpleging met verenigde krachten tegen personen inhielden en
- —
terwijl die feiten uiting waren van een politiek van stelselmatige terreur en wederrechtelijk optreden tegen de bevolkingsgroep der Tutsi's,
hierin bestaande dat hij, verdachte toen en (al)daar (telkens) in strijd met
- —
het internationaal gewoonterecht en/of
- —
het bepaalde in het ‘gemeenschappelijk’ artikel 3 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en/of
- —
het bepaalde in (artikel 4 van) het Tweede Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten
als deelnemer aan en/of als burger in een niet-internationaal gewapend conflict (tussen de strijdkrachten van de Rwandese staat en het Rwandees Patriottisch Front (RPF)) op het grondgebied van Rwanda (opzettelijk) tezamen en in vereniging met anderen
(meermalen) een aanslag op het leven en lichamelijke geweldpleging heeft gepleegd tegen en heeft gedood personen die (toen) niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam(en) (te weten burger(s)),
welk(e) aanslag(en) op het leven en doden en lichamelijke geweldpleging hierin bestonden dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders
- —
met (een) vuurwapen(s) en/of (een) machete(s) en/of (een) knuppel(s) en/of (een) handgrana(a)t(en) en/of (een) ander(e) wapen(s), het complex van de Zevendedagsadventisten (waar zich veel personen (waaronder vrouwen en kinderen) (van (met name) de Tutsi bevolkingsgroep) bevonden) heeft aangevallen, en
- —
met (een) vuurwapen(s) heeft geschoten op een of meer van deze perso(o)n(en) en
- —
(een) handgrana(a)t(en) heeft gegooid (die vervolgens is/zijn ontploft) naar één of meer van deze perso(o)n(en) en
- —
met (een) machete(s) en/of (een) knuppel(s) en/of ander(e) wapen(s) één of meer van deze perso(o)n(en) heeft geslagen en/of (neer) gehakt
tengevolge waarvan een groot aantal personen is overleden en personen letsel hebben ondervonden
Feit 3 (Familie B.)
hij op 27 april 1994 in Mugonero in Rwanda,
tezamen en in vereniging met anderen,
(telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft geschonden,
- —
terwijl van die feiten (telkens) de dood of zwaar lichamelijk letsel van (een) ander(en) te duchten was en
- —
terwijl die feiten (telkens) een onmenselijke behandeling inhield(en) en
- —
terwijl die feiten uiting waren van een politiek van stelselmatige terreur en wederrechtelijk optreden tegen de bevolkingsgroep der Tutsi's,
hierin bestaande dat hij, verdachte toen en (al)daar (telkens) in strijd met
- —
het internationaal gewoonterecht en/of
- —
het bepaalde in het ‘gemeenschappelijk’ artikel 3 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en/of
- —
het bepaalde in (artikel 4 van) het Tweede Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten
als deelnemer aan en/of als burger in een niet-internationaal gewapend conflict (tussen de strijdkrachten van de Rwandese staat en het Rwandees Patriottisch Front (RPF)) op het grondgebied van Rwanda (opzettelijk) tezamen en in vereniging met anderen
a + b) wreed (onmenselijk) heeft behandeld en de persoonlijke waardigheid heeft aangerand van en heeft vernederd en onterend heeft behandeld J.M en (haar man/partner) W.B.,
en
J.M en W.B., bedreigd heeft met geweld gericht tegen het leven van en (in het bijzonder) moord op J.M en/of haar zoon F.
zijnde personen die (toen) niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnamen, (te weten burgers),
welke aanranding van de persoonlijke waardigheid en onmenselijke en vernederende en onterende behandeling en bedreiging met geweld tegen het leven gericht en moord hierin bestond dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders,
- —
J.M. en/of W.B en hun (pas enkele maanden oude) zoon F. (gedurende meerdere uren) bij een wegversperring/slagboom de doorgang heeft geweigerd en
- —
J.M en/of W.B (in het bijzijn van hun zoon F. en/of (verschillende) andere personen) (ernstig) heeft beledigd en heeft vernederd door (onder meer) het tonen, althans zichtbaar aanwezig hebben, van wapens (machetes en/of knuppels en/of handgranaten en/of vuurwapens) en/of het gebruik van bewoordingen als: ‘kakkerlak(ken)’ en ‘Kijk maar goed naar die Tutsi vrouw, dat zijn het soort mensen die de president hebben vermoord’ en ‘wil je soms als een Tutsi worden behandeld?’ en ‘je mag kiezen of je in Kibingo, in Mugonero of in Gyishita gedood wordt’ en ‘kijk eens hoe slecht die Tutsi's zijn, ze lachen zelfs als we ze gaan doden’ en ‘Hutu power’ althans woorden van gelijke aard en/of strekking (terwijl J.M. en/of haar zoon F. behoorden tot de Tutsi bevolkingsgroep en door anderen daar aanwezig werden beschouwd als behorende tot de Tutsi bevolkingsgroep) en
- —
deze J.M. (aldus) in een situatie heeft gebracht waarin zij langdurig (meerdere uren) voor haar leven en/of het leven van haar zoon F. heeft moeten vrezen en (ernstig) in het openbaar werd vernederd en
- —
deze B. (aldus) in een situatie heeft gebracht waarin hij langdurig (meerdere uren) voor het leven van zijn vrouw/partner en het leven van zijn zoon F. heeft moeten vrezen en (ernstig) in het openbaar werd vernederd
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.’
14. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
15. Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen inzake de vastgestelde feiten en omstandigheden
15.1. Feit 1 (Ambulance)
De volgende (slachtoffer)getuigen hebben in hun door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen de verdachte aangewezen als één van de daders van de tenlastegelegde moord op de inzittenden van de ambulance op 13 april 1994 in Mugonero in Rwanda.
J.N.
De getuige J.N. heeft verklaringen afgelegd bij de Nationale Recherche op respectievelijk 31 juli 2006 en (telefonisch) 24 november 2006, alsmede tegenover de rechter-commissaris op 13 november 2006. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard bij zijn eerdere verklaringen te blijven.
Die verklaringen komen in de kern, kort gezegd, neer op het volgende. Als chauffeur van de ambulance van het Centre de Santé in Kibingo, niet ver van Mugonero, heeft hij een aantal Tutsi's vervoerd die hij kende omdat zij daar verbleven. Doel was die inzittenden in veiligheid te brengen voor de aanvallen die er op Tutsi's plaatsvonden. De getuige noemt de namen van de moeders D., de vrouw van G.M., en B., de vrouw van A.M. en zegt dat zij werden vergezeld door hun kleine kinderen. Verder verklaart hij over een — naar hij zegt — ongeveer 7-jarig meisje uit Kilimbi, dochter van G. en nichtje van een non, genaamd L.A. Bij de slagboom in Mugonero moest de ambulance stoppen, waren er militairen die riepen dat hij Inkotanyi vervoerde en dat de kakkerlakken moesten worden afgemaakt.
Op deze wezenlijke onderdelen heeft de getuige steeds consistent verklaard en vindt zijn verklaring voldoende steun in andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen. Het hof acht zijn verklaring over de gebeurtenissen op 13 april 1994, ondanks het grote tijdsverloop, betrouwbaar. Van enige bijzondere omstandigheid waarom dat anders zou moeten zijn is het hof niet gebleken.
B.U.
Het hof stelt vast dat met de omschrijving door de getuige J.N. van het 7-jarig meisje uit Kilimbi slechts de getuige B.U. kan zijn bedoeld: zij was toen weliswaar bijna 12 jaar oud, maar heeft zelf verklaard over de gebeurtenissen met de ambulance en zij verklaart tot de inzittenden te hebben behoord. De getuige B.U. is tweemaal verhoord. De eerste keer door de Nationale Recherche op 10 november 2006 en daarna, op 24 januari 2010, door de rechter-commissaris.
De getuige noemt ook de namen van D. en B. met hun kleine kinderen, die zij kende, en ook de naam van de chauffeur, die zij ook kende. Zij is bovendien de dochter van G. en zij heeft een tante, een non, genaamd L.A. aan wie zij het hele verhaal later heeft verteld (de de auditu verklaring van deze L.A. heeft het hof als steunbewijs eveneens opgenomen in de bewijsmiddelen, nu het hof niet gebleken is van enige aanleiding om aan de betrouwbaarheid van die verklaring te twijfelen).
De verklaringen die door de getuige B.U. zijn afgelegd acht het hof consistent. De getuige B.U. ondersteunt de verklaring van de chauffeur ten aanzien van plaats en tijdstip van de gebeurtenissen, van de inzittenden en van de gang van zaken bij de slagboom in Mugonero. Zij heeft gezien dat D. en haar kinderen daar doodgeslagen zijn. Zelf is zij ontkomen. Dat er inzittenden van de ambulance daar zijn gedood wordt door andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigen bevestigd terwijl er ook twee getuigen zijn die verklaren dat zij daar de lijken hebben begraven ‘op de veemarkt’ (de hierna te bespreken getuigen Y.H. en D. N.).
De getuige is stellig over de rol van de verdachte: zij acht hem (mede) verantwoordelijk voor het lot van de inzittenden van de ambulance: hij heeft gezegd hen te vermoorden en geen pardon gegeven. Ook verklaart zij dat zij hem heeft gezien bij het vermoorden van de inzittenden. Het hof heeft er zich rekenschap van gegeven dat op dat punt — zoals ook de verdediging heeft betoogd — onvoldoende duidelijk is geworden in hoeverre de ‘herkenning’ van de verdachte door de getuige betrouwbaar is, met name gelet op de omstandigheid dat de getuige de verdachte niet eerder kende en zijn naam aan haar bekend is geworden ‘van horen zeggen’. Voorts is onduidelijk gebleven wanneer zij de verdachte heeft geïdentificeerd en onder welke omstandigheden. Nu evenwel haar verklaring over de rol van de verdachte door een aantal andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigen wordt ondersteund acht het hof ook die onderdelen van de verklaring van deze getuige, als steunbewijs, voldoende betrouwbaar.
Het hof heeft zich er voorts rekenschap van gegeven dat de getuige nog geen 12 jaar oud was in april 1994. Ook hier heeft het hof evenwel geen bijzondere omstandigheden aannemelijk geacht op grond waarvan de herinnering aan de feiten als onvoldoende accuraat zou moeten worden beoordeeld, terwijl er geen reden is om a priori in de jonge leeftijd van bijna 12 jaar aanleiding te zien de verklaring buiten beschouwing te laten. Het hof gebruikt dan ook die onderdelen van haar verklaring, die ook steun vinden in andere bewijsmiddelen, voor het bewijs.
Y.H.
De getuige Y.H., een Hutu, is op 29 juli 2006 en op 9 augustus 2006 door de Nationale Recherche gehoord. De getuige verklaarde, kort samengevat, dat hij de verdachte goed kent. De verdachte heeft desgevraagd ook verklaard Y.H. te kennen. Zij woonden in Mugonero bij elkaar in de buurt. De getuige verklaart uit eigen wetenschap. Er zijn verschillende details die de verklaring van andere getuigen ondersteunen: dat de chauffeur van de ambulance moest stoppen bij de slagboom, dat in de ambulance mensen uit Kibingo zaten en dat de chauffeur J.N. was. Ook kende de getuige een van de inzittenden: de vrouw van ‘ G.M.’ wat overeenkomt met de verklaring van de chauffeur. Ook weet hij dat een kind het heeft overleefd. Hij verklaart belastend voor de verdachte: de verdachte zou de slagboom hebben neergezet, de ambulance daar hebben tegengehouden, de inzittenden hebben gezegd uit te stappen en de Interahamwe opdracht hebben gegeven die mensen te vermoorden. De getuige beschrijft hoe mensen met knuppels en machetes zijn doodgemaakt. Hij heeft zelf de lichamen op de veemarkt begraven. Dat deed hij samen met onder andere de getuige D.N., die dat bevestigt.
Het hof acht de verklaringen van de getuige niet alleen consistent, maar ook betrouwbaar nu die verklaringen op essentiële onderdelen steun vinden in andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen. Daaraan doet niet af dat de getuige niet door de rechter-commissaris is gehoord, omdat de getuige thans niet meer traceerbaar is.
D. N.
De Hutu-getuige D.N. is gehoord door de Nationale Recherche op 7 augustus 2006. Zijn verklaring houdt in de kern, kort gezegd, het volgende in. De getuige bevestigt dat de slagboom in Mugonero is geplaatst door de verdachte. Hij verklaart ook over de verdachte als ‘ baas van de Interahamwe’.
Het incident met de inzittenden van de ambulance heeft deze getuige deels zelf gezien en zijn verklaring ondersteunt andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen op de volgende punten: de mensen werden vermoord met machetes, de verdachte had een opdrachtgevende rol en samen met anderen, waaronder Y.H., heeft de getuige geholpen de lichamen te begraven bij de veemarkt.
De verklaring van deze getuige vindt steun in andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen. Het hof acht die verklaring derhalve in zoverre betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. De suggesties die daarover door de verdediging zijn gedaan (met name inconsistenties op onderdelen, mogelijk eigen betrokkenheid bij het doden van de slachtoffers) acht het hof, zo al aannemelijk, van onvoldoende betekenis. Aan de bruikbaarheid voor het bewijs van door anderen ondersteunde onderdelen van zijn verklaring doet evenmin af dat ook deze getuige niet door de rechter-commissaris is gehoord, omdat de getuige thans niet meer traceerbaar is.
C.B.
De getuige C.B., een Hutu-vrouw, is op 14 en 15 april 2010 door de rechter-commissaris gehoord. De bijzondere omstandigheden van het verhoor (de lange duur, de slechte gezondheid van de getuige en haar verwardheid ten aanzien van verschillende besproken onderwerpen) nopen tot buitengewone terughoudendheid bij het gebruik van haar verklaring tot het bewijs.
Dat neemt niet weg dat het hof van oordeel is dat tot steunbewijs kan bijdragen dat zij weet wie de verdachte is en dat zij de slagboom in Mugonero kent. Ook acht het hof voldoende betrouwbaar haar mededeling dat zij kinderlijken bij de ambulance heeft gezien en dat Y.H. en D.N. daar toen ook waren, nu deze onderdelen van haar verklaring ook steun vinden in andere door het hof voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen.
Weliswaar kan niet geheel worden uitgesloten dat — zoals door de verdediging gesteld — haar verklaringen zouden zijn besmet door contaminatie met andere getuigen (verklaringen) maar het hof acht onvoldoende aannemelijk dat de betrouwbaarheid van de hiervoor genoemde passages daardoor in het geding zou zijn.
R.Mu
De getuige R.Mu. heeft een verklaring afgelegd tegenover de Nationale Recherche, op 22 maart 2007. Ook zij verklaart over de ambulance met chauffeur J.N. en over het vermoorden van inzittenden van de ambulance. Voorts verklaart zij over het aanwezig zijn van de slagboom bij de markt in Mugonero, waar zij destijds vlakbij woonde en waar zij de verdachte vaak zegt te hebben gezien.
Het hof acht haar verklaring op die onderdelen voldoende betrouwbaar, zodat het hof die onderdelen, die ook door andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigen worden bevestigd, als (steun) bewijs zal gebruiken.
JP.N.
De getuige JP.N. heeft op 17 januari 2007 en 20 maart 2007 bij de Nationale Recherche een verklaring afgelegd. Voorts heeft hij op 18 oktober 2007 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. Deze verklaring komt in de kern, kort gezegd op het volgende neer. De getuige kent de verdachte goed. Hij bevestigt op een aantal onderdelen de hiervoor weergegeven verklaringen van andere getuigen: hij heeft in Mugonero de ambulance uit Kibingo gezien, waarvan J.N. de chauffeur was; hij zag dat de inzittenden, waaronder kinderen, bij elkaar werden gezet; hij heeft gezien dat een jongetje met een knuppel werd geslagen en hij heeft, zo verklaart hij tegen de rechter-commissaris, lijken gezien van de inzittenden van de ambulance.
De opvolgende verklaringen van de getuige zijn op deze onderdelen consistent. Voorts vindt de verklaring die de getuige tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd steun in andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen. Het hof acht die verklaring derhalve voldoende betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Slotsom ten aanzien van de getuigen
Met inachtneming van de hiervoor gemaakte opmerkingen is het hof van oordeel dat de verklaringen van de genoemde getuigen voldoende betrouwbaar zijn om aan het bewijs kunnen bijdragen.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid — in objectieve zin — van deze getuigenverklaringen heeft het hof rekening gehouden met de in hoofdstuk 9.4 geformuleerde criteria zoals de toetsing aan objectieve, van elders verkregen informatie of gegevens zoals met betrekking tot de situatie ter plaatse; de consistentie van opeenvolgende, door de desbetreffende getuige afgelegde verklaringen; de overeenstemming van die verklaring(en) met hetgeen andere getuigen hebben verklaard en de plausibiliteit van de inhoud van de afgelegde verklaring(en).
De door het hof voor het bewijs gebezigde dragende getuigenverklaringen van J.N. en B.U. worden ondersteund door onderdelen van de verklaringen van de andere genoemde getuigen, die elkaar aanvullen en versterken: noch in de wijze van waarneming, noch in de mate van consistentie op de voor het bewijs essentiële onderdelen zijn redenen gelegen om aan de accuratesse van die (onderdelen van die) verklaringen te twijfelen. De inhoud van de getuigenverklaringen geeft het hof geen aanleiding om aan de plausibiliteit ervan te twijfelen. Van overigens bijzondere omstandigheden, op grond waarvan de door andere verklaringen ondersteunde verklaringen van de desbetreffende getuige niet voor het bewijs bruikbaar zouden zijn is het hof niet gebleken.
Waar de getuigen de verdachte hebben aangewezen, hebben zij telkens verklaard dat de verdachte een voor hen bekende persoon was. Ofschoon een latere visuele identificatie gevoelig is voor vergissingen, en daarom met voorzichtigheid dient te worden behandeld, zeker indien deze herkenning is gedaan onder moeilijke traumatische omstandigheden, ziet het hof geen aanleiding om die herkenning in dit geval (zonder meer) terzijde te schuiven.
Het hof ziet voorts in de persoon van de getuigen geen aanleiding om aan zijn of haar geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te twijfelen. Feiten of omstandigheden die daarop een ander licht zouden kunnen werpen zijn het hof niet gebleken. Niet is gebleken dat de getuigen de verdachte kwaadwillig zouden hebben aangewezen als een van de daders of daarvoor enig belang of motief hadden.
Ofschoon het hof heeft geconstateerd dat de diverse voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen (op onderdelen) tegenstrijdigheden bevatten, zijn die niet van zodanig doorslaggevend belang gebleken dat de desbetreffende verklaringen voor het bewijs buiten beschouwing dienden te blijven.
Voor zover al in de achtereenvolgende verklaringen van voornoemde getuigen enige inconsistenties aanwezig zijn, acht het hof die van ondergeschikt belang en voorts in het bijzonder — als plausibele oorzaak — terug te voeren op het tijdsverloop sedert de gebeurtenissen van 1994.
15.2. Feit 2 (Complex van de Zevendedagsadventisten)
De navolgende (slachtoffer)getuigen hebben in hun door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen de verdachte aangewezen als één van de aanvallers van het Adventistencomplex van Mugonero op 16 april 1994.
M.M.
De getuige M.M., een Tutsi, heeft op 8 en 9 februari 2010 tegenover de rechter-commissaris belastend over de verdachte verklaard. De kern van haar verklaring is, kort gezegd, dat zij naar het Adventistencomplex was gevlucht en dat zij de verdachte 's ochtends aan het begin van de aanval heeft gezien en dat hij één van de aanvallers met een vuurwapen was. De getuige kende de verdachte. Zij heeft hem eerder bij zijn ouders gezien. Haar broer werkte voor de vader van de verdachte. Zij verklaart voorts dat zij heeft gezien dat de verdachte in de aanval voorop liep en dat hij met een geweer heeft geschoten op vluchtelingen. Zij stond toen voor de kerk, vlakbij ESI. De schieters stonden vlakbij een klein huis, dat zij Uwiteka noemden. Zij was getuige van de dood van haar broer Munonozi. Hij werd eerst neergeschoten en daarna gesneden met traditionele wapens. Over de dood van Munonozi wordt eveneens verklaard door de getuigen V.U., I.S. en E.K.. De aanvallers zijn volgens de getuige binnen de kerk gekomen en hebben gezegd dat de in de kerk aanwezige Tutsi-vrouwen die waren getrouwd met Hutu-mannen, naar buiten moesten gaan. Daarna begonnen de aanvallers eerst te schieten en degenen die machetes hadden hebben de vluchtelingen afgemaakt. Heel veel mensen zijn gedood, aldus de getuige. De getuige is naar het ziekenhuis gegaan en heeft zich daar verstopt.
Het hof acht deze verklaring voldoende betrouwbaar en derhalve bruikbaar voor het bewijs. De verklaring van de getuige komt op essentiële onderdelen, zoals over de dood van Munonozi en de namen van aanvallers, overeen met de verklaringen van andere voor het bewijs gebruikte getuigen. Bovendien stemt de verklaring op hoofdlijnen overeen met de verklaring die de getuige eerder bij de Nationale Recherche op 11 november 2009 heeft afgelegd.
I.S.
De getuige I.S. heeft op 17 en 19 april 2010 een verklaring afgelegd tegenover de rechter-commissaris. De kern van zijn verklaring is, kort gezegd, dat hij zich op het Adventistencomppex bevond op 16 april 1994 en dat hij de verdachte heeft gezien bij het begin van de aanval. De getuige, een Tutsi, verklaart dat er is gevochten vlakbij de de Association. De verdachte was één van de aanvallers. Hij had een vuurwapen en schoot daarmee op de vluchtelingen. De getuige kende de verdachte al voor de oorlog. Hij zag hem op de markt en bij zijn ouders en heeft hem tijdens de aanval herkend. Hij heeft gezien hoe vier mensen werden gedood in de buurt van de Association, waaronder Munonozi en Donat. Over Munonozi verklaarde hij in het bijzonder dat die werd geschoten en een paar minuten later gehakt.
De getuige is vervolgens naar de kerk gevlucht, waar de aanvallers eveneens vluchtelingen hebben gedood. Voordat de kerk werd aangevallen heeft hij gehoord dat Sikubwabo tegen de Tutsi vrouwen die met Hutu's getrouwd waren heeft gezegd de kerk uit te gaan. Dit komt overeen met de waarneming van de getuigen M.M., I.M., en L.N.e. Vervolgens is er door de aanvallers door de tralies van de ramen van de kerk naar binnen geschoten en is er met granaten en traangas gegooid. Velen zijn daarbij om het leven gekomen. De getuige heeft de verdachte ook gezien bij de kerk. Hij heeft hem zien schieten.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van deze getuige over de aanwezigheid en betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde aanval in ruim voldoende mate steun vindt in andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen. Over verdachtes betrokkenheid bij de aanval op de kerk wordt eveneens verklaard door de getuige I.M.. Het hof acht de verklaring van I.S. derhalve voldoende betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Over verdachtes aanwezigheid bij het begin van de aanval, de dood van Munonozi en Donat, het schieten door de verdachte en de toespraak in de kerk door Sikubwabo, wordt eveneens verklaard door andere getuigen. Daarbij komt dat de getuige eerder op 5 november 2009 bij de Nationale Recherche in hoofdlijnen gelijkluidend heeft verklaard. Beide verklaringen zijn op die onderdelen consistent.
Dat de getuige in zijn statement van 25 september 2001 in het strafrechtelijk onderzoek tegen Elizaphan en Gérard Ntakirutimana, de naam van de verdachte niet heeft genoemd doet aan het vorenstaande niet af, nu niet alleen de focus van dit onderzoek op andere verdachten was gericht, maar bovendien de context van de bevraging het hof niet duidelijk is geworden.
I.M.
De getuige I.M. een Tutsi, heeft op 4, 6 en 7 december 2010 een erklaring afgelegd tegenover de rechter-commissaris. Zijn verklaring komt er in de kern op neer, kort gezegd, dat hij de verdachte en andere aanvallers met geweren heeft herkend bij het begin van de aanval. Hij kende de verdachte. Hij deed voor zijn oma boodschappen en kwam dan in de winkel van de familie van de verdachte en sprak dan wel eens met hem. De getuige zag de verdachte op de dag van de aanval op de plaats waar thans de Memorial staat. De verdachte droeg een vuurwapen en vanaf het moment dat hij hem zag schoot de verdachte op mensen. De getuige noemt de verdachte een van de leiders. De aanvallers schoten door het hoofd en door de borst en de getuige zag mensen op de grond vallen en dood gaan. De getuige is vervolgens naar de kerk gegaan.
De getuige verklaarde voorts dat de verdachte betrokken was bij de aanval op de kerk op het complex, die vol met vluchtelingen zat. Sikubwabo zei volgens de getuige dat de aanwezige Hutu's de kerk mochten verlaten. Dit wordt eveneens door de getuigen I.S., M.M. en L.N verklaard. Toen de kerk werd aangevallen werden door de aanvallers granaten naar binnen gegooid, werd de kerk ingeschoten en er kwamen aanvallers de kerk binnen met traditionele wapens. De getuige heeft gezien dat de verdachte in de kerk heeft geschoten.
Het hof acht de verklaring van de getuige voldoende betrouwbaar. De verklaring is in overeenstemming met andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen, onder meer over de rol van de verdachte en de plek waar hij stond bij het begin van de aanval. Ook ondersteunen de verklaringen van I.S., V.U. en S.N. de betrokkenheid van de verdachte bij de aanval op de kerk. De opeenvolgende verklaringen van de getuige zijn op essentiële onderdelen bovendien consistent. Eerder heeft deze getuige op 10 november 2009 een verklaring afgelegd bij de Nationale Recherche. Hij heeft toen min of meer gelijkluidend verklaard over verdachtes betrokkenheid en rol bij het begin van de aanval en over zijn aanwezig was bij de moordpartij in de kerk.
Dat de getuige in zijn eerdere op 15 november 1999 tegenover onderzoekers van het ICTR (als beschermde) getuige afgelegde witness statement, alsmede in zijn trial testimony van 3, 4 en 5 oktober 2001 in het proces tegen Elizaphan en Gerard Ntakirutimana de naam van de verdachte niet heeft genoemd doet hieraan, gelet op overeenstemming met ander bewijs op essentiële onderdelen, niet af te minder nu de omstandigheden waaronder de getuige zijn witness statement heeft afgelegd niet inzichtelijk zijn geworden en die verklaring, blijkens het beschikbare transcript, niet vermeldt welke (exacte) vragen door de onderzoekers aan de getuige zijn gesteld. Uit de beschikbare trial testimonies blijkt voorts niet dat de getuige is gevraagd een uitputtende opsomming te geven van alle aanvallers die hij die dag heeft gezien, nog los ervan dat het desbetreffende strafrechtelijk onderzoek was gericht tegen andere verdachten.
Voorts is gebleken is dat deze getuige, ondanks protest daartegen door het openbaar ministerie, bij de rechter-commissaris langdurig is ondervraagd. Het hof acht het niet onaannemelijk dat de getuige nog steeds getraumatiseerd is door hetgeen hij heeft meegemaakt tijdens de aanval op het Adventistencomplex en ter voorkoming van hertraumatisering de herinnering aan bepaalde gebeurtenissen (tijdelijk) heeft weggedrukt. Het hof vindt hiervoor steun in de verklaring van de getuige die, na een langdurig en intensief verhoor, op vragen van de rechter-commissaris of hij kon uitleggen waarom hij bij eerdere gelegenheid bepaalde namen van daders niet heeft genoemd, als verklaring daarvoor geeft dat hij bij het zien van daders in verwarring is geraakt, dat hij nog in een trauma was en dat namen vergeten niet betekent dat hij de daders niet heeft gezien en dat om goed te kunnen slapen hij zijn best deed om hun namen te vergeten, omdat hij anders iedere nacht moet dromen.124. Het hof acht dit een aannemelijke verklaring voor de door de rechter-commissaris geconstateerde kennelijke inconsistentie en ziet daarin, gelet op het vorenoverwogene, geen aanleiding de getuigenverklaring voor het bewijs buiten beschouwing te laten.
Ook het feit dat de getuige ten tijde van de aanval in april 1994 minderjarig was (15 jaar) doet aan het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen in de onderhavige strafzaak. Het hof heeft geen bijzondere omstandigheden aannemelijk geacht op grond waarvan de herinnering aan de feiten als onvoldoende accuraat zou moeten worden beoordeeld uitsluitend omdat die herinneringen betrekking hebben op ervaringen van een vijftienjarige. Het hof zal dan ook die onderdelen van zijn verklaring voor het bewijs gebruiken, die ook steun vinden in andere bewijsmiddelen.
M.B.
De getuige M.B. heeft op 8, 9 en 10 juni 2010 een belastende verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris in hoger beroep. De verklaring van de getuige, een Tutsi, komt er in de kern op neer, zakelijk weergegeven, dat hij de verdachte bij het begin van de aanval heeft zien schieten op Tutsi vluchtelingen. Hij heeft de verdachte een paar mensen zien doodschieten. De getuige is stellig in zijn verklaring dat hij zich in die waarneming niet heeft vergist. De getuige kende de verdachte al eerder en heeft hem bij het begin van de aanval weer herkend. Hij heeft gezien dat de verdachte Donat heeft neergeschoten. De getuige stond toen bij de Uwiteka. Donat is vervolgens afgemaakt met een machete. De verklaring van de getuige M.B. vindt steun in de verklaringen van andere getuigen, waaronder A.N., I.N. en V.U. die eveneens over de dood van Donat hebben verklaard. Volgens de getuige heeft de verdachte tijdens de aanval aanwijzingen en opdrachten aan andere aanvallers gegeven. Dit wordt ook door de getuige S.N. verklaard. Ook andere getuigen noemden de verdachte een leider.
De getuige is tevens op 7 november 2009 door de Nationale Recherche gehoord. Het hof is van oordeel dat beide door de getuige opeenvolgend afgelegde verklaringen consistent zijn en op talloze voor het bewijs relevante onderdelen, waaronder de rol van de verdachte bij het begin van de aanval, steun vinden in de verklaringen van andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen.
Dat de getuige tenslotte in zijn eerdere op 5 maart 2007 tegenover de Canadese autoriteiten afgelegde witness statement in de zaak tegen de van oorlogsmisdrijven verdachte Jacques Mungwarere de naam van de verdachte niet heeft genoemd, doet naar het oordeel van het hof aan het vorenstaande niet af, in het bijzonder niet omdat het onderzoek in die zaak niet specifiek was gericht op de (schuld van de) verdachte.
Dat de getuige tenslotte in zijn verhoor bij de Nationale Recherche niet erg accuraat is geweest over de afstand tussen hem en de verdachte bij het begin van de aanval, doet naar het oordeel van het hof evenmin af aan de betrouwbaarheid van zijn latere verklaringen bij de rechter-commissaris. Zoals in hoofdstuk 9.1 werd overwogen, moet er allereerst rekening mee worden gehouden dat sommige Rwandese getuigen niet erg vertrouwd zijn met het exact aangeven van afstanden, zonder dat daarmee nadelige conclusies aan de betrouwbaarheid van de getuige moeten worden verbonden. Bovendien komt zijn schatting bij de rechter-commissaris van de afstand tussen hem en de aanvallers bij het begin van de aanval, overeen met de werkelijke afstand.
Gelet op al deze omstandigheden kan de verklaringen van de getuige tegenover de rechter-commissaris zonder meer worden gebruikt tot bewijs in deze zaak.
I.N.
De getuige I.N., een Tutsi, is in hoger beroep op 16 en 17 november 2010 door de rechter-commissaris gehoord. De verklaring komt er, kort gezegd, in de kern op neer dat de verdachte één van de aanvallers was van het Adventistencomplex. De getuige zag hem bij het begin van de aanval samen met andere aanvallers. Hij herkende de verdachte, die hij al vóór 1994 kende. De getuige stond vlakbij de Association. De verdachte had een vuurwapen en schoot daarmee op de vluchtelingen. De getuige heeft eveneens gezien dat vier mensen, waaronder Munonozi en Donat, werden gedood in de buurt van de Association. Munonozi werd neergeschoten en een paar minuten later gehakt. De getuige is naar het ziekenhuis gevlucht en daar heeft hij de verdachte wederom gezien.
De verklaring over het begin van de aanval, verdachtes rol daarbij en over de dood van Munonozi en Donat, vindt steun in verklaringen van andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigen. Het hof acht de verklaring in zoverre betrouwbaar en bruikbaar tot bewijs, te meer nu dit onderdeel van verklaring overeenkomt met de eerder door de getuige afgelegde verklaring bij de Nationale Recherche.
Eerder heeft de getuige ook tegenover de Canadese autoriteiten in het onderzoek tegen Jacques Mungawere op respectievelijk 5 maart 2007 en 23 september 2009 een witness statement afgelegd. Hij noemt in die verklaring eveneens de naam van de verdachte als één van de aanvallers. Anderzijds heeft het hof geconstateerd dat de getuige wisselend heeft verklaard over de plaats waar zijn vrouw en kinderen zijn gedood en wie voor hun dood verantwoordelijk was. Tegenover de Canadese onderzoekers heeft de getuige verklaard dat hij niet kon vertellen wie zijn vrouw en kinderen hebben gedood. Voorts heeft hij verklaard dat zij in de kerk om het leven zijn gekomen. Tegenover de rechter-commissaris houdt hij de verdachte verantwoordelijk voor hun dood en verklaart hij dat zij nooit in de kerk zijn geweest en zijn overleden in het ziekenhuis. Ofschoon de getuige dit laatste ook in zijn verhoor bij de Nationale Recherche op 9 november 2009 heeft verklaard, is minstgenomen sprake van een opmerkelijke tegenstrijdigheid. Nu dit onderdeel van de verklaring geen steun vindt in andere bewijsmiddelen ziet het hof aanleiding dit (inconsistente) gedeelte van de verklaring voor het bewijs buiten beschouwing te laten.
A.N.
De getuige A.N. heeft tegenover de rechter-commissaris op 17 en 18 juni 2010 eveneens belastend over de verdachte verklaard. Ook deze getuige verklaart, kort gezegd, dat zij de verdachte heeft gezien bij het begin van de aanval op het Adventistencomplex, toen hij met andere aanvallers vanuit de richting van de Association, langs een klein huis, genaamd Uwiteka, kwam lopen. Zij kende de verdachte van eerdere ontmoetingen. Toen de aanval begon stond zij voor de kerk van ESI en zij heeft, naast de verdachte, veel aanvallers gezien. Zij kon de aanvallers goed zien. De verdachte droeg een geweer en hij schoot op Tutsi's. Dat heeft zij met eigen ogen gezien. Ook heeft zij gezien dat Donat neerviel. De dood van Donat vindt voorts steun in de verklaringen van de getuigen D.G., V.U., JD.U en M.B.
Het hof acht de verklaring van de getuige in zoverrre betrouwbaar en consistent. Niet alleen is de verklaring bij de rechter-commissaris in overeenstemming met hetgeen andere getuigen hebben verklaard, maar bovendien heeft de getuige in de kern gelijkluidend verklaard bij de Nationale Recherche op 7 november 2009. Zij noemt ook daar de verdachte als een van de aanvallers. Zij heeft daarbij duidelijke beperkingen aangebracht in wie zij wel en niet heeft gezien.
Dat de getuige in haar verklaring op 6 maart 2007 tegenover de Canadese autoriteiten in de zaak tegen Jacques Mungawere de naam van de verdachte niet heeft genoemd als één van de aanvallers doet hieraan naar het oordeel van het hof niet af. Bij de rechter-commissaris geeft zij ter verklaring hiervan aan dat zij namen is vergeten en dat zij ook de naam van de verdachte was vergeten. Het hof acht dit een aannemelijke verklaring mede gelet erop dat het onderzoek in die zaak niet was gericht op de persoon van de verdachte en het gelet op het groot aantal aanvallers die bij de aanval op het Adventistencomplex betrokken waren en het zeer lange tijdsverloop.
J.K.
De getuige J.K., een Tutsi, heeft op 17, 18 en 19 november 2010, alsmede op 7 december 2010 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. De getuige heeft verklaard dat zij de verdachte kende van de winkel van zijn vader en van zijn bezoekjes aan zijn vriendin, de dochter van pasteur M.G. De getuige heeft voorts uitvoerig en indringend verklaard over wat met haar en andere vluchtelingen is gebeurd in het ziekenhuis. De getuige verklaart dat zij kort na het begin van de aanval naar de chirurgie van het ziekenhuis gevlucht waar ze zich heeft verstopt. De aanvallers hebben op de in het ziekenhuis aanwezige vluchtelingen geschoten en zij gooiden granaten naar binnen. Nadien is zij naar een toiletruimte gegaan waar zij was met een aantal andere vrouwen. Vijf vrouwen zijn daar gedood met de speer van een aanvaller. De verklaring over het in en rond het ziekenhuis door de aanvallers gebruikte geweld, vindt steun in andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen en komt bovendien overeen met haar eerdere bij de Nationale Recherche op 12 november 2009 afgelegde verklaring en is naar het oordeel van het hof, in zoverre, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Opmerkelijk is dat deze getuige tegenover de rechter-commissaris de naam van de verdachte niet noemt als één van de aanvallers van het Adventistencomplex, terwijl zij dat in haar eerdere verhoor bij de Nationale Recherche nog wel heeft gedaan. Als verklaring voor deze discrepantie, geeft de getuige tegenover de rechter-commissaris aan dat de Nederlandse politie haar niet goed heeft begrepen. Ook verklaart zij dat andere door haar eerder genoemde aanvallers, waaronder O.R., niet heeft gezien tijdens de aanval. Wel zou ze van anderen hebben gehoord dat hij en anderen aanwezig zijn geweest.
Het hof heeft geconstateerd dat de getuige J.K. zéér langdurig en intensief door de rechter-commissaris is verhoord, niettegenstaande het feit dat zij getraumatiseerd was en ernstige ziekteverschijnselen (ernstig verhoogde bloeddruk) vertoonde en tijdens de laatste verhoordag aan de rechter-commissaris aangaf dat zij zich niet goed voelde en hoofdpijn had en bovendien erg moe was. Desondanks is de rechter-commissaris, na een korte pauze, doorgegaan met haar verhoor, waarna de getuige plotseling is teruggekomen op een aantal essentiële onderdelen van haar eerdere verklaring(en), waaronder over de betrokkenheid van een aantal specifiek genoemde aanvallers. Zoals het hof reeds heeft overwogen, is de kans dat informatie die door getuigen aan het eind van een lang en intensief verhoor wordt gegeven betrouwbaar is, kleiner wordt naarmate het verhoor langer duurt. Het hof sluit bepaald niet uit dat daar in dit geval bijkomt dat de getuige als gevolg van haar mentale en fysieke conditie, na vier lange dagen van verhoor ‘van het verhoor af wilde zijn’ en afsluitend heeft verklaard dat zij zich heeft vergist en dat zij de verdachte en anderen, waaronder O.R., niet op 16 april 1994 heeft gezien maar de dag erna.
De getuige heeft bij de Nationale Recherche en in haar trial testimony van 1 oktober 2001 in de zaak in de zaak tegen Elizaphan en Gérard Ntakirutimana de naam van O.R. immers wel genoemd als één van de aanvallers op 16 april: ‘but I saw many other attackers. These were not the only attackers I saw’.
Het hof is, het vorenstaande overziend, desalniettemin van oordeel dat de eerdere verklaring van de getuige over verdachtes betrokkenheid bij de aanval op het Adventistencomplex voor het bewijs buiten beschouwing dient te worden gelaten.
D.G.
De getuige D.G. heeft op 24 en 26 juli 2010 een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris en eerder, op 9 november 2009, is de getuige gehoord door de Nationale Recherche. De getuige heeft tegenover de rechter-commissaris gedetailleerd verklaard over de aanval op het Adventistencomplex. Bij het begin van de aanval stond hijzelf vlakbij de Association. Hij heeft gezien dat Donat Hategekimana voor het bureau van de Association is gedood in het begin van de aanval. De dood van Donat in de directe omgeving van de Association vindt bevestiging in diverse andere door het hof voor het bewijs gebruikte getuigenverklaringen. Dit geldt eveneens voor tal van details over de aanval die door de getuige in zijn verklaringen worden genoemd. Bovendien zijn die onderdelen van de verklaring van D.G. in overeenstemming met zijn eerdere verklaring bij de Nationale Recherche. Het hof acht de verklaringen in zoverre voldoende betrouwbaar om ze, in algemeen ondersteunende zin, te laten meewegen voor het bewijs. Dat hij wisselend heeft verklaard omtrent de aanwezigheid van de verdachte tijdens de aanval, maakt dit niet anders.
L.N.
Het vorenoverwogene geldt evenzeer voor de verklaring van de getuige L.N. Deze getuige heeft op 22 april 2010 alsmede op 18 en 19 mei 2010 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. Deze verklaring komt er in de kern op neer, zakelijk weergegeven, dat zij op de dag van de aanval met haar man en kinderen en vele andere vluchtelingen verbleef in de kerk van het Adventistencomplex. De meerderheid van de aanwezigen waren vrouwen en kinderen. Voordat de aanvallers de kerk inkwamen hebben ze gezegd dat alle Hutu's naar buiten moesten komen. Zij kon naar buiten kijken en zag dat de aanvallers met heel veel waren. Er is een granaat de kerk ingegooid en de vluchtelingen werden beschoten en gehakt met machetes. Ook werden er knuppels gebruikt. De getuige verklaart dat zij de verdachte tijdens de aanval niet heeft gezien. Wel heeft zij van mensen gehoord dat hij daar ook was.
Het hof is van oordeel dat de waarneming van de getuige over wat zich in de kerk heeft afgespeeld tijdens de aanval, voldoende steun vindt in andere door het hof voor het bewijs gebruikte getuigenverklaringen en derhalve betrouwbaar is. Ook het feit dat de getuige de verdachte niet zelf heeft herkend tijdens de aanval, doet niets aan de verklaringen van andere getuigen dat hij daar was af.
De voorts door het hof voor het bewijs gebruikte getuigen M.Bi, JD.U., V. U., E.K. en S.N., hebben, in eerste aanleg, tegenover de rechter-commissaris een voor de verdachte belastende verklaring afgelegd. Alle getuigen verklaarden in de kern, kort gezegd, dat de verdachte bij de aanval aanwezig was en dat hij in de loop van de dag onder meer bij de kerk en/of bij het ziekenhuis vluchtelingen aanviel.
M. Bi.
De getuige M.Bi. heeft op respectievelijk 17 oktober 2007 en op 18 december 2008 2007 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. Hij verklaarde, kort samengevat, dat hij de verdachte kende vanaf zijn jonge jaren en hem vóór 16 april heeft gezien en dat hij hem op de dag van de aanval samen met anderen heeft zien schieten op vluchtelingen bij de ESI. De getuige bevond zich toen vóór de ESI. Er zijn toen volgens de getuige veel mensen doodgeschoten, waaronder Munonozi. Over het begin van de aanval en de dood van Munonozi wordt eveneens verklaard door de getuigen M.M., I.S., I.N. en JD.U.. De getuige is vervolgens het ziekenhuis ingevlucht waar hij zich onder de lijken heeft verstopt. In het ziekenhuis heeft hij de verdachte gezien en horen spreken. Dat de verdachte aanwezig was bij het ziekenhuis vindt voorts steun in de verklaring van de getuige I.N.
Het hof is van oordeel dat deze verklaring consistent is, nu deze verklaring in hoofdlijnen en op onderdelen overeenkomt met zijn eerdere verklaring bij de Nationale Recherche op 28 maart 2007. Het hof merkt verder op dat de getuige op het moment dat hij de verdachte in het ziekenhuis zag volgens zijn verklaring onder lijken verstopt lag. Dit is een omstandigheid die de kwaliteit van de waarneming kan beïnvloeden. Gelet erop dat de verklaring over verdachtes aanwezigheid evenwel wordt ondersteund door andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen en de getuige bovendien heeft verklaard de verdachte te kennen, is het hof van oordeel dat de waarneming van de getuige M.Bi. bruikbaar is voor het bewijs.
In zijn witness statement van 13 augustus 2002 in de zaak Niyitegeka noemt de getuige de naam van de verdachte overigens niet in relatie tot de aanval van 16 april. De getuige heeft de naam van de verdachte evenmin genoemd in zijn trial testimony van 16 oktober 1997 in de zaak Kayishema en Ruzindana. Naar het oordeel van het hof doet dit evenwel niet aan de betrouwbaarheid van de verklaring bij de rechter-commissaris af, nu deze verklaring consistent is en in voldoende mate steun vindt in het overige door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen. Daarbij komt dat blijkens de specifieke aanklachten in de zaken tegen de ICTR-verdachten Kayishema, Ruzindana en Niyitegeka de aanval op het Adventistencomplex niet was tenlastegelegd.125.
JD.U.
De getuige JD.U. heeft tegenover de rechter-commissaris in eerste aanleg op respectievelijk 28, 29 en 31 maart 2008, 1 en 2 april 2008, alsmede op 27 en 28 januari 2009 een verklaring afgelegd over de gebeurtenissen van 16 april 1994. De verklaring komt in de kern, kort gezegd, op het volgende neer. In de ochtend van 16 april 1994 zag hij de verdachte, die hij al sinds zijn jonge jaren kende, lopen voor een groep mensen die gewapend waren met machetes. De verdachte schoot met een vuurwapen op vluchtelingen die iets hoger stonden en als zij gewond neervielen dan werden ze afgemaakt door mensen met machetes.
De getuige stond op dat moment in de richting van waar thans de Memorial staat. Ook heeft hij gezien dat Munonozi werd gedood. Over het begin van de aanval, het schieten door de verdachte op vluchtelingen en de dood van Munonozi op de plek die door de getuige wordt beschreven, is eveneens — in ondersteunende zin — door diverse andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigen verklaard.
Ook verklaren getuigen, wier verklaringen eveneens door het hof voor het bewijs worden gebezigd, dat de verdachte toen vóór een groep van aanvallers stond.
De getuige heeft in diverse opeenvolgende verklaringen consistent verklaard over de rol van de verdachte bij de aanval op het Adventistencomplex. Ook in zijn verklaring bij de Nationale Recherche op 12 december 2007 heeft hij de verdachte een leider genoemd, die opdracht gaf aan anderen en op vluchtelingen schoot tijdens de aanval. Ook in zijn eerdere verklaring van juni 2006 bij het Parquet Géneral en tijdens zijn verhoor bij de Canadese autoriteiten van 1 maart 2007 noemt de getuige de verdachte als één van de aanvallers van het Adventistencomplex. Tenslotte heeft hij de naam van de verdachte als leider van de aanval bij het ziekenhuis van Mugonero genoemd in zijn verklaring bij de gacaca in de periode van 2 tot 16 mei 2006.
Alleen in zijn eerdere statements van respectievelijk 1999 en 2002, afgelegd tijdens het onderzoek in de ICTR-strafzaak tegen Mika Muhimana, heeft de getuige de naam van de verdachte niet expliciet genoemd in relatie tot 16 april 1994. Dit doet naar het oordeel van het hof evenwel niet af aan de betrouwbaarheid van zijn nadien elders en in de onderhavige strafzaak afgelegde verklaringen ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de aanval, te minder nu de witness statement in de zaak Muhimana ook niet uitsluit dat de verdachte één van de leiders van de aanval althans aanvallers was: ‘[…] the hospital was attacked by soldiers and Interahamwe led by Mika Muhimana, Ruzindana, Sikubwabo, Gerard Ntakirutimana, Nyiringango and many others.’
Ook in zijn trial testimonies uit 2001 in de ICTR-zaak Elizephan en Gérard Ntakirutimana noemt de getuige (die als HH heeft verklaard) niet expliciet de naam van de verdachte. Ook dit doet naar het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van zijn in de onderhavige strafzaak afgelegde verklaringen. Aannemelijk is geworden dat de focus van het onderzoek ter terechtzitting primair gericht was op de schuldvraag van beide verdachten Ntakirutimana en voorts is niet gebleken dat aan de getuige is gevraagd een uitputtende opsomming te geven van alle aanvallers van het Adventistencomplex.126. Voor zover er voorts sprake is van discrepanties, dan tasten zij de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige JD.U. niet aan. Het hof baseert dit op de consistentie van de verklaringen van de getuige door de jaren heen. Zoals hiervoor is overwogen, komen die verklaringen bovendien op essentiële onderdelen overeen met de verklaringen van andere door het hof voor het bewijs gebruikte getuigen.
V.U.
De getuige V.U. heeft op 16 en 17 december 2006, op 19 januari 2007, op 17 december 2008, alsmede op 26 en 27 januari 2009 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd over de aanval op het Adventistencomplex. Deze verklaringen komen in de kern, kort gezegd, op het volgende neer. De getuige heeft de verdachte op 16 april 1994 gezien bij het begin van de aanval. Hij kende de verdachte. Hij deed boodschappen in de winkel van de verdachte en sprak hem dan vaak. De getuige stond toen de aanval begon bij de andere vluchtelingen. Dat was op de plek waar thans de Memorial staat.
Rechts voor hem was het gebouw van de Association. De getuige kon de verdachte goed zien vanaf de plek waar hij stond en hij zag dat de verdachte samen met anderen op vluchtelingen schoot. Deze waarneming van de getuige wordt voorts ondersteund door getuigen van wie het hof de verklaringen eveneens voor het bewijs bezigt.
De getuige heeft de verdachte later op de dag bij de aanval op de kerk gezien. De verdachte was bij een van de ramen en schoot naar binnen. Ook de getuigen I.M. en I.S. verklaarden dat de verdachte betrokken was bij de aanval op de kerk.
Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van de getuige bij de rechter-commissaris voldoende betrouwbaar om te kunnen bijdragen tot het bewijs, te meer nu deze verklaring steun vindt in andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen en bovendien overeenkomt met hetgeen de getuige over de positie en rol van de verdachte eerder in 2006 heeft verklaard bij de Nationale Recherche, op 28 juni 2006 bij het Parquet Général en in 2005 bij de gacaca: ‘Ik geef een verklaring die [naam verdachte] aanklacht. Hij was onder de mensen die anderen opdroegen om Tutsi's te vermoorden die bij het ziekenhuis te Mugonero waren gevlucht. […]’
Dat deze getuige in zijn trial testimonies van 1 oktober 2001 en 2 oktober 2001 in de zaak Elizaphan en Gérard Ntakirutimana de naam van de verdachte in relatie tot de aanval niet heeft genoemd doet daaraan niet af. Zoals het hof eerder heeft overwogen was de bevraging van een getuige bij of door het ICTR voornamelijk gericht op de persoon van de verdachte en de schuldvraag in een concrete strafzaak. Aan het feit dat in die strafzaak de naam van de onderhavige verdachte niet is genoemd, mag naar het oordeel van het hof geen (doorslaggevende) betekenis worden toegekend. Daar komt bij dat de Trail Chamber in de zaak Elizaphan en Gérard Ntakirutimana oordeelde dat de getuige V.U. ‘to be generally credible’ was.127.
Ook heeft V.U. bij het ICTR zowel een witness statements als trial testimonies in de zaak tegen de verdachte Niyitegeka afgelegd. In zijn witness statement van 25 oktober 1999 wordt de naam van de verdachte niet vermeld. In zijn trial testimony van 30 april 2004 heeft de getuige de naam van de verdachte evenmin genoemd. Hieraan zal het hof evenwel geen betekenis toekennen, nu aan Niyitegeka de aanval op het Adventistencomplex niet was tenlastegelegd.
In de verklaring afgelegd ten overstaan van de justitiële autoriteiten in de Verenigde Staten in de zaak van Enos Kagabe (2003) tenslotte, heeft de getuige de verdachte evenmin (expliciet) genoemd als een van de aanvallers van het Adventistencomplex. Hij heeft een aantal leiders van de aanval bij naam genoemd, maar verklaarde dat er, naast de door hem genoemde leiders van de aanval, waaronder Sikubwabo en Ruzindana, vele anderen (‘many others’) waren. Gelet op de inhoud van die verklaring, die de verdachte als één van de aanvallers niet uitsluit, wordt naar het oordeel van het hof geen afbreuk gedaan aan de betrouwbaarheid van de verklaringen over de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde aanval van 16 april 1994. Bovendien geeft de getuige hiervoor desgevraagd bij de rechter-commissaris als plausibele verklaring dat de namen die hij heeft genoemd de eerste waren die in zijn hoofd sprongen.
E.K.
De getuige E.K. heeft op 22 en 23 januari 2007, 20 maart 2007 alsmede op 19 en 20 december 2008 een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. De verklaring van de getuige met betrekking tot verdachtes betrokkenheid bij de aanval op het Adventistencomplex komt er, kort gezegd, in de kern op neer dat hij de verdachte, samen met andere aanvallers, in de vroege ochtend van de aanval heeft gezien. Hij noemt de verdachte, die hij persoonlijk kende, één van de leiders van de aanval. De verdachte droeg een geweer en hij heeft volgens de getuige mensen doodgeschoten. De getuige was bij de kerk en hij kon zien in welke richting de verdachte schoot. Hij schoot in de richting van het ziekenhuis en hij heeft gezien dat de verdachte Munonozi heeft geschoten en hem heeft geraakt. Hij heeft Munonozi zien neervallen. Hierover alsmede over de positie en rol van de verdachte hebben ook andere getuigen verklaard.
Het hof acht deze verklaring betrouwbaar, nu de waarneming van de getuige overeenkomt met die van andere getuigen, van wie de verklaringen door het hof voor het bewijs worden gebezigd. De verklaring dat hij de verdachte heeft zien schieten komt bovendien overeen met de verklaring die de getuige eerder heeft afgelegd bij de Nationale Recherche op 4 augustus 2006. Ook heeft de getuige verklaard over de verdachte en diens betrokkenheid bij de aanval op het Adventistencomplex bij de gacaca in 2006.
Daaraan doet in beginsel niet af dat de getuige de naam van de verdachte niet heeft genoemd in zijn eerdere verklaringen bij het Parquet Général in 2006, bij het ICTR in zijn trial testimonies van september 2001 in de zaak tegen Elizaphan en Gérard Ntakirutimana, alsmede in zijn trial testimonies van november 1997 in de zaak tegen Kayishema en Ruzindana noch in zijn eerdere witness statements van 1996, 1999 en 2002. Zoals hiervoor reeds werd overwogen stonden de verdachten Kayishema en Ruzindana niet terecht voor betrokkenheid bij de aanval van het Adventistencomplex. Het hof kent derhalve geen bijzondere betekenis toe aan het niet noemen van de naam van de verdachte door de getuige in zijn verklaringen in die zaak. De getuige heeft voorts tegenover de rechter-commissaris desgevraagd aangegeven dat hem in de zaak tegen Elizaphan en Gérard Ntakirutimana door het ICTR is gevraagd aanvallers op te noemen. Hij noemde dan namen, maar niet alle namen. Hem is nooit gevraagd om alle aanvallers te noemen. Het hof is van oordeel dat dit een voldoende aannemelijke verklaring is voor het feit dat hij de naam van de verdachte niet heeft genoemd als een van de aanvallers van het Adventistencomplex. Daarbij komt dat de focus van het desbetreffende onderzoek ook niet lag bij de schuldvraag van de verdachte. Een en ander doet naar het oordeel van het hof niet af aan de uitvoerige en voldoende betrouwbaar geachte verklaringen die de getuige E.K. tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd.
S.N.
De getuige S.N. heeft op 14 en 15 november 2006, op 16 januari 2007 en op 16 en 17 december 2008 een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. In die verklaringen heeft hij de verdachte, die hij al kende sinds de verdachte op de middelbare school zat, een leider genoemd die opdrachten aan anderen gaf. Hij heeft hem 's ochtends gezien met een vuurwapen, waarmee hij op Tutsi's schoot. De getuige was toen samen met andere Tutsi's voor de school van ESI bij het schoolplein. Hij hoorde tevens dat de verdachte opdrachten aan andere aanvallers gaf. Tegenover de rechter-commissaris heeft hij voorts verklaard dat hij vanaf de plek waar hij stond het ziekenhuis kon zien. De getuige heeft ook mensen zien vallen. Hij heeft de verdachte mensen dood zien schieten. Dat was bij de middelbare school, bij het terrein van het ziekenhuis en onder de bomen. Later die dag heeft hij de verdachte op mensen zien schieten bij het terrein van het ziekenhuis en bij de kerk.
Het hof acht deze verklaring in de kern betrouwbaar, omdat de waarnemingen van de getuige op deze punten steun vinden in de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van andere getuigen over de plek waar de getuige stond (de getuigen V.U. en JD.U.) en over verdachtes betrokkenheid en rol bij de aanval. Meerdere getuigen verklaren dat de verdachte voor de andere aanvallers stond en noemen hem één van de leiders. Bovendien is zijn verklaring, op hooflijnen, in overeenstemming met hetgeen hij eerder bij de Nationale Recherche in zijn verhoor van 27 juli 2006 heeft verklaard over de aanval en verdachtes aandeel daarin. Ook in zijn verklaring bij het Parquet Général van 29 juni 2006 heeft de getuige de verdachte genoemd als één van de aanvallers die schoot op de Tutsi's op het Adventistencomplex.
Deze getuige heeft ook in 2003 een verklaring afgelegd tegenover de justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten in de zaak van Enos Kagaba. Met betrekking tot de aanval op het Adventistencomplex heeft hij Obed Ruzindana, Kagaba, Elizaphan en Gérard Ntakirutimana, en Charles Sikubwabo genoemd als leiders van de aanval. De naam van de verdachte komt in deze verklaring niet voor. In zijn diverse witness statements in 1995, 1999 en 2002 komt de naam van de verdachte evenmin voor. In een gacaca-verklaring die dateert van eind mei/begin juni 2005 heeft de getuige wel de naam van de verdachte genoemd als betrokkene bij de genocide maar niet in relatie tot de aanval op het Adventistencomplex.
De rechter-commissaris heeft de getuige gevraagd waarom hij eerst vanaf 2006 de verdachte heeft genoemd als één van de aanvallers. De getuige heeft hierop gezegd dat zijn antwoord afhing van hoe de vraag was gesteld en van het doel dat de vragensteller voor ogen had. ‘Soms wilde hij [de vragensteller] een specifieke naam weten. Dan noemde ik vijf mensen en zei hij ‘stop’ als hij de naam hoorde die hij wilde horen. Dan kunt u zijn naam bij de ene instantie vinden en bij de andere niet.’ Met betrekking tot de door de getuige opgestelde ‘list of killers in Mugonero Hospital and Church’ die als bijlage bij een witness statement was gevoegd en waarop negen namen van aanvallers staan, heeft hij opgemerkt dat hij niet meer weet wat de vraag is geweest. Hij heeft gezegd dat hij denkt dat hem de vraag is gesteld de namen op te schrijven en opnieuw verwezen naar het doel dat de vragensteller voor ogen stond. Over zijn verklaringen voor de autoriteiten van de Verenigde Staten heeft hij verder opgemerkt dat hij werd ondervraagd met het doel ‘bepaalde personen te onderzoeken’. Ook heeft hij aangegeven dat hoe langer hem vragen worden gesteld, hoe meer hij zich kan herinneren.
Het hof ziet hierin een voldoende plausibele verklaring voor het niet-noemen van de naam van de verdachte in eerdere hiervoor genoemde verklaringen. Daar komt bij dat aangenomen kan worden dat de focus in die onderzoeken was gericht op anderen dan de verdachte, waarbij de vragen vaak een open karakter hadden. De bewijswaarde van die verklaringen is naar het oordeel van het hof, zeker bezien in relatie tot de overigens consistente opeenvolgende verklaringen van de getuige in de onderhavige strafzaak, betrekkelijk. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de belastende onderdelen van de verklaringen van deze getuige zoals die bij de bij de rechter-commissaris zijn afgelegd, om die reden voor het bewijs buiten beschouwing te laten.
Slotsom ten aanzien van deze getuigen
Met inachtneming van de hiervoor gemaakte opmerkingen is het hof van oordeel dat de verklaringen van de genoemde getuigen voldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs kunnen bijdragen.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid — in objectieve zin — van deze getuigenverklaringen heeft het hof rekening gehouden met de in hoofdstuk 9.4 geformuleerde criteria zoals de toetsing aan objectieve, van elders verkregen informatie of gegevens zoals met betrekking tot de situatie ter plaatse; de consistentie van opeenvolgende, door de desbetreffende getuige afgelegde verklaringen; de overeenstemming van die verklaring(en) met hetgeen andere getuigen hebben verklaard en de plausibiliteit van de inhoud van de afgelegde verklaring(en).
De door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen worden (op onderdelen) ondersteund door onderdelen van de verklaringen van de andere genoemde getuigen, die elkaar aanvullen en versterken; noch in de wijze van waarneming, noch in de mate van consistentie op de voor het bewijs essentiële onderdelen zijn redenen gelegen om aan de accuratesse van die (onderdelen van die) verklaringen te twijfelen. De inhoud van de getuigenverklaringen geeft het hof geen aanleiding om aan de plausibiliteit ervan te twijfelen. Van overigens bijzondere omstandigheden, op grond waarvan de door andere verklaringen ondersteunde verklaringen van de desbetreffende getuige niet voor het bewijs bruikbaar zouden zijn is het hof niet gebleken.
Alle vorengenoemde getuigen hebben verklaard dat zij de verdachte voor de aanval eerder hebben gezien of persoonlijk kenden en hem op de dag van de aanval (weer) hebben herkend. Ofschoon een latere visuele identificatie gevoelig is voor vergissingen, en daarom met voorzichtigheid dient te worden behandeld, zeker indien deze herkenning is gedaan onder moeilijke traumatiserende omstandigheden, ziet het hof geen aanleiding om die herkenning in dit geval terzijde te schuiven nu geen omstandigheden zijn gebleken die de kwaliteit en betrouwbaarheid van de waarneming die tot de herkenning heeft geleid ter discussie zouden kunnen stellen. De waarnemingen zijn bij daglicht gedaan, de afstand tussen de getuige en de verdachte maken de waarneming voldoende aannemelijk en de waarnemingen zijn bovendien onderbouwd door ander (getuigen)bewijs.
Het hof betrekt hierbij bovendien dat de verdachte blijkens zijn eigen verklaring ter terechtzitting in hoger beroep niet uitsluit dat hij op het terrein van het Adventistencomplex is geweest in de tenlastegelegde periode van 6 april 1994 tot 1 juli 1994: ‘Ik zeg dus niet dat ik na 6 april 1994 niet meer op het terrein van het Mugonero-complex ben geweest, maar ik kan mij dat niet herinneren’.
Het hof ziet voorts in de persoon van de getuigen geen aanleiding om aan zijn of haar geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te twijfelen. Niet is gebleken of anderszins aannemelijk geworden dat de getuigen de verdachte kwaadwillig hebben aangewezen als een van de aanvallers van het Adventistencomplex of daarvoor een motief hadden.
Ofschoon het hof heeft geconstateerd dat de diverse voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen (op onderdelen) tegenstrijdigheden bevatten, zijn die niet van zodanig doorslaggevend belang gebleken dat de desbetreffende verklaringen voor het bewijs buiten beschouwing dienden te blijven.
15.3. Feit 3 (Familie B.)
De navolgende slachtoffergetuigen hebben in hun door het hof voor het bewijs gebezigde, verklaringen de verdachte aangewezen als één van daders van de tenlastegelegde aanranding van de persoonlijke waardigheid en bedreiging van J.M., W.B. en hun zoontje F. op 27 april 1994 in Mugonero.
J.M.
De getuige J.M. heeft op 5 en 6 februari 2007 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. Eerder heeft zij op 2 augustus 2006 bij de nationale recherche verklaard.
De verklaringen van de getuige, afgelegd tegenover de rechter-commissaris houden in de kern, kort gezegd, het volgende in. De getuige is samen met haar man W.B. en hun pasgeboren zoontje gevlucht voor het geweld en werden tegengehouden bij de barrière van Mugonero. Deze barrière werd bewaakt door gewapende milities. De getuige mocht, als Tutsi, evenmin als haar zoontje verder reizen. De getuige verklaart dat zij uren zijn vastgehouden en ernstig zijn bedreigd, onder andere met de dood, en vernederd. Zij hebben daarbij voor hun leven moeten vrezen. Met de verdachte moest worden onderhandeld omtrent verdere vervolg van hun reis. De verdachte was volgens de getuige de baas. De milities luisterden naar hem en hij nam de beslissingen. De verdachte heeft ook een brief geschreven aan de burgemeester van Gishyita om hem te vragen om naar Mugonero te komen en in de zaak te beslissen.
Over de verdachte heeft de getuige verklaard dat zij hem kent als [voornaam verdachte, achternaam vader verdachte]]. Zij heeft verder gezegd dat zij via internet weet dat andere hem [achternaam verdachte] noemen. Zij kent de verdachte al heel lang, omdat zij met zijn zusters op school zat.
Het hof heeft de verklaringen van de getuigen in de onderhavige zaak terdege op hun betrouwbaarheid getoetst.
Daarbij verdient vermelding dat deze getuige al op 18 oktober 1996 een witness statement heeft afgelegd tegenover onderzoekers van het ICTR, waarin zij in een onderzoek tegen O.R. reeds heeft verklaard omtrent de barricade van Mugonero, de rol van verdachte daarbij en diens rol bij het tenlastegelegde feit. Deze verklaring is relatief kort na de tenlastegelegde gebeurtenis afgelegd. Daarnaast komt haar statement in hoofdlijnen overeen met de inhoud van haar (latere) meer gedetailleerde verklaringen in de strafzaak tegen de verdachte.
Het hof is van oordeel dat die verklaringen op wezenlijke onderdelen consistent zijn. De verklaringen van de getuige vinden voorts steun in de verklaring van de getuige W.B. De door het hof geconstateerde verschillen in de verklaringen van de getuige doen geen afbreuk aan de betrouwbaarheid daarvan.
Door de verdediging is in eerste aanleg — kort en zakelijk weergegeven — nog gesteld dat uit niets met voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat de verdachte als (mede) pleger van het feit moet worden aangemerkt. Er is geen sprake van een eenduidige herkenning van de verdachte door J.M., terwijl ook niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het aan de burgemeester van Gishyita gestuurde briefje door de verdachte is geschreven.
Met betrekking tot de herkenning van de verdachte overweegt het hof evenwel dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij het wel moet zijn geweest die in de door de getuige J.M. gegeven omschrijving, dan wel aanduiding van [naam verdachte] past. Het hof wijst voorts nog in het bijzonder op de verklaring van Y.H., een bekende van de verdachte, die de verdachte als [naam verdachte] aanduidt.
Voor zover al — anders dan het hof — aangenomen zou moeten worden dat bovenvermelde brief aan de burgemeester van Gishyita niet door de verdachte zelf is geschreven en ondertekend, merkt het hof nog op dat reeds de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien de conclusie kunnen dragen dat het de verdachte is geweest die het onderhavige feit (mede) heeft gepleegd.
Anders dan door de raadsman betoogd, kan naar het oordeel van het hof uit de verklaringen van S.M. niet met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat de verdachte op 27 april 1994 aanwezig was bij aanvallen op de Kizenga heuvel. Daar komt bij dat de verdachte de verklaringen van die getuige in het geheel niet ondersteunt.
W.B.
De getuige W.B. heeft op 1 augustus 2006 bij de Nationale Recherche een verklaring afgelegd. Voorts heeft hij tegenover de rechter-commissaris verklaard, op 6 en 7 februari 2007. Ook deze getuige verklaart over de barrière van Mugonero waar zij werden tegengehouden omdat zijn vrouw J.M., als Tutsi, en hun zoontje niet verder mochten reizen. Volgens de getuige zijn zij naar een winkel gebracht waar moest worden onderhandeld over de verdere doorreis. Tijdens het wachten zijn zij, en met name zijn echtgenote, ernstig bedreigd, met de dood. De getuige verklaarde verder dat hij de indruk had dat de eigenaar van de winkel beslissingsbevoegdheden had en hij heeft ook waargenomen dat de eigenaar deelnam aan alle beslissingsprocessen. Hij heeft van zijn vrouw gehoord dat die persoon ‘[voornaam verdachte]’ was. De naam M. is bij de getuige blijven hangen, omdat de brief die door de eigenaar van de winkel is geschreven daarmee was ondertekend.
Ook de verklaringen van de getuige W.B. acht het hof consistent. Deze getuige verklaart weliswaar beduidend minder gedetailleerd dan zijn (thans) echtgenote, maar zijn verklaring wordt door haar verklaring in voldoende mate ondersteund. Het hof acht de verklaringen van de getuige derhalve voldoende betrouwbaar voor het bewijs van het tenlastegelegde.
Voor de omstandigheid dat de getuige W.B. het onderhavige feit niet heeft genoemd in zijn tegenover onderzoekers van het ICTR in 1995 en 1996 afgelegde witness statement heeft deze getuige bij de rechter-commissaris een naar het oordeel van het hof plausibele verklaring gegeven. Voor het ICTR ging het immers, aldus de getuige, vooral om de algemene toestand in Rwanda, vóór, tijdens en na afloop van de genocide; voor het internationale tribunaal was [voornaam verdachte] destijds slechts een ‘bijpersoon’.
Voor zover al in de achtereenvolgende verklaringen van voornoemde getuigen enige inconsistenties aanwezig zijn, wijst het hof in het bijzonder — als plausibele oorzaak — op het tijdsverloop sedert de gebeurtenissen van 1994.
Y.H.
De getuige Y.H. heeft op 26 juli 2006 bij de Nationale Recherche een algemene verklaring afgelegd over de tenlastegelegde gebeurtenis. Deze verklaring komt er, kort gezegd, op neer dat hij heeft gezien dat een blanke man met zijn Rwandeze vrouw bij de slagboom van Mugonero is tegengehouden. Zij zijn vervolgens meegenomen naar de woning van (de vader van) de verdachte. Daar hebben de man en vrouw moeten wachten tot er een bericht kwam van de préfect dat zij door mochten rijden.
Ook de verklaring van Y.H. acht het hof, voor zover als bewijsmiddel gebezigd, betrouwbaar. Ook deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van J.M., in ieder geval omtrent het begin en het einde van het feit, alsmede in het bijzonder ook omtrent de identiteit van de verdachte.
Slotsom ten aanzien van de getuigenverklaringen
Met inachtneming van de hiervoor gemaakte opmerkingen is het hof van oordeel dat de verklaringen van de genoemde getuigen voldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs kunnen bijdragen.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid — in objectieve zin — van deze getuigenverklaringen heeft het hof rekening gehouden met de in hoofdstuk 9.4 geformuleerde criteria zoals de toetsing aan objectieve, van elders verkregen informatie of gegevens zoals met betrekking tot de situatie ter plaatse; de consistentie van opeenvolgende, door de desbetreffende getuige afgelegde verklaringen; de overeenstemming van die verklaring(en) met hetgeen andere getuigen hebben verklaard en de plausibiliteit van de inhoud van de afgelegde verklaring(en).
De door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen worden (op onderdelen) ondersteund door onderdelen van de verklaringen van de andere genoemde getuigen, die elkaar aanvullen en versterken; noch in de wijze van waarneming, noch in de mate van consistentie op de voor het bewijs essentiële onderdelen zijn redenen gelegen om aan de accuratesse van die (onderdelen van die) verklaringen te twijfelen. De inhoud van de getuigenverklaringen geeft het hof geen aanleiding om aan de plausibiliteit ervan te twijfelen. Van overigens bijzondere omstandigheden, op grond waarvan de door andere verklaringen ondersteunde verklaringen van de desbetreffende getuige niet voor het bewijs bruikbaar zouden zijn is het hof niet gebleken.
Waar de getuigen de verdachte hebben aangewezen, hebben zij telkens verklaard dat de verdachte een voor hen bekende persoon was. Ofschoon een latere visuele identificatie gevoelig is voor vergissingen, en daarom met voorzichtigheid dient te worden behandeld, zeker indien deze herkenning is gedaan onder moeilijke traumatische omstandigheden, ziet het hof geen aanleiding om die herkenning in dit geval (zondermeer) terzijde te schuiven.
Het hof ziet voorts in de persoon van de getuigen geen aanleiding om aan zijn of haar geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te twijfelen. Feiten of omstandigheden die daarop een ander licht zouden kunnen werpen zijn het hof niet gebleken. Niet is gebleken dat de getuigen de verdachte kwaadwillig hebben aangewezen als een van de daders of daarvoor enig belang of motief hadden.
Ofschoon het hof heeft geconstateerd dat de diverse voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen (op onderdelen) tegenstrijdigheden bevatten, zijn die niet van zodanig doorslaggevend belang gebleken dat de desbetreffende verklaringen voor het bewijs buiten beschouwing dienden te blijven.
Voor zover al in de achtereenvolgende verklaringen van voornoemde getuigen enige inconsistenties aanwezig zijn, acht het hof die van ondergeschikt belang en wijst het hof voorts in het bijzonder — als plausibele oorzaak — op het tijdsverloop sedert de gebeurtenissen van 1994.
15.4. De eigen verklaring van de verdachte
De verdachte heeft bij voortduring enig aandeel in het hem tenlastegelegde feit ontkend. Het hof hecht geen geloof aan deze ontkenning. De gebezigde bewijsmiddelen rechtvaardigen buiten redelijke twijfel de bewezenverklaring.
16. Oorlogsmisdrijven
16.1. Wettelijke kader en volkenrechtelijke rechtsbronnen
De verdachte zijn diverse strafbare feiten tenlastegelegd, primair als onderdeel van oorlogsmisdrijven. Het hof sluit zich ter zake van het bij oorlogsmisdrijven toepasselijke wettelijke kader en de volkenrechtelijke rechtsbronnen, grotendeels aan bij het onderstaande juridische kader zoals dat ook door de rechtbank is vastgesteld.
Ten tijde van de tenlastegelegde feiten werden oorlogsmisdrijven onder andere in artikel 8 (oud) Wet Oorlogsstrafrecht (WOS) strafbaar gesteld. Artikel 8 (oud) WOS luidde toen:
- 1.
Hij die zich schuldig maakt aan schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
- 2.
Gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt opgelegd:
- 1o.
indien van het feit de dood of zwaar lichamelijk letsel van een ander te duchten is;
- 2o.
indien het feit een onmenselijke behandeling inhoudt;
- 3o.
indien het feit inhoudt het een ander dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden;
- 4o.
indien het feit plundering inhoudt.
- 3.
Levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren, of geldboete van de vijfde categorie wordt opgelegd:
- 1o.
indien het feit de dood of zwaar lichamelijk letsel van een ander tengevolge heeft dan wel verkrachting inhoudt;
- 2o.
indien het feit inhoudt geweldpleging met verenigde krachten tegen een of meer personen dan wel geweldpleging tegen een dode, zieke of gewonde;
- 3o.
indien het feit inhoudt het met verenigde krachten vernielen, beschadigen, onbruikbaar maken of wegmaken van enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort;
- 4o.
indien het feit, in het voorgaande lid bedoeld onder 3o of 4o, wordt gepleegd met verenigde krachten;
- 5o.
indien het feit uiting is van een politiek van stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen de gehele bevolking of een bepaalde groep daarvan;
- 6o.
indien het feit inhoudt een schending van een gegeven belofte, of een schending van een met de tegenpartij als zodanig gesloten overeenkomst;
- 7o.
indien het feit inhoudt misbruik van een door de wetten en gebruiken van de oorlog beschermde vlag of teken dan wel van de militaire onderscheidingstekenen of de uniform van de tegenpartij.
Artikel 8 (oud) WOS is met ingang van 1 oktober 2003 vervangen door de artikelen 5, 6 en 7 van de Wet Internationale Misdrijven (WIM). Er heeft zich derhalve een verandering van wetgeving voorgedaan. Ingevolge het bepaalde in artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, dat uitdrukking geeft aan de erkenning van het legaliteitsbeginsel voor het (materiële) strafrecht, dient het hof te onderzoeken of sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van de in dit kader relevante gedraging. Indien dat het geval is, dient het hof vast te stellen welke strafbepaling voor de verdachte een gunstiger bepaling oplevert.
De wetgever heeft in de WIM gekozen voor een hercodificatie van de strafbaarstelling van oorlogsmisdrijven. In plaats van een ruime en open geformuleerde strafbepaling waarin artikel 8 (oud) WOS rechtstreeks verwees naar het humanitair oorlogsrecht dat zowel geschreven als ongeschreven bronnen omvat128., is in de WIM gekozen voor een gespecificeerde uitwerking van de verschillende misdrijven. Artikel 5 WIM betreft de strafbaarstelling van de oorlogsmisdrijven gepleegd in een internationaal gewapend conflict, artikel 6 WIM de oorlogsmisdrijven gepleegd in een niet-internationaal gewapend conflict, artikel 7 WIM fungeert in navolging van de WOS als een ‘vangnetbepaling’, waarin overige schendingen van het internationaal humanitair oorlogsrecht worden strafbaar gesteld.129. In artikel 7 WIM is de terminologie van artikel 8 WOS ‘wetten en gebruiken van oorlog’ overgenomen.130. Blijkens de wetsgeschiedenis van de WIM wordt de nationale rechter aangespoord zich voor wat betreft het juridische kader in belangrijke mate te laten leiden door de rechtspraak van de internationale gerechten.131. Ook het hof zal voor de beoordeling van dit wettelijk kader en de rechtsbronnen aansluiting zoeken bij deze rechtspraak, die immers een (belangrijke) indicatie vormt van de ontwikkeling hierover in het internationaal gewoonterecht.
De hercodificatie komt niet voort uit een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de in dit kader relevante strafbaar gestelde gedragingen, dat tot toepassing van artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht aanleiding zou geven. Dit gewijzigd inzicht kan ook niet worden afgeleid uit de strafbedreiging, waarin de WIM voor wat betreft oorlogsmisdrijven niet wezenlijk verschilt van de WOS en aansluiting is gezocht bij in de WOS aanwezige strafverzwaringsgronden.132.
Ook in uitspraken van de rechtbank 's‑Gravenhage en van dit gerechtshof is reeds vastgesteld dat artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing vindt.133. Het hof acht derhalve artikel 8 (oud) WOS van toepassing.
De directe aanleiding voor de strafbaarstelling van oorlogsmisdrijven in de WOS begin jaren vijftig vormden de vier Verdragen Geneve van 12 augustus 1949. In deze verdragen staan centraal de verschillende categorieën van beschermde personen. Deze categorieën zijn respectievelijk gewonden en zieken zich bevindende bij de strijdkrachten te velde (Verdrag I), gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee (Verdrag II), krijgsgevangenen (Verdrag III) en burgers in oorlogstijd (Verdrag IV).134.
De wetgever zag in de in die Verdragen vervatte verplichtingen tot strafbaarstelling en vervolging van ernstige schendingen van die Verdragen ‘een dringende reden om thans tot een definitieve wettelijke regeling te komen’.135. Gekozen is, zoals volgt uit het vorenoverwogene, voor een verwijzing naar ‘wetten en gebruiken van oorlog’. In de memorie van toelichting wordt vermeld dat hieronder wordt verstaan:
‘Het delict in het eerste lid van artikel 8 omschreven, is het zich schuldig maken aan schending van de wetten en de gebruiken van de oorlog. Deze bepaling verwijst derhalve rechtstreeks naar het oorlogsrecht, niet alleen naar het geschreven oorlogsrecht, dat in internationale overeenkomsten is neergelegd, doch ook naar het internationaal gewoonterecht, voor zover op oorlog betrekking hebbende.’136.
De formulering van artikel 8 lid 1 (oud) WOS verwijst de rechter naar een veelvoud van mogelijk toepasselijke bronnen, zonder nadere specificatie. Van de rechter wordt verlangd dat hij zich voor de toepassing van de delictsomschrijvingen van artikel 8 (oud) WOS oriënteert op het internationale recht en de internationale rechtspraak zoals die zich met name heeft gevormd na de Tweede Wereldoorlog.137.
Het begrip ‘de wetten en gebruiken van oorlog’ verwijst, zoals overwogen, naar onder andere de hiervoor genoemde vier Geneefse Verdragen maar ook naar de daarbij behorende, later tot stand gekomen Aanvullende Protocollen I en II daterend van 8 juni 1977.138.
De Verdragen van Geneve zijn in hun volle omvang van toepassing op internationale gewapende conflicten en, voor een beperkt onderdeel, op niet-internationale (interne) conflicten. Deze vier verdragen bevatten een gelijkluidend artikel 3, ook Gemeenschappelijk artikel 3 genoemd. Dit Gemeenschappelijk artikel 3 bevat minimumgedragsnormen ten aanzien van de (menswaardige) bejegening van ‘personen, die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen’, waaraan de strijdende partijen zich bij een niet-internationaal gewapend conflict dienen te houden.139. Uit de (vaste) jurisprudentie van de internationale ad hoc tribunalen volgt dat Gemeenschappelijk artikel 3, zoals omschreven in de Verdragen van Genève, de status heeft van internationaal gewoonterecht.140.
Gemeenschappelijk artikel 3 luidt als volgt (in de Nederlandse vertaling):
- [1.]
In geval van een gewapend conflict op het grondgebied van één der Hoge Verdragsluitende partijen, hetwelk geen internationaal karakter draagt, is ieder der Partijen bij het conflict gehouden ten minste de volgende bepalingen toe te passen:
- 1.
Personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen, met inbegrip van personeel van strijdkrachten dat de wapens heeft nedergelegd, en zij die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwonding, gevangenschap of enige andere oorzaak, moeten onder alle omstandigheden menslievend worden behandeld, zonder enig voor hen nadelig onderscheid, gegrond op ras, huidkleur, godsdienst of geloof, geslacht, geboorte of maatschappelijke welstand of enig ander soortgelijk criterium.
Te dien einde zijn en blijven te allen tijde en overal ten aanzien vanbovengenoemde personen verboden:
- a.
aanslag op het leven en lichamelijke geweldpleging, in het bijzonder het doden op welke wijze ook, verminking, wrede behandeling en marteling;
- b.
het nemen van gijzelaars;
- c.
aanranding van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling;
- d.
het uitspreken en tenuitvoerleggen van vonnissen zonder voorafgaande berechting door een op regelmatige wijze samengesteld gerecht dat alle gerechtelijke waarborgen biedt, door de beschaafde volken als onmisbaar erkend.
De Aanvullende Protocollen I en II vullen een aantal hiaten op in de Geneefse Verdragen. Het Aanvullend Protocol I doet dit voor internationale gewapende conflicten, het Aanvullend Protocol II voor niet-internationaal gewapende conflicten. Doelstelling van het Aanvullend Protocol II is de (verdere) verbetering van de bescherming van de burgers en anderen die niet (meer) deelnemen aan de gewapende strijd.
Artikel 1 Aanvullend Protocol II, dat de reikwijdte van dit Protocol bepaalt, luidt als volgt (in de Nederlandse vertaling):
- 1.
Dit Protocol, dat de gemeenschappelijke artikelen 3 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 uitbreidt en aanvult, zonder wijziging aan te brengen in de omstandigheden waaronder deze artikelen thans worden toegepast, is van toepassing op alle gewapende conflicten, waarop artikel 1 van het Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van internationale gewapende conflicten (Protocol I) niet van toepassing is, en die plaatsvinden op het grondgebied van een Hoge Verdragsluitende Partij tussen de strijdkrachten van die Partij en dissidente strijdkrachten of andere georganiseerde gewapende groepen die, staande onder een verantwoordelijk bevel, het grondgebied van die partij gedeeltelijk beheersen op een zodanige wijze dat zij in staat zijn aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren en de bepalingen van dit Protocol toe te passen.
Dit Protocol is niet van toepassing op situaties van interne ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, op zichzelf staande en sporadisch voorkomende daden van geweld en andere handelingen van soortgelijke aard, die niet zijn te beschouwen als gewapende conflicten.
Artikel 4 Aanvullend Protocol II luidt als volgt (in de Nederlandse vertaling):
- ‘1.
Allen die niet rechtstreeks deelnemen of niet meer deelnemen aan de vijandelijkheden maken ongeacht of hun vrijheid is beperkt of niet, aanspraak op eerbiediging van hun persoon, eer, overtuigingen en het uitoefenen van hun godsdienst. Zij moeten onder alle omstandigheden menselijk worden behandeld, zonder enig nadelig onderscheid. Het is verboden het bevel te geven dat niemand mag overleven.
- 2.
Onverminderd het algemene karakter van de voorgaande bepalingen zijn en blijven de volgende daden, gericht tegen de in het eerste lid bedoelde personen, te allen tijde en op iedere plaats verboden:
- (a)
geweld, gericht tegen het leven, de gezondheid en het lichamelijke of geestelijke welzijn van personen, in het bijzonder moord, evenals wrede behandeling zoals marteling, verminking of lijfstraffen in wat voor vorm dan ook;
- (b)
collectieve straffen;
- (c)
het nemen van gijzelaars;
- (d)
daden van terrorisme;
- (e)
aanslagen op de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling, verkrachting, gedwongen prostitutie en iedere vorm van aanranding van de eerbaarheid;
- (f)
slavernij en slavenhandel in iedere vorm;
- (g)
plundering;
- (h)
bedreiging met een van de bovengenoemde daden.
- 3.
Kinderen moeten de zorg en hulp ontvangen die zij nodig hebben, en in het bijzonder:
- (a)
dienen zij een opvoeding te krijgen, daaronder begrepen een godsdienstige en morele opvoeding, overeenkomstig de wensen van hun ouders of, bij afwezigheid van hun ouders, van diegenen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor die kinderen;
- (b)
dienen alle geëigende stappen te worden genomen om de hereniging van gezinnen waarvan de leden tijdelijk van elkaar zijn gescheiden, te vergemakkelijken;
- (c)
dienen kinderen die de leeftijd van vijftien jaar nog niet hebben bereikt, noch in dienst te worden geroepen bij de strijdkrachten of gewapende groepen, noch dient het hun te worden toegestaan aan de vijandelijkheden deel te nemen;
- (d)
blijft de bijzondere bescherming, door dit artikel verleend aan kinderen die de leeftijd van vijftien jaar nog niet hebben bereikt, op hen van toepassing wanneer zij ondanks de bepalingen van letter (c) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen en gevangen worden genomen;
- (e)
dienen, wanneer nodig, maatregelen te worden genomen, zo mogelijk met toestemming van de ouders of de personen die krachtens de wet of het gebruik in de eerste plaats voor de zorg voor de desbetreffende kinderen verantwoordelijk zijn, om kinderen tijdelijk uit het gebied waarin vijandelijkheden plaatsvinden over te brengen naar een veiliger gebied in het land, en te verzekeren dat zij worden vergezeld door voor hun veiligheid en welzijn verantwoordelijke personen.’
Gemeenschappelijk artikel 3 is aanwezig in alle vier de Geneefse Verdragen, met dezelfde inhoud en de materiële inhoud van deze bepaling is van toepassing qua gewoonterecht, zowel op de interne als ook op de internationale conflicten. Ofschoon Aanvullend Protocol II als geheel nog niet kan worden beschouwd integraal deel uit te maken van het internationaal gewoonterecht, vormen veel van de bepalingen ervan wel een weerspiegeling van het gewoonterecht en worden deze beschouwd als een bevestiging van de bestaande gewoonterechtelijke regels.141.
Met betrekking tot de relatie tussen Gemeenschappelijk artikel 3 en het Aanvullend Protocol II overweegt het hof voorts dat het Aanvullend Protocol II vooral bedoeld was om de positie en de bescherming van burgers tijdens de interne gewapende conflicten te verbeteren door het ontwikkelen en aanvullen van Gemeenschappelijk artikel 3 zonder wijziging van de bestaande voorwaarden van de toepassing van deze bepaling. In de praktijk heeft het Aanvullend Protocol II de bescherming van de Conventies van Genève verder uitgebreid en uitgewerkt.142. Het protocol was niet bedoeld om de autonomie van het regime van Gemeenschappelijk artikel 3 te verminderen noch de voorwaarden voor de toepassing van Gemeenschappelijk artikel 3, noch de reikwijdte van de bescherming ervan werden gewijzigd door Aanvullend Protocol II.
16.2. Individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid
Het hof merkt allereerst op dat uit de delictsomschrijving van de in deze strafzaak telkens primair tenlastegelegde feiten voortvloeit dat hij die zich, als dader of als mededader, schuldig maakt aan schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, krachtens conventioneel geschreven oorlogsrecht, zoals dat voortvloeit uit de diverse verdragen of internationaal gewoonterecht, individueel strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor oorlogsmisdrijven.
Hoewel de delictsomschrijving niet uitdrukkelijk vermeldt dat een specifieke hoedanigheid is vereist voor het kunnen plegen van de tenlastegelegde oorlogsmisdrijven, vloeit uit het contextuele bestanddeel van het gewapend conflict voort dat in beginsel slechts militairen, leden van andere gewapende groeperingen, alsmede hun militaire en civiele leiders en opdrachtgevers onder deze bepalingen kunnen vallen.143.
De verschillende vormen van de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid vinden hun rechtsgrond in de verdragen, het internationaal gewoonterecht of in beide. Het feit dat een specifieke vorm van individuele aansprakelijkheid in het gewoonterecht erkenning heeft gevonden is om twee redenen van belang:
- (i)
in tegenstelling tot de relevante verdragen, is het internationaal humanitair gewoonterecht bindend voor alle staten en hetzelfde geldt voor de persoon die wordt beschuldigd (die eveneens gebonden is aan het internationale (strafrechtelijke) gewoonterecht en
- (ii)
het is vaste praktijk van de tribunalen om een verdachte niet aansprakelijk te houden voor betrokkenheid bij het plegen van een bepaald strafbaar feit, tenzij dat misdrijf erkenning heeft gevonden in het (internationale) gewoonterecht.
Voorts levert niet elke schending van de wetten en gebruiken van oorlog, — het humanitair oorlogsrecht -, een oorlogsmisdrijf op. Alleen ernstige schendingen (‘serious violations’) van het humanitair oorlogsrecht worden in het internationale recht bedreigd met individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid. Aangenomen moet worden dat de wetgever de strafbaarstelling van artikel 8 WOS (oud) tot die ernstige schendingen van het oorlogsstrafrecht heeft willen beperken.
Zoals hiervoor reeds werd overwogen dient de Nederlandse rechter zich voor het trekken van de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid te oriënteren op het internationale recht. Derhalve zal het hof moeten onderzoeken of de aan de verdachte verweten gedragingen te gelden hebben als ernstige schendingen van het humanitair oorlogsrecht en (derhalve) strafbaar zijn ‘according to general principles of law recognized by the community of nations’144.
Een schending is ernstig indien daardoor elementaire humanitair-rechtelijke normen, zoals die zijn vastgelegd in verdragen of onderdeel uitmaken van het internationaal gewoonterecht, worden geschonden en de schending ernstige gevolgen heeft voor het slachtoffer.145.Aan deze eis is voldaan indien de gedraging die het humanitaire recht schendt beschermde personen of goederen in gevaar brengt of in strijd is of een schending inhoudt van regels die belangrijke waarden beschermen.146. De ernstige inbreuken van de bepalingen van de Geneefse Verdragen zorgen voor universele rechtsmacht over zulke schendingen en impliceren, tegelijkertijd, een plicht van de staten om dergelijke ernstige schendingen te vervolgen of om vermeende oorlogsmisdadigers uit te leveren. Indien tenslotte een ernstige schending wordt geconstateerd, dan resulteert dit in individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid naar internationaal recht.147.
Traditioneel is de notie van oorlogsmisdaden beperkt tot internationaal gewapende conflicten. In het licht van het intern karakter van het gewapend conflict in Rwanda, is evenwel besloten om het ICTR jurisdictie te geven over schendingen van het humanitair recht in een niet-internationaal gewapend conflict. En hoewel de Statuten van het Joegoslavië-tribunaal (hierna: ICTY148.) niet uitdrukkelijk voorzien in rechtsmacht over de schendingen van het humanitaire recht begaan in niet-internationaal gewapend conflict, blijkt uit de jurisprudentie van dit tribunaal dat schendingen van het humanitair recht in het kader van niet-internationaal gewapende conflicten eveneens kunnen leiden tot individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid krachtens het internationale recht. In de richtinggevende uitspraak in de zaak Tadic, heeft de Appeals Chamber van het ICTY geoordeeld dat onder het gewoonterecht vele regels van het humanitair recht die van toepassing zijn op internationale gewapende conflicten tevens gelden voor niet-internationale gewapende conflicten.149. De vaststelling dat uit schendingen van het internationaal humanitair recht in niet-internationale gewapende conflicten individuele aansprakelijkheid voortvloeit op grond van gewoonterecht was gebaseerd op de overweging dat bestraffing van de daders nodig was om de handhaving van het humanitair recht te waarborgen.150.
Hoewel Gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Geneve minimumregels vaststelt die gelden voor gewapende conflicten met een niet-internationaal (intern) karakter, die later werden uitgebreid door het Aanvullend Protocol II, bevat deze bepaling geen expliciete verwijzing naar de strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens schending van de bepalingen ervan. Desondanks voldoen ernstige schendingen van de in Gemeenschappelijk artikel 3 vervatte verboden aan de eisen voor individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid naar internationaal recht.151.
Gemeenschappelijk artikel 3 maakt, zoals reeds overwogen, onderdeel uit van de vier Geneefse Verdragen van 1949 die nagenoeg universeel zijn geratificeerd, onder andere door Nederland en op 5 mei 1964 door Rwanda. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat handelen in strijd met Gemeenschappelijk artikel 3 van het Verdrag [inzake de bescherming van burgers in oorlogstijd, zijnde één van de Geneefse Verdragen] het in art. 8 (oud) WOS omschreven misdrijf oplevert.152. In de Statuten van de diverse internationale ad hoc tribunalen worden schendingen van Gemeenschappelijk artikel 3 eveneens strafbaar gesteld. Het Statuut van het ICTR stelt in artikel 4 ernstige schendingen van het Gemeenschappelijk artikel 3 strafbaar. In artikel 6 van dit Statuut is voorts bepaald dat onder andere degene die zich schuldig maakt aan het bepaalde in artikel 4 voornoemd individueel strafrechtelijk aansprakelijk is. Voorts wordt in artikel 3 van het Statuut van het ICTY verwezen naar de ‘laws or customs of war’.
Uit de rechtspraak van het ICTY blijkt dat daaronder (onder meer) schendingen van Gemeenschappelijk artikel 3 vallen.153. Ook kan artikel 3 van het Statuut van het Speciale Hof voor Sierra Leone worden genoemd waarin naar het Gemeenschappelijk artikel 3 wordt verwezen.
Ernstige schendingen van de in het Aanvullend Protocol II vervatte verboden voldoen eveneens aan de eisen voor individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid naar internationaal recht. Hiertoe heeft het hof vastgesteld dat het Aanvullend Protocol II eveneens internationaal breed is geratificeerd. Rwanda heeft dit Protocol geratificeerd op 19 november 1984 en derhalve ruim voor de tenlastegelegde periode. Verder stelt artikel 4 van het Statuut van het ICTR schending van het Aanvullend Protocol II strafbaar. In artikel 6 van dit Statuut is voorts — zoals hiervoor reeds is vermeld — bepaald dat onder andere degene die zich schuldig maakt aan het bepaalde in artikel 4 voornoemd individueel strafrechtelijk aansprakelijk is. In de uitspraken van het ICTR is vastgesteld dat de strafbare feiten die worden opgesomd in artikel 4 van haar Statuut, tevens misdrijven vormen onder de wetten van Rwanda en dat de RPF, een van de partijen bij het gewapend conflict, tegenover het International Rode Kruis heeft verklaard dat het gebonden was aan de regels van het internationaal humanitaire recht.154.
Artikel 4 van het Aanvullend Protocol II, zijnde één van de de in artikel 8 WOS (oud) bedoelde schendingen van de wetten van oorlog, verbiedt ‘te allen tijde en op iedere plaats’ bedreiging met geweld, op dezelfde wijze als het de daadwerkelijke uitoefening van geweld verbiedt. Uit deze formulering blijkt dat het hierbij om een fundamentele norm gaat. In het Statuut van het ICTR is in artikel 4 sub h de bedreiging met geweld ook als zelfstandig te vervolgen oorlogsmisdrijf opgenomen. Dat bedreiging met geweld een ernstige schending van het oorlogsrecht oplevert, blijkt voorts uit het feit dat die bedreiging onder omstandigheden ook kan worden aangemerkt als onmenselijke behandeling en als marteling.155.
De in Gemeenschappelijk artikel 3 en een aanzienlijk deel van de in het Aanvullend Protocol II vervatte normen hebben zich ontwikkeld tot internationaal gewoonterecht waarvan ernstige schendingen kunnen worden beschouwd als een oorlogsmisdrijf. Uit een onderzoek van het Internationale Rode Kruis naar het bestaan en de inhoud van gewoonterechtelijk oorlogsrecht, volgt verder dat gewoonterechtelijke regels, waarvan ernstige schending beschouwd moet worden als oorlogsmisdrijf — voor wat betreft een niet-internationaal gewapend conflict — kunnen worden vastgesteld op basis van de inhoud van Gemeenschappelijk artikel 3 en het Aanvullend Protocol II. Volgens de Internationale Rode Kruis-studie hebben deze verdragen zich, als het gaat om oorlogsmisdrijven, voor een aanzienlijk deel ontwikkeld tot gewoonterecht.156. Verder worden schendingen van het humanitair recht, die in het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof zijn gecodificeerd als oorlogsmisdrijven in een niet-internationaal gewapend conflict, gezien als basis voor gewoonterechtelijke normen.157.
Op basis van het overwogene komt het hof tot de slotsom dat de personen die verantwoordelijk zijn voor de schendingen van het humanitair oorlogsrecht, zoals neergelegd in de tenlastegelegde Gemeenschappelijk artikel 3, het Aanvullend Protocol II en in het internationaal gewoonterecht, tijdens de gebeurtenissen op het Rwandese grondgebied in 1994, individueel strafrechtelijk aansprakelijk zijn naar internationaal recht en derhalve kunnen worden onderworpen aan rechtsvervolging.
16.3. Vereisten voor oorlogsmisdrijven in een niet-internationaal gewapend conflict
Op grond van Gemeenschappelijk artikel 3 en het Aanvullend Protocol II, alsmede de invulling die daaraan is gegeven in de literatuur en de (internationale) rechtspraak van de ad hoc tribunalen, is er sprake van een oorlogsmisdrijf in een niet-internationaal gewapend conflict indien er is voldaan aan de volgende vereisten:
- (i)
er moet sprake zijn van een gewapend conflict op het grondgebied van een der verdragsluitende partijen in de in de tenlastegelegde periode;
- (ii)
er bestaat een voldoende verband tussen het strafbare feit en het gewapende conflict en (iii) het slachtoffer behoort tot een van de categorieën beschermde personen bedoeld in Gemeenschappelijk artikel 3.158.
16.3.1. Gewapend conflict
Ingevolge de vaste jurisprudentie van de internationale ad hoc tribunalen159. is er sprake van een gewapend conflict wanneer er toevlucht wordt genomen tot gewapend geweld tussen staten of wanneer er sprake is van langdurige gewapend geweld tussen overheidsinstanties en georganiseerde gewapende groepen of tussen deze groepen binnen een staat.160. In deze definitie wordt onderscheid gemaakt tussen internationaal gewapende conflicten aan de ene kant (gewapend geweld tussen twee of meer staten) en de niet-internationaal (intern) gewapende conflicten aan de andere kant (gewapend geweld tussen strijdkrachten van een staat en dissidente strijdkrachten of andere georganiseerde gewapende groepen of tussen deze groepen binnen de staat).161.
De definitie van een intern gewapend conflict focust zich op twee aspecten van het (interne) conflict: a) de intensiteit en de duur van de vijandelijkheden en b) de mate van organisatie van de strijdende partijen.162.
De beoordeling van de vraag of de vijandelijkheden van voldoende intensiteit zijn om te kunnen spreken van een gewapend conflict is niet afhankelijk van de subjectieve beoordeling en evaluatie van de partijen van het conflict, maar van het objectieve en feitelijke niveau van het geweld dat wordt gebruikt in de confrontatie tussen de strijdende partijen:
‘the ascertainment of the intensity of a non-international conflict does not depend on the subjective judgment of the parties in the conflict. […] If the application of international humanitarian law depended solely on the discretionary judgment of the parties to the conflict, in most cases there would be a tendency for the conflict to be minimized by the parties thereto.’163.
Voorts moeten de bij het conflict betrokken partijen een minimale graad van organisatie en samenhang hebben die hen als zodanig in staat stellen om militaire operaties te plannen en uit te voeren en discipline op te leggen binnen hun gelederen.164. In het bijzonder moeten de troepen in alle gevallen onder verantwoordelijk bevel staan ??en in staat zijn om aan de minimale normen van het humanitair recht te voldoen:
‘An armed conflict is distinguished from internal disturbances by the level of intensity of the conflict and the degree of organization of the parties to the conflict’.165.
In de zaak Limaj overwoog de Trial Camber van het ICTY dat een zekere mate van organisatie door de partijen zal volstaan om het bestaan van een gewapend conflict vast te stellen. Deze graad hoeft volgens de Trial Chamber niet hetzelfde te zijn als die welke vereist is voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid van leidinggevenden voor de handelingen van hun ondergeschikten binnen de organisatie.166.
In geval van een intern gewapend conflict hoeven geen van de bij het conflict betrokken partijen overigens de legitieme autoriteiten te vertegenwoordigen. Evenmin is het noodzakelijk dat een van de partijen bij het conflict de controle uitoefent over een (aanzienlijk) deel van een grondgebied, ofschoon dit feit relevant zou kunnen zijn voor de vaststelling dat de vijandelijkheden inderdaad meer zijn dan louter banditisme of opstand. Gevallen van banditisme, ongeorganiseerde en kortstondige opstand of terroristische activiteiten zijn immers niet onderworpen aan het internationaal humanitair recht.167.
Voorzover het de toepassing van de wetten van de oorlog betreft, strekt de temporele en de geografische reikwijdte van zowel de interne als internationale gewapende conflicten zich verder uit dan de exacte tijd en plaats van de vijandelijkheden.168. Zo is voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gewapend conflict, niet doorslaggevend dat wordt vastgesteld dat er een gewapend conflict is ‘op iedere vierkante centimeter van het gebied’ waar zich de militaire activiteiten afspelen. In de zaak Kunarac heeft de Appeals Chamber van het ICTY het aldus overwogen:
‘The state of armed conflict is not limited to the areas of actual military combat but exists across the entire territory under the control of the warring parties.’169.
Met andere woorden: zodra er is vastgesteld dat de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden binnen het grondgebied waarover een van de strijdende partijen bij het conflict controle heeft (gehad), zullen de wetten en gebruiken van de oorlog in principe gelden voor het gehele grondgebied van de strijdende partijen, ongeacht of er op dat moment en op die plaats feitelijke gevechtshandelingen plaatsvonden. Deze wetten en gebruiken van oorlog blijven in dat geval van toepassing tot een algemene vredesregeling is bereikt, of in het geval van interne gewapende conflicten, tot een vreedzame oplossing is bereikt.170.
16.3.2. Nexus tussen strafbaar feit en gewapend conflict
Het hof stelt voorop dat niet alle misdrijven die zijn gepleegd tijdens een gewapend conflict tevens oorlogsmisdrijven zijn. Wil er sprake zijn van een oorlogsmisdrijf dan moet het tenlastegelegde misdrijf tevens in voldoende nauwe relatie staan (‘a clear nexus’) tot het gewapend conflict.171.Deze nauwe relatie tussen gewapend conflict en criminele handelwijze van de pleger, de nexus, onderscheidt oorlogsmisdrijven van ‘gewone’ commune misdrijven gepleegd tijdens — maar niet verband houdende met — een gewapend conflict.
Oorlogsmisdaden hoeven evenwel niet zo verweven te zijn met de oorlog dat wanneer identiek crimineel gedrag zich zou hebben voorgedaan in vredestijd, dergelijke strafbare feiten niet kunnen worden beschouwd als oorlogsmisdaden begaan ten tijde van de oorlog.172. De strafbaarheid van de oorlog overlapt een veel met vredestijd criminaliteit en veel van die handelingen die in aanmerking zouden komen als oorlogsmisdrijven (zoals moord en verkrachting) zouden vaak te kwalificeren zijn als binnenlandse strafbare feiten, indien begaan in vredestijd, zodat het feit dat bepaalde handelingen of gedragingen kunnen vallen in een categorie niet uitsluit dat ze ook zou vallen in de andere.
De Appeals Chamber van het ICTR heeft in de zaak Rutaganda de contouren van de ondergrens van de nexus als volgt geschetst:
‘It is only necessary to explain two matters. First, the expression under the guise of the armed conflict‘ does not mean simply at the same time as an armed conflict’ and/or ‘in any circumstances created in part of the armed conflict’. For example, if a non-combatant takes advantage of the lessened effectiveness of the police in conditions of disorder created by an armed conflict to murder a neighbour he has hated for years, that would not, without more, constitute a war crime under Article 4 of the Statute.’173.
De functie van het nexus-vereiste is derhalve in wezen tweeledig. In de eerste plaats dient het om oorlogsmisdaden te onderscheiden van de zuiver commune misdaden. In de tweede plaats, is de nexus-eis noodzakelijk om louter toevallige of geïsoleerde criminele voorvallen die geen oorlogsmisdaden vormen in het kader van de internationale wetten van oorlog uit te sluiten. Bedoelde willekeurige of geïsoleerde incidenten worden in beginsel gesanctioneerd door de nationale wetgeving.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld welke invulling moet worden gegeven aan de vereiste nauwe samenhang van de bewezenverklaarde feiten met het gewapende conflict, met andere woorden: welke factoren kunnen bijdragen om de nexus vast te stellen? Het hof bij de beantwoording van die vraag aansluiting gezocht bij de uitspraken van de ad hoc tribunalen, die bij de invulling van dit vereiste als richtinggevend kunnen worden beschouwd.
Na te hebben verduidelijkt dat een oorlogsmisdrijf in nauw verband moet staan tot de vijandelijkheden (‘closely related to the hostilities’)174., heeft de Appeals Chamber van het ICTY in de gezaghebbende uitspraak over het nexus-vereiste overwogen dat, in de concrete omstandigheden, de volgende beginselen dienen te worden toegepast:
- ‘57.
There is no necessary correlation between the area where the actual fighting is taking place and the geographical reach of the laws of war. The laws of war apply in the whole territory of the warring states or, in the case of internal armed conflicts, the whole territory under the control of a party to the conflict, whether or not actual combat takes place there, and continue to apply until a general conclusion of peace or, in the case of internal armed conflicts, until a peaceful settlement is achieved. A violation of the laws or customs of war may therefore occur at a time when and in a place where no fighting is actually taking place. As indicated by the Trial Chamber, the requirement that the acts of the accused must be closely related to the armed conflict would not be negated if the crimes were temporally and geographically remote from the actual fighting. It would be sufficient, for instance, for the purpose of this requirement, that the alleged crimes were closely related to hostilities occurring in other parts of the territories controlled by the parties to the conflict.
- 58.
What ultimately distinguishes a war crime from a purely domestic offence is that a war crime is shaped by or dependent upon the environment — the armed conflict — in which it is committed. It need not have been planned or supported by some form of policy. The armed conflict need not have been causal to the commission of the crime, but the existence of an armed conflict must, at a minimum, have played a substantial part in the perpetrator's ability to commit it, his decision to commit it, the manner in which it was committed or the purpose for which it was committed. Hence, if it can be established, as in the present case, that the perpetrator acted in furtherance of or under the guise of the armed conflict, it would be sufficient to conclude that his acts were closely related to the armed conflict. The Trial Chamber's finding on that point is unimpeachable.
- 59.
In determining whether or not the act in question is sufficiently related to the armed conflict, the Trial Chamber may take into account, inter alia, the following factors: the fact that the perpetrator is a combatant; the fact that the victim is a non-combatant; the fact that the victim is a member of the opposing party; the fact that the act may be said to serve the ultimate goal of a military campaign; and the fact that the crime is committed as part of or in the context of the perpetrator's official duties.’175.
Uit deze richtinggevende uitspraak kan worden geconcludeerd dat het gewapend conflict een substantiële invloed moet hebben gehad op de mogelijkheid van de dader om het misdrijf te plegen, op zijn beslissing om het te plegen, op de manier waarop het werd gepleegd of op het doel waarvoor het werd gepleegd.176.Indien kan worden vastgesteld dat de pleger van het desbetreffende misdrijf handelde ‘in the furtherance of or under the guise of the armed conflict’, dan is er volgens de Appeals Chamber voldaan aan het nexus-vereiste. De overige in de hiervoor in rechtsoverweging 59 van die uitspraak genoemde criteria (het feit dat de dader, in tegenstelling tot het slachtoffer, is een militair of strijder, dat het slachtoffer een lid is van de andere partij etc.), zijn factoren die kunnen bijdragen tot het bewijs van de nexus.
Uit de jurisprudentie van de ad hoc tribunalen blijkt overigens dat het gewapende conflict niet de oorzaak hoeft te zijn van het plegen van het misdrijf om dit als een oorlogsmisdaad te kunnen kwalificeren177., ofschoon het gewapende conflict een substantieel aandeel moet hebben gehad in de mogelijkheid van de dader om het strafbare feit te plegen, zijn beslissing daartoe, de wijze waarop of het doel waarvoor het strafbare feit is gepleegd.178.
Ofschoon het plaatsvinden van daadwerkelijke gevechtshandelingen tijdens of in de buurt van het misdrijf een factor is die kan bijdragen om een nexus vast te stellen tussen de tenlastegelegde strafbare gedraging en het gewapend conflict, houdt het nexus-vereiste niet noodzakelijkerwijs een strikte geografische of temporele toevalligheid tussen de handelingen van de dader en het gewapend conflict in.179.Om een misdrijf te kunnen kwalificeren als oorlogsmisdrijf hoeft het misdrijf hoeft niet te worden gepleegd terwijl er tegelijkertijd wordt gevochten door de partijen bij het conflict, noch hoeft het misdrijf te zijn begaan op de plaats waar de vijandelijkheden zich afspelen. Het is voldoende dat de handelingen van de verdachte voldoende nauw samenhangen met die vijandelijkheden c.q. het gewapend conflict als geheel, bijvoorbeeld omdat de onderliggende misdrijven mogelijk werden gemaakt door het gewapend conflict of er deel van uitmaakten.180.
Er is met andere woorden geen noodzakelijk verband tussen het gebied waar de daadwerkelijke gevechten plaatsvinden en het geografische bereik van de wetten van de oorlog: ‘There is no neccesary correlation between the area where the actual fighting is taking place and the geographical reach of the laws of war’.181.Zoals hiervoor reeds werd overwogen zijn de wetten van de oorlog immers van toepassing en dienen toegepast te blijven op het gehele grondgebied onder de controle van een van de partijen bij het conflict.182.
In de zaak Blaskic overwoog de Trial Chamber van het ICTY in dit verband o.a. als volgt:
- ‘69.
In addition to the existence of an armed conflict, it is imperative to find an evident nexus between the alleged crimes and the armed conflict as a whole. This does not mean that the crimes must all be committed in the precise geographical region where an armed conflict is taking place at a given moment. To show that a link exists, it is sufficient that:
‘the alleged crimes were closely related to the hostilities occurring in other parts of the territories controlled by the parties to the conflict’.
- 70.
The foregoing observations demonstrate that a given municipality need not be prey to armed confrontation for the standards of international law to apply there.’183.
Het hof verwijst voorts naar de uitspraak van de Trial Chamber in de zaak Kunarac, waar het gerecht overwoog, zakelijk weergegeven, dat de handelingen van de dader (in casu verkrachting en andere vormen van seksueel geweld) nauw verwant waren aan het gewapend conflict, ondanks het feit dat de desbetreffende misdrijven waren begaan over een langere periode, inclusief de tijd waarin er helemaal geen militaire activiteiten hebben plaatsgevonden in de regio waar de misdrijven waren gepleegd. De Trial Chamber komt vervolgens tot de volgende vaststelling:
‘Not only were the many underlying crimes made possible by the armed conflict, but they were very much a part of it’.184.
Anderzijds is het niet voldoende indien alleen kan worden vastgesteld dat het onderhavige misdrijf plaatsvond terwijl een gewapend conflict aan de gang was, of dat dit misdrijf kon worden gepleegd door de omstandigheden gecreëerd door het gewapende conflict.Voorwaarde blijft dat het crimineel gedrag plaatsvond in het kader van het gewapend conflict en daarmee kan worden geassocieerd.
Oorlogsmisdaden zijn voorts niet beperkt tot misdaden van een zuiver militaire aard. De categorie van oorlogsmisdaden is uitgebreid buiten de grenzen van de misdaden van militairen en andere gewapende groepen behorende tot de strijdende partijen. Dit impliceert met andere woorden, dat een oorlogsmisdaad in het algemeen kan worden gepleegd door zowel strijders als niet-strijders, zoals de Trial Chamber van het ICTY heeft overwogen in de zaak Vasiljevic:
‘Although he did not take part in any fighting, the Accused was closely associated with Serb paramilitaries, his acts were all committed in furtherance of the armed conflict, and he acted under the guise of the armed conflict to commit the crimes which the Trial Chamber accepted to be committed.’185.
Het hof overweegt tevens dat het nexus-vereiste van toepassing is op de handelingen van de verdachte (zoals feitelijk omschreven in de tenlastelegging) en de oorlog zelf, dat wil zeggen, de omstandigheden, de (feitelijke) gebeurtenissen, en de gevolgen die voortvloeien uit de gevechten tussen twee of meer partijen. Niet is vereist dat de dader op de een of andere manier moet worden gerelateerd of gekoppeld aan een van de partijen bij het conflict. In de zaak Akayesu overwoog de Appeals Chamber van het ICTR hierover als volgt:
‘[The] nexus between violations and the armed conflict implies that, in most cases, the perpatrator of the crime will probably have a special relationship with one party to the conflict. However, such a relationship is not a condition precedent to the application of common Article 3 and, hence of Article 4 of the Statute.’186.
Tenslotte wijst het hof nog op het volgende. Zoals hiervoor reeds werd overwogen, is op het grondgebied van Rwanda in 1994 op honderdduizenden Tutsi's genocide gepleegd. Er kan sprake zijn van een nauwe relatie tussen het gewapend conflict en de genocide. Onder omstandigheden is het derhalve heel wel mogelijk dat de criminele handelingen van de verdachte, als onderdeel van de genocide, zelfs indien dit misdrijf onder het voorwendsel van een gewapend conflict wordt gepleegd, zowel zijn te kwalificeren als genocide en als een oorlogsmisdrijf.187.Het een sluit het ander niet uit. Hierbij zal uiteraard dienen komen vast te staan dat de genocide gericht was tegen burgers die geassocieerd werden met de tegenovergestelde strijdende partij en dat het gewapende conflict tussen de strijdende partijen bescherming en rechtvaardiging voor de genocide vormde.188.Dit is ook in lijn met de eerder aangehaalde uitspraak in de zaak Kunarac en het aldaar geformuleerde criterium dat: ‘if can be established (…) that the perpetrator acted in furtherance or under the guise of the armed conflict, it would be sufficient to conclude that his acts were closely related to the armed conflict.’189.
16.3.3. Beschermde personen als bedoeld in Gemeenschappelijk artikel 3
Het derde, ook nauw met de nexus standaard verbonden, element ter vaststelling van een oorlogsmisdrijf in een niet-internationaal gewapend conflict betreft het vereiste en dat het slachtoffer moet behoren tot een van de categorieën beschermde personen bedoeld in Gemeenschappelijk artikel 3.
Het hof stelt daarbij voorop dat de strafbaarstelling van oorlogsmisdrijven beoogt te bevorderen dat gewapende conflicten op een zoveel mogelijk aanvaardbare wijze en in overeenstemming met het oorlogsrecht verlopen. Daarbij dienen de gevolgen van de vijandelijkheden zoveel mogelijk te worden beperkt tot hen die aan de vijandelijkheden deelnemen. Aan de strafbaarstelling van oorlogsmisdrijven in een niet-internationaal gewapend conflict ligt immers de gedachte ten grondslag dat de (verschrikkelijke) gevolgen van een gewapende strijd dienen te worden beperkt tot diegenen die daarin strijd voeren en dat in het verlengde daarvan een effectieve bescherming dient te worden geboden aan diegenen die aan deze strijd niet (meer) deelnemen.
Het met deze strafbaarstelling beoogde belang is de bescherming van mensen die ten tijde van een binnenlandse oorlog slachtoffer (dreigen te) worden van misdrijven die in relatie tot de oorlog worden gepleegd. In de zaak Semanza heeft de Appeals Chamber van het ICTR dit als volgt onder woorden gebracht:
‘The purpose of the said provisions [Gemeenschappelijk artikel 3 en het Aanvullend Protocol II; toevoeging hof] is the protection of people as victims of internal armed conflicts, not the protection of peopleagainst crimes unrelated to the conflict, however reprehensible such crimes maybe.’190.
De bescherming die wordt geboden door Gemeenschappelijk artikel 3 is in twee opzichten beperkt: in de eerst plaats is Gemeenschappelijk artikel 3 alleen van toepassing op een bepaalde categorie van interne vijandelijkheden en, anderzijds, beschermt het alleen bepaalde categorieën van slachtoffers van de oorlog, namelijk de categorie personen als omschreven in artikel 1 sub 1 van die bepaling. Met betrekking tot de eerste beperking, in Gemeenschappelijk artikel 3 is bepaald dat zij van toepassing is in geval van een gewapend conflict dat een niet-internationaal karakter draagt op het grondgebied van een der Hoge Verdragsluitende partijen.
De tweede beperking is gelegen in de categorie van personen die onder de bescherming vallen. Om door Gemeenschappelijk artikel 3 te worden beschermd moet het slachtoffer ofwel een burger zijn191.of iemand die niet actief deelneemt aan de vijandelijkheden, met inbegrip van personeel van strijdkrachten dat de wapens heeft neergelegd, en zij die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwonding, gevangenschap of enige andere oorzaak. In de zaak Tadic heeft de Appeals Chamber van het ICTY in die zin overwogen dat Gemeenschappelijk artikel 3: ‘embraces, at least, all of those protected under the grave breaches regime applicable to conflict of an international character: civilians, prisoners of war, wounded and sick members of the armed forces at sea’.192.
Gemeenschappelijk artikel 3 is dus bedoeld voor al diegenen die zich op het grondgebied van de staat waar het conflict plaatsvindt bevinden, met uitzondering van strijders die op dat moment vechten tot hun gevangenneming en burgers die direct deel te nemen aan de vijandelijkheden en die daardoor hun privileges vergroten.
Alhoewel het gebruik van geweld door burgers om zich te verdedigen tegen de onrechtmatige aanval of plunderingen, verkrachtingen en moord door plunderende soldaten of andere deelnemers aan de strijd ertoe zou kunnen leiden dat de vereiste drempel van door de handeling toegebrachte schade aan personen (dood, verwonding of vernietiging) wordt overschreden, is het uitdrukkelijk niet de bedoeling om een van de partijen bij het conflict te steunen tegen de andere. Indien individuele zelfverdediging tegen verboden geweld zou inhouden dat je niet meer beschermd wordt tegen een directe aanval zou dit immers de (absurde) consequentie hebben dat daardoor een eendere onrechtvaardige aanval gelegitimeerd wordt.
Daarom kan het gebruik van noodzakelijk en proportioneel geweld in dergelijke situaties niet worden beschouwd als directe participatie aan het gewapend conflict.193.
Indien dit wordt vergeleken met de categorieën van personen die worden beschermd door andere relevante wettelijke bepalingen, dan kan worden vastgesteld dat Gemeenschappelijk artikel 3, onder meer, al diegenen omvat die op basis van de Geneefse Conventies worden beschermd tegen ernstige inbreuken, alsmede zij die vallen onder de bescherming van Aanvullend Protocol II. Terwijl Gemeenschappelijk artikel 3 de categorie van beschermde personen limiteert, kan iedereen -strijder en niet-strijder- in principe aansprakelijk worden gesteld voor een ernstige schending van Gemeenschappelijk artikel 3. Dit artikel bevat in principe geen beperking van de categorieën van potentiële daders. Meer in het bijzonder is niet vereist dat de dader op enigerlei wijze gerelateerd is aan een van de partijen bij de gewapende conflicten (ook al is dat in de praktijk vaak het geval).194.
17. Feitelijke vaststellingen door het hof
Met inachtneming van het vorenstaande en voorts op basis van de voorhanden zijnde bewijsstukken alsmede het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, komt het hof tot de volgende feitelijke vaststellingen die tot de afzonderlijke bewezenverklaringen hebben geleid.
17.1. Individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid
De verdachte heeft zich samen met anderen, naar internationaal humanitair recht, tegenover de inzittenden van een ambulance, alsmede tegenover personen behorende tot de Tutsi-bevolkingsgroep die zich op het Adventistencomplex bevonden, schuldig gemaakt aan zeer ernstige geweldmisdrijven, in het bijzonder moord.
Het is evident dat dit schendingen zijn van het humanitair oorlogsrecht zoals neergelegd in alle in de tenlastelegging genoemde rechtsbronnen, te weten Gemeenschappelijk artikel 3, het Aanvullend Protocol II en het internationale gewoonterecht.
De verdachte en zijn mededaders hebben vele Tutsi-burgers die zich op het Adventistencomplex bevonden, gedood en tevens hebben zij Tutsi-burgers bij die gelegenheid lichamelijk letsel toegebracht.195. De verdachte en zijn mededaders hebben inzittenden van een ambulance gedood.
Gemeenschappelijk artikel 3, eerste lid, onder a en het Aanvullend Protocol II, tweede lid, onder a verbieden aanslagen op het leven en lichamelijke geweldpleging, in het bijzonder moord.
De verdachte en zijn mededaders hebben voorts de persoonlijke waardigheid aangerand van J.M. en W.B., hen onterend en vernederend behandeld. Gemeenschappelijk artikel 3, eerste lid, onder c en Aanvullend Protocol II artikel 4, tweede lid, sub e verbieden aanranding van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling. Uit het hiervoor genoemde onderzoek van het Internationale Rode Kruis blijkt dat dit verbod tevens behoort tot het gewoonterecht.196. Ook hier geldt dus dat dit ernstige schendingen zijn van het humanitair oorlogsrecht zoals neergelegd in alle in de tenlastelegging genoemde rechtsbronnen.
De verdachte c.s. hebben voorts J.M. en W.B. bedreigd met geweld tegen het leven in het bijzonder moord. Het ‘dreigen met geweld’ is — anders dan de in de vorige paragrafen besproken ernstige schendingen — niet vermeld als een verboden gedraging in Gemeenschappelijk artikel 3 en heeft ook niet te gelden als schending van een gewoonterechtelijke regel van humanitair oorlogsrecht.197. Deze gedraging is echter op grond van artikel 4 lid 2 sub h Aanvullend Protocol II wel te allen tijde verboden. Dit verbod is in het Aanvullend Protocol II geplaatst in Deel II (menselijke behandeling) in het artikel dat ziet op fundamentele waarborgen. Deze gedraging is daarnaast zelfstandig strafbaar gesteld in artikel 4 sub h van het ICTR Statuut en bovendien — zoals hierboven reeds overwogen — verwijst artikel 4 van dit statuut ook naar het Aanvullend Protocol II.
Het hof is — evenals het openbaar ministerie198. — van oordeel dat dreiging met geweld een schending inhoudt van het Aanvullend Protocol II welke voldoende ernstig is om als oorlogsmisdrijf te gelden. Het betreft immers een schending van een humanitair rechtelijke regel, die is neergelegd in een verdrag dat ruim voor de bewezenverklaarde pleegperiode van toepassing was voor Nederland en Rwanda. De geschonden norm beschermt belangrijke waarden en de schending daarvan heeft grote consequenties gehad voor de slachtoffers, zoals ook uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Mitsdien is er sprake van een ernstige schending. Gelet ook op de strafbaarstelling in het Statuut van het ICTR resulteert een dergelijke schending in strafrechtelijke aansprakelijkheid naar internationaal recht.
De conclusie moet dus zijn dat alle vorenbedoelde door de verdachte gepleegde misdrijven, zowel die ten opzichte van de inzittenden van de ambulance, de Tutsi-burgers die zich bevonden op het Adventistencomplex, als die ten opzichte van J.M. en W.B., ernstige schendingen zijn van regels van humanitair oorlogsrecht welke resulteren in individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte.
17.2. Bestaan en aard van het gewapend conflict
Het hof stelt, met de rechtbank, vast dat in de tenlastelegging omschreven periode (vanaf 6 april tot en met 17 juli 1994) op het grondgebied van Rwanda sprake was van een niet-internationaal gewapend conflict tussen de strijdkrachten van de regering FAR en de dissidente strijdkrachten van het RPF.199.
De FAR was het regeringsleger, dat onder verantwoordelijk commando stond. Het RPF was eveneens een gestructureerd en gedisciplineerd leger dat stond onder een verantwoordelijk bevel van generaal Paul Kagame, het grondgebied van Rwanda gedeeltelijk beheerste en in staat was op een gecoördineerde wijze militaire operaties uit te voeren200.en de verplichtingen van het humanitair oorlogsrecht zoals omschreven in Gemeenschappelijk artikel 3 en het eveneens toepasselijke Aanvullend Protocol II na te komen.201.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 oktober 2008 verklaard dat hij op de hoogte was van het bestaan van dit conflict. Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat de regeringsstrijdkrachten controle hadden over het gebied waarbinnen de aan de verdachte in de tenlastegelegde periode verweten gedragingen vielen.
17.3. Nexus tussen het gewapend conflict en de strafbare feiten
Zoals hiervoor werd overwogen, hangt het antwoord op de vraag of de aan de verdachte tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten oorlogsmisdrijven waren voorts af van de beantwoording van de vraag of deze feiten een zodanig verband — als nexus aangeduid — hadden met het niet-internationaal conflict dat zij — ook — als oorlogsmisdrijven kunnen worden aangeduid. Uit het vorenoverwogene volgt dat bij het bepalen of de vereiste nauwe samenhang bestaat wordt in de vaste jurisprudentie van de Tribunalen, zoals die gevolgd is op de hiervoor aangehaalde richtinggevende uitspraak in de zaak Kunarac, als volgt tot uitdrukking gebracht:
‘[T]he existence of an armed conflict must, at a minimum, have played a substantial part in the perpetrator's ability to commit it, his decision to commit it, the manner in which it was committed or the purpose for which it was committed. Hence, if it can be established, as in the present case, that the perpetrator acted in furtherance of or under the guise of the armed conflict, it would be sufficient to conclude that his acts were closely related to the armed conflict.’202.
De Appeals Chamber van het ICTY in de Kunarac-zaak liet hier nog aan voorafgaan:
‘ What ultimately distinguishes a war crime from a purely (cursivering hof) domestic offence is that a war crime is shaped by or dependent upon the environment — the armed conflict — in which it is committed.’203.
Daargelaten de voorgeschiedenis, is komen vast te staan dat nadat op 6 april 1994 een vliegtuig met onder meer aan boord de president van Rwanda, Habyarimana, is neergeschoten bij Kigali, met dodelijk gevolg voor alle inzittenden. Binnen 24 uur daarop barstte het geweld in Rwanda los en werden gewapende vijandelijkheden tussen het Rwandese regeringsleger en het RPF, hervat. Aldus ontstond — zoals hiervoor reeds werd vastgesteld — een niet-internationaal gewapend conflict tussen boven bedoelde strijdende partijen.204.
Verder is komen vast te staan dat het RPF werd geïdentificeerd met de Tutsi-minderheid in Rwanda en met leden van de politieke oppositie, zoals in het bijzonder ook naar voren komend in de onder het hoofdstuk Rwanda reeds eerder aangehaalde uitspraak van het ICTR in de zogeheten ‘Mediatrial’205., alsmede in de uitspraak van het ICTR in de zaak Bagosora:206.
‘[t]he ongoing armed conflict between the Rwandan government forces and the RPF, which was identified with the Tutsi ethnic minority in Rwanda and many members of the political opposition, both created the situation and provided a pretext for the extensive killings and other abuses of members of the civilian population. The killings began within hours of the death of President Habyarimana and on the same day the active hostilities resumed between the RPF and government forces.’
Zoals het hof verder hiervoor heeft overwogen, werd eenzelfde (anti Tutsi) boodschap vanaf 1993 uitgedragen in de radio-uitzendingen van het radiostation RTLM. Het hof wijst in dit verband tevens op de verklaring van de verdachte dat hij naar dit radiostation luisterde, dat de Tutsi's ‘kakkerlakken’ werden genoemd en dat de Tutsi's zijn gaan samenwerken met de vijand en ook als vijand werden beschouwd. Met de vijand werd het RPF bedoeld.207. Ook verklaarde hij dat hij op RTLM heeft gehoord dat de Hutu's werden opgeroepen om Tutsi's te vermoorden.208.Verdachtes zus C.Mu. bevestigde dit, alsmede dat ook de verdachte veel naar de radio luisterde.209.Ook in de krant werd dit gedachtegoed verspreid.
Zoals het hof reeds heeft overwogen werden Tutsi's afgeschilderd als ‘Inyenzi’ (kakkerlakken), ‘Inkotanyi’ (leden van het RPF) en ‘Ibyitso’(handlangers; vijanden waartegen de Hutu's zich moesten verdedigen zonder genade te tonen.
Het voortdurende gewapende conflict tussen de Rwandese regeringstroepen en het RPF, die werd geïdentificeerd met de Tutsi-minderheid in Rwanda, heeft de situatie gecreëerd en vormde voorwendsel voor de uitgebreide moordenpartijen en andere geweldplegingen van de burgerbevolking in Rwanda. Het moorden begon enkele uren na de dood van president Habyarimana en op dezelfde dag werden ook de strijd tussen het regeringsleger en het RPF hervat.210. Naar het oordeel van het hof staat voorts buiten kijf vast dat vanaf 6 april 1994 tot in ieder geval eind mei 1994 telkens sprake was van een van Hutu zijde gepleegde genocide op honderdduizenden Tutsi's. In de tenlasteleggingen en met betrekking tot de onderhavige feiten is (thans) geen verwijt opgenomen ten aanzien van enig genocidaal handelen van de verdachte. Dit sluit naar het oordeel van het hof evenwel niet uit dat het handelen van de verdachte wel als zodanig aangeduid had kunnen worden.
Voorts is voldoende komen vast te staan dat de door de verdachte en anderen gepleegde feiten uiting waren van een (georganiseerde) politiek van wijdverspreide en stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen de bevolkingsgroep der Tutsi's op nationale, politieke, etnische, radicale of religieuze gronden.211. Een en ander vloeit voort uit de gebezigde bewijsmiddelen waaronder het OAU- rapport212., de diverse beslissingen van het ICTR, onder meer in de zaak tegen Karemera213. en in de Media-trial,214.zoals ook hiervoor onder het hoofdstuk Rwanda vermeld. Het hof verwijst in dit verband bovendien naar de inhoud van de plea-agreement van Jean Kambanda, vanaf 8 april 1994 Eerste Minister van de interim regering van Rwanda, door deze op 28 april 1998 ondertekend, in het bijzonder de punten (i), (ii), (iii), (iv), (v), (vi), (vii) en (viii):215.
- ‘39.
Together with his guilty plea, Jean Kambanda submitted to the Chamber a document entitled ‘Plea Agreement between Jean Kambanda and the OTP’, signed by Jean Kambanda and his defence counsel, Oliver Michael Inglis, on 28 April 1998, in which Jean Kambanda makes full admissions of all the relevant facts alleged in the indictment. In particular:-
- (i)
Jean Kambanda admits that there was in Rwanda in 1994 a widespread and systematic attack against the civilian population of Tutsi, the purpose of which was to exterminate them. Mass killings of hundreds of thousands of Tutsi occurred in Rwanda, including women and children, old and young who were pursued and killed at places where theyhad sought refuge i.e. prefectures, commune offices, schools, churches and stadiums.
- (ii)
Jean Kambanda acknowledges that as Prime Minister of the Interim Government of Rwanda from 8 April 1994 to 17 July 1994, he was head of the 20 member Council of Ministers and exercised de jure authority and control over the members of his government. The government determined and controlled national policy and had the administration and armed forces at its disposal. As Prime Minister, he also exercised dejure and de facto authority over senior civil servants and senior officers in the military.
- (iii)
Jean Kambanda acknowledges that he participated in meetings of the Council of Ministers, cabinet meetings and meetings of prefets where the course of massacres were actively followed, but no action was taken to stop them. He was involved in the decision of the government for visits by designated ministers to prefectures as part of the government=s security efforts and in order to call on the civilian population to be vigilantin detecting the enemy and its accomplices. Jean Kambanda also acknowledges participation in the dismissal of the prefet of Butare because the latter had opposed the massacres and the appointment of a new prefet to ensure the spread of massacre of Tutsi in Butare.
- (iv)
Jean Kambanda acknowledges his participation in a high level security meeting at Gitarama in April 1994 between the President, T. Sindikubwabo, himself and the Chief of Staff of the Rwandan Armed Forces (FAR) and others, which discussed FAR=s support in the fight against the Rwandan Patriotic Front (RPF) and its ‘accomplices’, understood to be the Tutsi and Moderate Hutu.
- (v)
Jean Kambanda acknowledges that he issued the Directive on Civil Defence addressed to the prefets on 25 May 1994 (Directive No. 024-0273, disseminated on 8 June 1994). Jean Kambanda further admits that this directive encouraged and reinforced the Interahamwe who were committing mass killings of the Tutsi civilian population in the prefectures. Jean Kambanda further acknowledges that by this directive the Government assumed the responsibility for the actions of the Interahamwe.
- (vi)
Jean Kambanda acknowledges that before 6 April 1994, political parties in concert with the Rwanda Armed Forces organized and began the military training of the youthwings of the MRND and CDR political parties (Interahamwe and Impuzamugambi respectively) with the intent to use them in the massacres that ensued. Furthermore, Jean Kambanda acknowledges that the Government headed by him distributed arms and ammunition to these groups. Additionally, Jean Kambanda confirms that roadblocks manned by mixed patrols of the Rwandan Armed Forces and the Interahamwe were setup in Kigali and elsewhere as soon as the death of President J.B. Habyarimana was announced on the Radio. Furthermore Jean Kambanda acknowledges the use of themedia as part of the plan to mobilize and incite the population to commit massacres of the civilian Tutsi population. That apart, Jean Kambanda acknowledges the existence of groups within military, militia, and political structures which had planned the elimination of the Tutsi and Hutu political opponents.
- (vii)
Jean Kambanda acknowledges that, on or about 21 June 1994, in his capacity as Prime Minister, he gave clear support to Radio Television Libre des Mille Collines (RTLM), with the knowledge that it was a radio station whose broadcasts incited killing the commission of serious bodily or mental harm to, and persecution of Tutsi an d moderate Hutu. On this occasion, speaking on this radio station, Jean Kambanda, as Prime Minister, encouraged the RTLM to continue to incite the massacres of the Tutsi civilian population, specifically stating that this radio station was ‘an indispensable weapon in the fight against the enemy’.
- (viii)
Jean Kambanda acknowledges that following numerous meetings of the Council of Ministers between 8 April 1994 and 17 July 1994, he as Prime Minister, instigated, aided and abetted the Prefets, Bourgmestres, and members of the population to commit massacres and killings of civilians, in particular Tutsi and moderate Hutu. Furthermore, between 24 April 1994 and 17 July 1994, Jean Kambanda and Ministers of his Government visited several prefectures, such as Butare, Gitarama (Nyabikenke),Gikongoro, Gisenyi and Kibuye to incite and encourage the population to commit these massacres including by congratulating the people who had committed these killings.
- (ix)
(…)’
De getuige Kambanda heeft bovendien tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij accepteerde dat de Tutsi's zijn vermoord vanwege hun etniciteit en dat de genocide was gepland.216. De regering waarvan Jean Kambanda deel uitmaakte, werd in april 1992 gevormd en bestond uit de MRND (later de MRNDD) en enkele voormalige oppositiepartijen.217.
De partijbijeenkomsten van de MRND vormden een podium voor het verkondigen van de boodschap dat alle Tutsi's ibyitso waren van het RPF en dat de Hutu's zich tegen hen moesten verdedigen en hen moesten uitroeien.218. Ook de verdachte heeft na aankomst in Nederland in 2003 bij de IND verklaard dat hij sympathisant was van de MRND, aan hun vergaderingen heeft deelgenomenen dat hij op de hoogte was van het feit dat de MRND een groep was die de genocide voorbereidde219. en zoals hiervoor reeds werd overwogen, dat hij op de radio-uitzendingen van de RTLM heeft gehoord dat de Hutu's werden opgeroepen om de Tutsi's te vermoorden.220.
In de zaken Kayishema en Ruzindana stelde de Trial Chamber van het ICTR over de situatie in de prefectuur Kibuye verder onder meer vast dat massamoorden maanden van te voren waren voorbereid, dat burgemeesters lijsten van RPF-leden en aanhangers van de préfect stuurden en dat Kayishema, de préfect van Kibuye, een brief naar het Ministerie van Defensie stuurde om militaire hulp te vragen:221.
- ‘309.
Evidence […] shows that in Kibuye Prefecture the massacres were prearranged. For months before the commencement of the massacres, bourgemestres were communicating listst of suspected RPF members and supporters from their commune to the Prefect. […] Another letter sent by Kayishema to the Minister of Defence requested military hardware and reinforcement to undertake clean-up efforts in Bisesero.’
Zoals hiervoor voorts werd overwogen is uit het voor het bewijs gebezigde OAU-rapport alsmede uit het aangehaalde schriftelijke verslag van de deskundige Des Forges bovendien gebleken dat de Interahamwe, de jongerenbeweging van de MRND, nauw betrokken was bij gewelddadige acties tegen en aanvallen op Tutsi-burgers, die werden georganiseerd door de autoriteiten en uitgevoerd in samenwerking met soldaten. Vanaf 1992 werden bovendien door het leger, dat onder controle stond van Hutu-extremisten, militaire trainingen gegeven aan Interahamwe en werden onder hen wapens en munitie gedistribueerd.
In zijn hiervoor aangehaalde plea agreement heeft Jean Kambanda erkend dat de Interahamwe militaire trainingen kregen met als doel om de Interahamwe in te zetten bij de massamoorden en dat de regering wapens en munitie aan de milities distribueerde, wetende dat deze gebruikt zouden worden in de massamoorden.222. Hij heeft dit tegenover de rechter-commissaris met zoveel woorden herhaald.223.In de hiervoor aangehaalde uitspraak in de zaak Kayishema en Ruzindana heeft de Trial Chamber vastgesteld dat er in het kader van het zelfverdedingsprogramma wapens werden uitgedeeld, waaronder alleen al 50.000 machetes.224.Ook in Kibuye werd dit programma uitgevoerd.225.
In de uitspraak van de Trial Chamber van het ICTR in de zaak Semanza226. werden voor de invulling van de nexus eveneens (en als verder bijkomende omstandigheden) de betrokkenheid van militairen, gendarmes, reservisten en Interahamwe bij de desbetreffende bloedbaden in aanmerking genomen, alsmede de omstandigheid dat de verdachte milities en soldaten naar de aanvallen vervoerde; dat de vluchtelingen hun toevlucht namen tot plekken die later werden aangevallen; dat de autoriteiten het gewapend conflict misbruikten om Tutsi's te vermoorden; dat de dader op sommige momenten met de aanvallers samenwerkte en dat zijn uitlatingen en vragen aan vluchtelingen verraden dat zijn gedrag te relateren is aan het conflict.
Zoals hiervoor door het hof werd overwogen, barstte vrijwel onmiddellijk na de dood van president Habyarimana het etnisch geweld in Rwanda los en werden gewapende vijandelijkheden tussen het Rwandese regeringsleger en het RPF hervat. Op grond van het aanwezige bewijs, waaronder de uitspraken van het ICTR in de zaken Elizephan en Gérard Ntakirutimana en Mika Muhimana227., de eerder aangehaalde publicaties van Des Forges en Gourevitch en de diverse door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat ook de Tutsi's uit de omgeving van Ngoma zich in de dagen die volgden op de dood van de president geconfronteerd zagen met Hutu's die hun huizen in brand staken, hun vee stalen of doodden en Tutsi's vermoordden.228.
Een groot aantal Tutsi's zijn vervolgens op de vlucht geslagen en, blijkens de uitspraak van de ICTR Trial Chamber in de zaak Muhimana229. hebben duizenden vluchtelingen vervolgens hun toevlucht genomen tot het Adventistencomplex in Mugonero. Kerken en ziekenhuizen waren toevluchtsoorden voor Tutsi's in tijden waarin spanningen tussen Hutu's en Tutsi's opliepen en werden door de vluchtelingen beschouwd als veilige havens.230.
Voorts is op grond van diverse getuigenverklaringen, waaronder die van de getuige V.R., de conseiller van de secteur Mubuga, voldoende komen vast te staan dat ook de verantwoordelijke burgerlijke autoriteiten in de regio waar de verdachte woonde nauw betrokken waren bij de trainingen en activiteiten van de Interahamwe en anderen.231.
De Trial Chamber van het ICTR heeft tevens vastgesteld dat de broer van de verdachte, O.R. samen met Clement Kayishema, de prefect van Kibuye, de gendarmerie, de politie en de Interahamwe en andere gewapende groepen naar Bisesero heeft gebracht en bevel heeft gegeven Tutsi's aan te vallen.232. Deze O.R. wordt ook door vele getuigen in de onderhavige strafzaak aangewezen als een van de leiders van de Interahamwe.233. De verdachte heeft voorts verklaard dat zijn broer tijdens de oorlog met een vuurwapen heeft gezien en dat hij vaak een vuurwapen in handen had.234.
Uit getuigenverklaringen — naast de reeds bij de afzonderlijke feiten gebezigde — komt verder naar voren dat de verdachte en zijn broer, machetes uitdeelden235., dat in de winkel van de vader van de verdachte ook munitie en granaten werden verstrekt236., de verdachte bovendien toespraken hield, bij het huis van verdachtes ouders militairen, gendarmes en/of Interahamwe gehuisvest waren237..
Beide broers namen deel aan de aanval op 16 april 1994 op het Adventistencomplex, waarbij zij gewapend voorop gingen en aanwijzingen gaven, terwijl daarbij tevens militairen, gendarmes238., militieleden en/of Interahamwes en zelfs leden van de presidentiële garde aanwezig waren. Geconstateerd kan ook worden dat het leger en civiele autoriteiten en milities nauw samenwerkten bij de uitvoering van de genocide en dat de verdachte en zijn mededaders de radio propaganda niet alleen naspraken, maar er ook uitvoering aan gaven.
Het hof wijst voorts op de oprichting van de wegversperringen in Rwanda, die onder meer tot doel hadden vluchtende Tutsi's op te vangen en aansluitend te doden, zoals dat ook gebeurde bij de kort na 6 april 1994 door de verdachte en/of zijn broer opgerichte wegversperring in Mugonero. Dit roadblock werd onder meer bemand door militairen239. en het doel was de Tutsi's te identificeren en aansluitend werd er geweld tegen hen gebruikt. Ook hierbij was er sprake van een nauwe samenwerking met de burgerlijke autoriteiten, zoals burgemeester Sikubwabo die, blijkens de getuigenverklaringen, in het geval van het al-dan-niet doorgang verlenen aan het gezin B. door de verdachte om toestemming werd gevraagd. Voldoende is komen vast te staan dat de verdachte, hoewel zelf geen militair, zeggenschap had over de gang van zaken bij de wegversperring van Mugonero.
Zoals hiervoor is overwogen is het overigens irrelevant dat in de prefectuur waar de verdachte woonde in de tenlastegelegde periode geen feitelijke gevechtshandelingen hebben plaatsvonden tussen de FAR en het RPF en daaraan verwante strijdgroepen of milities. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat de verdachte geen militaire functie had en dat de verdachte geen invloed had op het verloop van de gevechtshandelingen noch dat hij anderszins een speciale band had met de FAR. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen vereist het nexus-criterium bij een gewapend conflict immers niet dat de strafbare feiten zoals in casu zijn tenlastegelegd direct worden gepleegd terwijl de gevechten tussen de strijdende partijen aan de gang zijn of dat zij plaatsvinden op de plaats van het gevecht. Het humanitair recht is steeds van toepassing in het gehele gebied dat onder controle van een van de partijen staat, ongeacht of op de tijd en plaats waar de tenlastegelegde feiten zijn gepleegd (tevens) werd gevochten. Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat deze bewezenverklaarde misdrijven nauw gerelateerd waren aan de vijandelijkheden in andere delen van Rwanda die onder controle waren van een der partijen van het conflict.
Op grond van al het hiervoor overwogene is het hof met het openbaar ministerie van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de misdrijven, zoals bewezen verklaard, gepleegd konden worden door het ont- of bestaan van het zich destijds in Rwanda voordoende gewapende niet-internationaal conflict. Het conflict heeft, via medewerking van militairen, Interahamwe en burgerlijke autoriteiten, het uitdelen van wapens en het instellen van wegbarricades de door de verdachte met anderen gepleegde misdrijven aanzienlijk vergemakkelijkt.
Door het gewapend conflict en de gehanteerde propaganda konden de Tutsi slachtoffers eenvoudig vereenzelvigd worden met de vijand, te weten het RPF, werden geweldsplegers als de verdachte gemotiveerd om misdrijven tegen Tutsi's te plegen, konden zij hun gang gaan en kregen een vrijbrief de onderhavige misdrijven te plegen. Ook was het gewapend conflict van substantiële invloed op de beslissing van de verdachte en zijn mededaders om Tutsi's aan te vallen en op de mogelijkheid om dat te doen. Tevens werd het gewapend conflict gebruikt als voorwendsel of dekmantel voor de misdrijven tegen de Tutsi bevolkingsgroep.
Op grond van de vorenbedoelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte en zijn mededaders handelden ter bevordering van het gewapende conflict of onder het mom daarvan. Bijgevolg is eveneens voldoende komen vast te staan dat er sprake is van de vereiste nexus tussen het gewapende conflict en de aan de verdachte tenlastegelegde misdrijven. Niet alleen waren de afzonderlijk tenlastegelegde feitelijkheden mogelijk geworden door het gewapend conflict, ze waren ook onderdeel van dat conflict.
17.4. Aanval gericht tegen burgers
Naar het oordeel van het hof is eveneens komen vast te staan dat de inzittenden van de ambulance, de Tutsi's die na de dood van president Habyramana op 6 april 1994 naar het Adventistencomplex zijn gevlucht alsmede de familie B. allen burgers waren die op de vlucht waren voor de genocide danwel hulp boden aan hen die daarvoor vluchtten. Daar komt in het geval van de familie B. en de inzittenden van de ambulance bij dat op geen enkele wijze is gebleken dat zij gewapend waren. Ofschoon er aanwijzingen zijn dat Tutsi-vluchtelingen die hun toevlucht hadden genomen op Adventistencomplex, traditionele wapens gebruikten om zich te verdedigen tegen de herhaalde aanvallen van de verdachte en zijn mededaders, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat het gebruik van rudimentaire defensieve wapens verandering brengt in de status van de slachtoffers. Zelfs indien degenen met traditionele wapens, die naar 's‑hofs oordeel louter werden gebruikt om zichzelf en andere vluchtelingen te verdedigen, als strijders in de zin van de vorenbedoelde verdragen, dan zou hun eventuele aanwezigheid degenen die niet aan de strijd deelnamen hun beschermde status niet ontnemen.240.
Niet is gebleken dat de vorenbedoelde burgers op enigerlei wijze deelnamen aan de vijandelijkheden tussen de FAR en het RPF. Het hof is derhalve van oordeel komt dat zij behoorden tot de personen aan wie Gemeenschappelijk artikel 3 en het Aanvullend Protocol II bescherming beogen te bieden.
17.5. Conclusie
Op grond van de bovenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er in de tenlastegelegde periode sprake was van een intern gewapend conflict in Rwanda en dat dit gewapend conflict (tenminste) van substantiële invloed was op de mogelijkheid van de verdachte (en zijn mededaders) om de tenlastegelegde feiten, voor zover bewezenverklaard, te plegen, zijn beslissing om deze misdrijven te plegen, de manier waarop de misdrijven gepleegd werden of het doel waarvoor zij gepleegd werden. De slachtoffers van deze misdrijven behoorden voorts tot de categorie personen aan wie Gemeenschappelijk artikel 3 en het Aanvullend protocol II bescherming beogen te bieden. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte zich ter zake van alle bewezenverklaarde feiten heeft schuldig gemaakt aan een oorlogsmisdrijf als bedoeld in artikel 8 (oud) WOS.
18. Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen inzake de vaststelling van oorlogsmisdrijven
Nexus
Uit de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van de getuigen G. Ntakirutimana, M.M., I.S., I.M., M.B., A.N., J.K., in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat de Tutsi's uit de omgeving van Ngoma zich in de dagen die volgden op de dood van de president geconfronteerd zagen met Hutu's die hun huizen in brand staken, hun vee stalen of doodden en Tutsi's vermoordden. Vele Tutsi's zijn vervolgens op de vlucht geslagen en hebben hun toevlucht genomen tot het Adventistencomplex van Mugonero.
De verklaringen van deze getuigen omtrent de gebeurtenissen vanaf de dood van de president op 6 april 1994 tot de dag van de aanval op het Adventistencomplex op 16 april 1994, worden door de verdediging in zoverre niet betwist. Nu deze verklaringen elkaar over en weer ondersteunen en, voor zover daarvan sprake is, tevens in overeenstemming zijn met eerdere door de getuigen (elders) afgelegde verklaringen en/of andere objectieve informatiebronnen en het hof ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die daarop een ander licht zouden kunnen werpen, acht het hof die verklaringen betrouwbaar, zodat ze kunnen bijdragen tot het bewijs van de nexus tussen het gewapend conflict en de handelingen van de verdachte.
Zoals het hof voorts eerder heeft overwogen is in Mugonero, net als elders in Rwanda, na 6 april 1994 een wegversperring opgericht, die onder meer tot doel had vluchtende Tutsi's tegen te houden en aansluitend te doden. De desbetreffende wegversperring is de kort na 6 april 1994 door de verdachte en/of zijn broer opgericht. Dit roadblock werd onder meer bemand door militairen en het doel was de Tutsi's te identificeren en aansluitend werd er geweld tegen hen gebruikt. Ook hierbij was er sprake van een nauwe samenwerking met de burgerlijke autoriteiten, zoals burgemeester Sikubwabo die, blijkens de door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen, in het geval van het al-dan-niet doorgang verlenen aan het gezin B. door de verdachte om toestemming werd gevraagd. Aannemelijk is geworden dat de verdachte, hoewel zelf geen militair, zeggenschap had over de gang van zaken bij de wegversperring van Mugonero. Bij deze wegversperring hebben zich de feiten 1 en 3 afgespeeld.
Het hof volstaat hier met een verwijzing naar de eerder door het hof aangehaalde getuigenverklaringen van Y.H. en D.N. Zij verklaren over de direkte betrokkenheid van de verdachte (en zijn broer) bij de oprichting van de slagboom en over de rol van de verdachte bij de controle. Die verklaringen worden onder meer gesteund door verklaringen van de getuigen J.N., J.M. en W.B., die het optreden van de verdachte bij de wegversperring beschrijven. Bij de bespreking van het bewijs ten aanzien van de feiten 1 en 3 heeft het hof al aangegeven op deze onderdelen de verklaringen van de getuigen voldoende betrouwbaar te achten om, elkaar ondersteunend, tot bewijs te dienen.
Zoals hiervoor werd overwogen is het hof voorts van oordeel dat op basis van de voor het bewijs ten aanzien van feit 2 gebruikte getuigenverklaringen, elkaar ondersteunend, die door het hof eveneens betrouwbaar worden geacht, buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte, in de tenlastegelegde zin, samen met anderen waaronder zijn broer O.R., op 16 april 1994 het Adventistencomplex van Mugonero heeft aangevallen, waar op dat moment grote aantallen Tutsi vluchtelingen aanwezig waren, ten gevolge waarvan (zeer) vele doden en gewonden zijn gevallen.
De getuigen V.R., Y.H., C.B., E.K., M.M., I.N., J.Nz. hebben voorts in de kern verklaard, zakelijk weergegeven, dat ook in de regio waar de verdachte woonde de verantwoordelijke burgerlijke autoriteiten nauw betrokken waren bij de trainingen en activiteiten van de Interahamwe en anderen, alsmede dat die autoriteiten betrokken waren bij het uitdelen van wapens. Een aantal getuigen heeft verklaard gezien te hebben dat ook de verdachte hierbij betrokken was. Het hof heeft deze verklaringen, voor zover hier relevant, eveneens voor het bewijs gebezigd. Het hof acht die verklaringen mede redengevend voor de vaststelling van de voor bewezenverklaring van oorlogsmisdrijven vereiste nexus.
V.R.
De getuige V.R. heeft tegenover de rechter-commissaris op 12 en 13 oktober 2010 een verklaring afgelegd.241. Hij verklaarde, voor zover hier relevant, — zakelijk weergegeven — dat hij vanaf 1985 tot augustus 1994 de conseilleur van de secteur Mubuga in de gemeente Gishyita is geweest. De burgemeester van de commune Gishyita was Charles Sikubwabo. Als conseilleur hield hij vergaderingen met de burgers. De conseilleurs zorgden voor de ontwikkeling van de burgers en voor hun veiligheid. Zij moesten de wensen van de burgers aangeven bij de burgemeesters en lieten de burgers weten wat er tijdens gemeentelijke vergaderingen was besproken. De burgemeester gaf aan de conseilleur door wat er werd besproken bij de prefectorale vergaderingen242.. Volgens de getuige waren er alleen Interahamwe in de secteur van Mika (het hof begrijpt: Mika Muhimana). Hij heeft van burgers gehoord dat er militaire trainingen werden gegeven aan de Interahamwe in Gishyita en aan burgers243.. Mika, de conseilleur van Gishyita heeft die trainingen gegeven. De Minister van Informatie Eliezer Niyiteka is degene geweest die de jongeren heeft aangezet om de trainingen in zijn prefectuur te regelen.
Ook heeft hij gehoord dat Niyiteka samen met de Minister van Financiën Ndindabahizi wapens naar Sikubwabo heeft gebracht, zodat de conseilleur die verder kon uitdelen. Er werden wapens vóór en een week na de dood van de president gebracht. Er is volgens de getuige tussen 6 en 10 april 1994 een vergadering gehouden in het gemeentehuis van Gishyita waaraan Ndindabahiz en Eliezer Niyitegeka hebben deelgenomen. De getuige verklaart dat hij van de burgemeester tijdens een overleg heeft gehoord dat wapens geleverd zijn244..
De getuige kan zich herinneren dat Sikubwabo en Ruzindana op 11 april 1994 zijn gekomen en dat hij hem heeft horen zeggen dat de wapens uitgedeeld zullen worden in Munsenyi. De wapens waren geleverd bij het gemeentehuis. Ruzindana beschikte over wapens en hij verkocht die ook. Het waren de wapens die Eliezer en Ndindabahizi volgens de getuige hadden beloofd. Er waren ook voorlichtingen om mensen te vermoorden245..
Het hof acht de verklaring van de getuige V.R. voldoende betrouwbaar. De verklaring vindt steun in ander door het hof gebezigde bewijs, waaronder andere getuigenverklaringen en kan getoetst worden aan andere hiervoor aangehaalde (objectieve) bronnen van informatie. Dat de getuige heeft verklaard sommige informatie van anderen te hebben gehoord doet daar niet aan af. De getuige was immers zelf een hoge gezagsdrager in de tenlastegelegde periode. Hij was conseilleur en maakte als zodanig onderdeel uit van het sterk hiërarchisch gestructureerd en fijnmazig bestuursapparaat in Rwanda. Als conseilleur fungeerde hij als intermediair tussen de burgemeester en de burgers. Aangenomen mag worden dat hij goed op de hoogte was van wat er niet alleen binnen het bestuursapparaat besproken en besloten werd, maar ook wat er door de bevolking werd waargenomen.
Y.H.
De getuige Y.H. heeft op 26 juli 2006 en op 9 augustus 2006 bij de Nationale Recherche een verklaring afgelegd. Zijn verklaring komt er, voor zover relevant, in de kern op neer dat hij de verdachte en zijn broer O.R. kende. Zij waren buren en zijn samen opgegroeid. O.R. was samen met de militairen die uit Kigali waren gekomen en politieagenten uit hun woonplaats. Hij heeft gezien dat O.R. wapens uit het gemeentehuis heeft gehaald die hij uitdeelde aan oud-militairen. Ook de verdachte heeft wapens uitgedeeld. Dat heeft hij zelf gezien. Dat gebeurde voor het huis en de winkel van de verdachte.246. Er waren iedere ochtend bijeenkomsten die werden gehouden op de straat voor hun huis. De bijeenkomsten werden door O.R. en de verdachte geleid en zij werden geassisteerd door Interahamwe. Beide broers werkten nauw samen.
De getuige kent de verdachte, en ook de verdachte weet wie deze getuige is, zoals hiervoor bij de bespreking van de verklaringen van deze getuige al is vermeld. Ook ten aanzien van deze onderdelen van de getuigenverklaringen ziet het hof geen aanleiding om die buiten beschouwing te laten. De verklaringen acht het hof voldoende betrouwbaar en zij worden door andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen ondersteund.
C.B.
De getuige C.B. heeft op 14 en 15 april 2010 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. Deze verklaring houdt, voor zover hier relevant, — kort gezegd — het volgende in. De getuige, een Hutu, verklaarde dat O.R. na de dood van de president naar zijn ouders is gekomen en toen aan alle mensen die in Mugonero waren heeft gevraagd om naar de winkel van zijn vader te komen. Hij heeft toen aan die mensen machetes uitgedeeld. De getuige verklaart verder dat O.R. opdracht aan de burgers gaf om naar andere winkels te gaan om machetes te krijgen. Toen hij dat zei waren er veel Interahamwe bij. De getuige heeft ook gezien dat de moeder van O.R. machetes uitdeelde. De verdachte en anderen stonden erbij247..
Het hof is van oordeel dat de verklaring van de getuige, met inachtneming van hetgeen eerder is overwogen met betrekking tot deze getuige in het hoofdstuk ‘Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen inzake de vastgestelde feiten en omstandigheden’ kan worden gebruikt als onderdeel van het bewijs voor de vaststelling van de nexus nu deze verklaring ook op dit punt voldoende steun vindt in andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen.
E.K.
De getuige E.K. heeft op 22 januari 2007 tegenover de rechter-commissaris verklaard, zakelijk weergegeven, dat er in de winkel van de familie van de verdachte machetes aan Hutu's werden uitgedeeld. De getuige kende de verdachte. De verdachte heeft die machetes naar buiten gebracht en uitgedeeld. Ze zaten in een doos. De getuige verklaart dat hij dit zelf heeft gezien toen hij op de markt van Mugonero was. Dit was twee dagen vóór de aanval op 16 april 1994248..
Het hof acht deze verklaring voldoende betrouwbaar nu de verklaring steun vindt in andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen en voorts consistent is aangezien de verklaring in overeenstemming is met hetgeen de getuige hierover eerder op 4 augustus 2006 bij de Nationale Recherche heeft verklaard.
M.M.
De getuige M.M. heeft op 8 en 9 februari 2010 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd.249. De verklaring van de getuige houdt in — kort gezegd — dat er een autoriteit was genaamd Sikubwabo en Mika.250. Er waren andere mensen die opdrachten voor hen uitvoerden. Deze mensen hadden een paar jongens uitgenodigd om militaire trainingen te geven. Ze kregen die trainingen in een bos. Twee keer heeft ze gezien dat er schietlessen werden gegeven en de derde keer was ze er niet bij en hoorde ze het van de mannen.
De verklaring van deze getuige stemt in zoverre in hoofdlijnen overeen met andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen over de trainingen van Interahamwe en kan in zoverre worden gebruikt voor het bewijs.
Dat geldt evenwel niet voor verdachtes betrokkenheid daarbij.
Nu de getuige eerder bij de Nationale Recherche op 11 november 2009 over de aanwezigheid van de verdachte bij de door haar waargenomen schietlessen wisselend en aarzelend heeft verklaard, zal het hof aan dit onderdeel van de verklaring van de getuige geen betekenis toekennen.
I.N.
De getuige I.N. heeft op 28 en 29 juli, 16 en 17 november 2010 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. De getuige verklaart, — kort samengevat —, dat hij heeft gezien dat burgemeester Sikubwabo, Kanyabungo en O.R. vóór de oorlog schietlessen aan Interahamwes gaven. O.R. was leider van de Interahamwe en hij gaf ook trainingen aan Interahamwes en hij deelde ook wapens en militaire kleding uit. Voor de oorlog werkte hij samen met Charles Sikubwabo en Kanyabungo. O.R. was altijd met de leiders van deze twee communes. De getuige is ook eerder bij de Nationale Recherche gehoord op 9 november 2009. Daar heeft hij alleen verklaard dat de Interhamwe waren getraind door de president 251..
Ofschoon uit het verhoor bij de rechter-commissaris niet helemaal duidelijk wordt hoe de getuige aan wetenschap komt omtrent de betrokkenheid van de locale autoriteiten zoals Sikubwabo en Kanyabungo en van O.R. als leider van de Interahamwe bij de door hem genoemde trainingen en schietlessen, vindt zijn verklaring anderzijds steun in andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen.
J.Nz
De getuige J.Nz. heeft op 20 en 21 april 2010 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd.252. Hij heeft toen verklaard, dat de Interahamwe militaire trainingen kregen die georganiseerd werden door burgemeester Charles Sikubwabo en Kanyabungo. De burgemeester heeft daartoe het initiatief genomen vanaf 1992. Ze kregen van hen schietlessen. De getuige verklaart dat ze die mensen zagen als ze langsliepen. Iedereen zag deze mensen les krijgen. Het was in de open lucht.
Naar het oordeel van het hof is deze verklaring voldoende betrouwbaar en wordt deze ook door andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen ondersteund. Aan die betrouwbaarheid doet niet af het enkele feit dat de getuige in zijn eerder op 11 november 2009 bij de Nationale Recherche afgelegde verklaring niet over militaire trainingen en schietlessen heeft verklaard. Het hof heeft evenmin nadere omstandigheden aannemelijk geacht op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van deze onderdelen van de getuige-verklaring afbreuk zou worden gedaan.
De getuigen I.S., U.N., J.N. en D.N. hebben verklaard dat in het huis van verdachtes ouders militairen, gendarmes en/of Interahamwe gehuisvest waren.
I.S.
In zijn op 17 april 2010 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring253. heeft de getuige I.S. hierover verklaard -zakelijk weergegeven-, dat hij op 15 april 1994 O.R. heeft gezien met militairen. De militairen hadden bij de ouders van O.R. gelogeerd in Mugonero. Dat heeft hij zelf gezien, want hij ging vaak naar Mugonero. In zijn eerdere verklaring bij de Nationale Recherche van 5 november 2009254. heeft de getuige eveneens verklaard dat er militairen en ook Interahamwe bij de verdachte thuis sliepen.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van deze getuige op dit onderdeel voldoende betrouwbaar zijn, nu zij worden ondersteund door andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen en hij over de overnachting van militairen en Interahamwe bovendien eerder heeft verklaard bij de Nationale Recherche op 5 november 2009.
U.N.
De getuige U.N. heeft op 24 en 25 januari 2008 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd.255. De getuige verklaarde onder meer als volgt. Hij was de chauffeur van Clement Kayishema, de prefect van Kibuye. Hij heeft voor hem gewerkt van 1990 tot 1995. Hij reed hem naar vergaderingen die hij met andere prefecten had of een vergadering met de bevolking van Kibuye. De getuige verklaarde dat hij in de maand april 1994 bij de familie van de verdachte heeft geslapen. In het huis waren ook gendarmes, twee militairen die uit Kigali waren gekomen, en heel veel Interahamwe die in de auto van O.R. hadden gezeten. De getuige heeft toen ook de verdachte herkend.
Dat de getuige in zijn eerdere op 3 juli en 4 juli 2007 bij het Parquet Général verklaring niets heeft verteld over de aanwezigheid van militairen en gendarmes in het huis van de verdachte, doet daaraan niet af. Ook de evidente inconsistenties in andere onderdelen van zijn verklaringen doen naar het oordeel van het hof niet beslissend af aan de betrouwbaarheid van de hier geciteerde passages, die immers duidelijk worden ondersteund door verschillende andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen.
J.N.
De getuige J.N. heeft op 31 juli 2006 bij de Nationale Recherche een verklaring afgelegd. De getuige heeft verklaard dat hij op 13 april 1994 militairen zag die logeerden bij de familie van de verdachte. Het waren duidelijk militairen van het regeringsleger256..
Ook deze verklaring kan naar 's hofs oordeel bijdragen tot het bewijs op dit onderdeel, nu de verklaring steun vindt in andere door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen.
D.N.
De getuige D.N. heeft op 7 augustus 2006 bij de Nationale Recherche een verklaring afgelegd.257. De getuige verklaarde dat hij de verdachte kende want hij laadde de auto's van de familie van de verdachte uit. De verdachte vervoerde Interahamwe. De Interahamwe sliepen bij de verdachte. Hij hoorde dat omdat zij iedere avond zongen en kwam het geluid bij de ouders van de verdachte uit de woning. De Interahamwe droegen een militair uniform. Deze uniformen zagen er hetzelfde uit als die van het Rwandese leger.
De door deze getuige afgelegde verklaring acht het hof, voor zover als bewijsmiddel gebezigd, voldoende betrouwbaar. Deze verklaring ondersteunt de andere door het hof voor het bewijs op dit onderdeel gebezigde verklaringen.
Slotsom ten aanzien van de getuigenverklaringen
Met inachtneming van de hiervoor gemaakte opmerkingen en, zo nodig, ter aanvulling op hetgeen hierover bij de afzonderlijke bespreking per feit omtrent de betrouwbaarheid van de desbetreffende getuigenverklaringen reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat de verklaringen van de hiervoor genoemde getuigen voldoende betrouwbaar zijn en tot (het bewijs van) de vaststelling van het nexus-vereiste kunnen bijdragen.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid — in objectieve zin — van deze getuigenverklaringen heeft het hof rekening gehouden met de in hoofdstuk 9.4 geformuleerde criteria zoals de toetsing aan objectieve, van elders verkregen informatie of gegevens zoals met betrekking tot de situatie ter plaatse; de consistentie van opeenvolgende, door de desbetreffende getuige afgelegde verklaringen; de overeenstemming van die verklaring(en) met hetgeen andere getuigen hebben verklaard en de plausibiliteit van de inhoud van de afgelegde verklaring(en).
De door het hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen worden (op onderdelen) ondersteund door onderdelen van de verklaringen van de andere genoemde getuigen, die elkaar aanvullen en versterken; noch in de wijze van waarneming, noch in de mate van consistentie op de voor het bewijs essentiële onderdelen zijn redenen gelegen om aan de accuratesse van die (onderdelen van die) verklaringen te twijfelen. De inhoud van de getuigenverklaringen geeft het hof geen aanleiding om aan de plausibiliteit ervan te twijfelen. Van overigens bijzondere omstandigheden, op grond waarvan de door andere verklaringen ondersteunde verklaringen van de desbetreffende getuige niet voor het bewijs bruikbaar zouden zijn is het hof niet gebleken.
Het hof ziet voorts in de persoon van de getuigen geen aanleiding om aan zijn of haar geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te twijfelen. Niet is gebleken of anderszins aannemelijk geworden dat de getuigen de verdachte kwaadwillig hebben aangewezen als een van de aanvallers van het Adventistencomplex of daarvoor een motief hadden.
Ofschoon het hof heeft geconstateerd dat de diverse voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen (op onderdelen) tegenstrijdigheden bevatten, zijn die niet van zodanig doorslaggevend belang gebleken dat de desbetreffende verklaringen voor het bewijs buiten beschouwing dienden te blijven.
19. Verweer bewijsuitsluiting
De stelling van de raadsman dat de verklaringen van de getuigen Y.H. en D.N. wegens strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gelegen in de omstandigheid dat deze getuigen niet door de verdediging kunnen worden ondervraagd, dient te worden uitgesloten van het bewijs vindt, in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat deze niet meer traceerbaar waren en andere getuigen wel door de verdediging kunnen worden ondervraagd, geen steun in het recht.
20. Voorwaardelijk verzoek horen getuigen Y.H. en D.N.
De raadsman heeft bij pleidooi verzocht de getuigen Y.H. en D.N. te (doen) horen.
Het hof wijst dit verzoek af omdat zij — zoals hiervoor reeds overwogen — niet te traceren zijn en derhalve — indien al in leven — redelijkerwijs niet te verwachten is dat zij binnen aanvaardbare termijn gehoord kunnen worden.
21. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
21.1. Het bewezenverklaarde levert op:
‘Dagvaarding I, feit 1:
Medeplegen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, terwijl het feit de dood van een ander tengevolge heeft en terwijl het feit uiting is van een politiek van stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen een bepaalde groep van de bevolking, meermalen gepleegd;
Dagvaarding I, feit 2:
Medeplegen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, terwijl het feit de dood tengevolge heeft en terwijl het feit geweldpleging met verenigde krachten tegen personen inhoudt en terwijl het feit uiting is van een politiek van stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen een bepaalde groep van de bevolking, meermalen gepleegd
Dagvaarding I, feit 3:
Medeplegen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, terwijl van het feit de dood van een ander te duchten is en terwijl het feit een onmenselijke behandeling inhoudt en terwijl het feit uiting is van een politiek van stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen een bepaalde groep van de bevolking inhoudt, meermalen gepleegd
en
medeplegen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, terwijl het feit uiting is van een politiek van stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen een bepaalde groep van de bevolking inhoudt, meermalen gepleegd’
21.2. Nadere overweging met betrekking tot bovenvermelde kwalificaties
Tenlastegelegd en bewezenverklaard is onder meer steeds dat de verdachte met anderen de wetten en gebruiken van de oorlog heeft geschonden, terwijl dat ook het geval is met bijzondere strafbepalende en strafverzwarende omstandigheden zoals in het tweede en derde lid van artikel 8 (oud) WOS opgenomen. In de nadere feitelijke omschrijving van de feiten zijn bovendien handelingen aangeduid en genoemd die berusten op onderdelen van het Gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse Verdragen en Aanvullend Protocol II artikel 4. Zulks kennelijk — gelijk in het algemeen hiervoor overwogen — als uitwerking van de in artikel 8 (oud) eerste lid genoemde schending van de wetten en gebruiken van de oorlog.
Genoemd kunnen worden: aanranding van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling, wrede behandeling, aanslagen op de persoonlijke waardigheid, geweld tegen onder meer het leven, alsmede de bedreiging met zodanige gedragingen. Het hof heeft waar zodanige handelingen uitdrukkelijk zijn bewezenverklaard deze niet in de kwalificaties opgenomen, omdat naar 's hof oordeel vermelding van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog en andere strafbepalende omstandigheden van artikel 8 (oud) WOS volstaat.
Het hof acht, kennelijk conform de steller van de tenlastelegging, andere feitelijke gedragingen verbijzonderingen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog die, anders dan de in artikel 8 (oud) WOS zelf nader genoemde gedragingen, niet voor de strafmaat bepalend zijn. In Gemeenschappelijk artikel 3 en Aanvullend Protocol II artikel 4 zijn immers geen sancties opgenomen.
22. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
23. Strafmotivering
Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder dagvaarding I onder feit 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde, alsmede terzake van het onder dagvaarding II onder feit 1, sub a tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
Naar het hof begrijpt is het openbaar ministerie overigens van mening dat bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 elk op zich reeds het opleggen van een levenslange gevangenisstraf rechtvaardigen.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte, met anderen, voorop heeft gelopen bij de grootscheepse Hutu-aanval op het Adventistencomplex in de provincie (préfecture) Kibuye in Rwanda, op 16 april 1994, waar grote aantallen Tutsi-burgers, waaronder vrouwen en kinderen, hun toevlucht hadden genomen. Daarbij zijn talloze vluchtelingen, minstgenomen vele honderden, — vrijwel letterlijk — afgeslacht en gewond geraakt. Ook acht het hof bewezen dat de verdachte een vooraanstaande rol heeft gespeeld bij de aanhouding van een ambulance bij een opgerichte wegblokkering in Mugonero, de woonplaats van de verdachte, en een beslissende rol in het daarna vermoorden van Tutsi-inzittenden van die ambulance, waaronder (zeer) jonge kinderen, die op de vlucht waren voor het geweld tegen de Tutsi's. Bij diezelfde wegblokkering heeft de verdachte ook, zoals het hof bewezen acht, een beslissende rol gespeeld bij het aanhouden van een vluchtend gezin, met een baby van enkele maanden oud, waarna dat gezin met de dood is bedreigd en — in doodsangst — ernstig is vernederd. Ook deze beide gebeurtenissen vonden plaats in april 1994.
Het hof heeft vastgesteld dat de bewezen verklaarde feiten, gelet op de hiervoor besproken (oorlogs)omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, moeten worden gekwalificeerd als misdrijven die een schending inhouden van de wetten en gebruiken van de oorlog. Het gaat hierbij om ernstige schendingen van de materiële normen van het internationale humanitaire recht. Het betreft feiten, die tot de ernstigste misdrijven gerekend moeten worden die sedert de Tweede Wereldoorlog door de Nederlandse strafrechter in Nederland zijn berecht.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft allereerst deze uitzonderlijke ernst van de bewezenverklaarde feiten als uitgangspunt te gelden.
Het hof geeft zich bij de strafoplegging rekenschap van de algemene strafdoelen, zoals de vergelding in de context van de feiten, de algemene afschrikking en het mogelijke gevaar van herhaling van het plegen van misdrijven.
Bij het bepalen van een straf dient voorts een afweging plaats te vinden, in strafverzwarende of strafmatigende zin, van alle relevante bijzondere omstandigheden van het geval, de vorm en mate van deelneming van de verdachte aan de bewezenverklaarde feiten en van zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden. Zo mogelijk dient aansluiting te worden gevonden bij aan anderen in min of meer vergelijkbare gevallen opgelegde straffen.
Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat het hof aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf zal opleggen.
Het hof stelt voorop dat aan de bewezenverklaarde feiten, gelet op de in de Nederlandse strafrechtspleging uitzonderlijke ernst daarvan, slechts recht gedaan kan worden door oplegging van een zeer langdurige gevangenisstraf. Alleen dan kan immers voldoende worden tegemoetgekomen aan het belang van nabestaanden en slachtoffers, en ook van de internationale gemeenschap, bij een adequate reactie op de grove schendingen van beginselen van humanitair (oorlogs)recht.
Voorts is van eminent belang dat aan de strafoplegging een niet mis te verstaan en ook internationaal gehoord signaal van afschrikking uitgaat.
Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de verschillende uitspraken van — met name — het ICTR in zaken die eveneens betrekking hadden op (oorlogs)misdrijven gepleegd tijdens de genocide in 1994 in Rwanda, alsmede soortgelijke uitspraken van gerechten in onder andere België, Finland, de Verenigde Staten en Zwitserland. Ook op Nederlandse jurisprudentie in zaken waarin vergelijkbare misdrijven zijn tenlastegelegd en bewezen verklaard heeft het hof bij de beoordeling van deze zaak acht geslagen.
Het hof is — met het openbaar ministerie — van oordeel dat in die vergelijkingen voor de strafmaat in deze zaak slechts beperkte aanknopingspunten te vinden zijn, gelet op het geringe aantal van die zaken en op het veelal zeer uiteenlopende karakter van behandelingswijze en omvang van tenlastegelegde feiten, soms ingegeven door proces-economische overwegingen.
Ook is niet eenduidig vast te stellen wat de feitelijke betekenis is van de opgelegde straffen, door de uiteenlopende executieregels in de verschillende rechtssystemen en de even uiteenlopende omstandigheden waaronder straffen moeten worden uitgezeten.
Al met al heeft de beoordeling van genoemde jurisprudentie het hof in dit geval niet tot aanvullende afwegingen gebracht.
Mogelijke strafmatigende omstandigheden, zoals het gegeven dat van de verdachte geen van belang zijnde eerdere, of latere, contacten met politie en justitie bekend zijn, in Rwanda noch in Nederland of elders, dat de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten, inmiddels 17 jaar geleden, de nog betrekkelijk jeugdige leeftijd van (bijna) 26 jaar had en dat een gevangenisstraf door de verdachte bovendien zal moeten worden doorgebracht in een cultuur die nauwelijks de zijne is, acht het hof — tegen de achtergrond van de ernst van de bewezenverklaarde feiten — van te verwaarlozen gewicht.
Ook de omstandigheid, dat niet zonder meer aannemelijk is dat er gevaar bestaat dat de verdachte in de toekomst opnieuw soortgelijke — zo door bijzondere omstandigheden omgeven — strafbare feiten zal begaan, weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen de bijzondere ernst van de feiten die de op te leggen straf rechtvaardigen.
Het hof heeft bij de straftoemeting de volgende bijzondere omstandigheden in aanmerking genomen.
De bewezenverklaarde feiten hebben gruwelijk leed toegebracht aan veel slachtoffers, die veelal pijnlijk ter dood zijn gebracht, en onvoorstelbaar leed berokkend aan nabestaanden. Velen daarvan lijden nog, en te vrezen valt onherstelbaar, aan traumatische herinneringen en aan de gevolgen van de bewezenverklaarde gebeurtenissen. Door ter zitting van het hof verschenen benadeelde partijen zijn voorbeelden daarvan beeldend en indringend naar voren gebracht.
De verdachte was al in 1994 een — zeker in vergelijking tot zijn gemeenschapsgenoten -ontwikkelde en intelligente man, die zich rekenschap kon geven van de ernst en de consequenties van de gebeurtenissen in Rwanda in die periode en die de in die tijd opzwepende Hutu-propaganda had moeten kunnen relativeren. Dat heeft hij niet gedaan. Integendeel, voor het hof staat buiten kijf dat de verdachte bij de bewezenverklaarde gebeurtenissen, met anderen, een belangrijke rol heeft gespeeld. Hij heeft anderen mee aangezet tot het (mede)plegen van ernstige misdrijven, zoals met name blijkt uit zijn rol bij de moord op de inzittenden van de ambulance uit Kibingo en veel getuigen verklaren dat hij vooropliep bij de aanval op het Adventistencomplex, waarbij hij ook zelf een vuurwapen hanteerde. Hij heeft zich in de korte periode in april 1994 aan meerdere zeer ernstige feiten schuldig gemaakt.
De verdachte heeft vóór en tijdens het onderzoek ter terechtzitting, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, volgehouden dat hij ten onrechte wordt beschuldigd van de tenlastegelegde feiten. Op de vele naar voren gebrachte belastende verklaringen heeft hij evenwel geen enkele plausibele reactie gegeven, anders dan ongeloofwaardige beschrijvingen van zijn doen en laten tijdens die — ook in Mugonero — buiten redelijke twijfel bijzonder heftige gebeurtenissen. De verdachte moet — zijn verklaring volgend — ongeveer de enige in de streek zijn geweest aan wie de uitzonderlijk gewelddadige gebeurtenissen in april 1994 nauwelijks zijn opgevallen. Het hof acht dit volstrekt ongeloofwaardig.
Het hof heeft in dit verband ook de stellige indruk gekregen dat de verdachte vooral blijft volharden in zijn standpunt dat de slachtoffers in feite hun lot zouden hebben verdiend, zoals moet worden afgeleid uit zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg, dat ‘mensen zich ook moeten afvragen wat de Tutsi heeft gedaan om de dood te verdienen’, een verklaring waarop hij in hoger beroep niet is teruggekomen.
De ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep verschenen spreekgerechtigden, waaronder slachtoffers, heeft hij zo goed als genegeerd. Op verschillende over hem afgelegde getuigenissen heeft hij niet of nauwelijks gereageerd, hoewel die getuigenissen om een verklaring schreeuwden. Ook in meer algemene zin heeft de verdachte vrijwel geen compassie getoond met het lot van de Tutsi's, hetgeen het hof hem ernstig aanrekent.
Het hof is, dit alles afwegende, van oordeel dat de eigen verklaringen van de verdachte in dit kader bepaald niet strafverminderend meewegen.
Voor het hof weegt bovendien zwaar dat de feiten zijn gepleegd vanuit etnisch-discriminatoire overwegingen en dat onder de slachtoffers (vooral) weerloze burgers, vrouwen en kinderen, te betreuren zijn.
Uit de bewezenverklaarde feiten en in aanmerking genomen omstandigheden kan niet anders worden afgeleid dan dat de verdachte heeft gehandeld in een toen bewust uitgevoerd, genocidaal patroon, in samenwerking met (Hutu-)burgers, militairen, autoriteiten en knokploegen.
Het hof stelt vast dat op de bewezenverklaarde feiten de in 1994 — en derhalve ook thans nog — geldende Nederlandse wetgeving van toepassing is, zodat het strafmaximum voor (elk van) deze feiten een levenslange gevangenisstraf, dan wel een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal twintig jaar bedraagt.
De feiten, grove schendingen van humanitair oorlogsrecht, schokken de gehele internationale rechtsorde. Zij raken in het bijzonder niet alleen de Rwandese gemeenschap, maar ook de Nederlandse rechtsorde omdat de verdachte door zijn vlucht naar Nederland van de Nederlandse gemeenschap deel is gaan uitmaken, zoals thans ook Rwandese overlevenden van het gruwelijke gewapende conflict in Rwanda.
Het handelen van de verdachte getuigt van een zodanig flagrante ontkenning van de universele eerbied die behoort te bestaan voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en geeft blijk van een zodanig onaanvaardbaar gebrek aan respect voor de waarde van het leven en voor de menselijke waardigheid, dat de verdachte zijn rechten op vrije deelname aan de samenleving heeft verspeeld.
De ernst van de feiten, nog versterkt door de hiervoor vermelde bijzondere omstandigheden — waartegenover mogelijk strafmatigende omstandigheden slechts een onbetekenend gewicht in de schaal leggen — leiden naar het oordeel van het hof tot de onvermijdelijke conclusie dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet alleen passend maar ook geboden is.
Tenslotte merkt het hof nog op dat het in Nederland geldende gratiebeleid de mogelijkheid dat op enig moment de duur van de gevangenisstraf opnieuw wordt beoordeeld meebrengt dat — anders dan door de verdediging betoogd — oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet — zonder meer — strijdig is met (de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens met betrekking tot) de beginselen opgenomen in artikel 3 van het EVRM. Van enige bijzondere omstandigheid waarom dat in casu anders zou zijn is het hof niet gebleken, zodat daarin geen belemmering is gelegen om tot oplegging van de zwaarste straf te komen.
24. Vorderingen tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces hebben W.B. en J.M. zich als benadeelde partijen gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het onder dagvaarding I, feit 3 aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van EUR 680,00.
Voorts heeft A.H. zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het onder dagvaarding II, feit 1, sub a aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van EUR 680,00.
24.1. Ontvankelijkheid van de benadeelde partijen
Met de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van — onder meer — het Wetboek van Strafvordering (Stb. 2010, nr. 1, 30143) ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces, is artikel 361 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering gewijzigd op 1 januari 2011. Bij die wetswijziging is het vanaf 1 april 1995 geldende criterium voor de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij vervangen door het criterium of de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een redelijke, dan wel onredelijke belasting van het strafgeding oplevert. Vanaf 1 april 1995 tot deze wetswijziging gold het criterium dat de vordering van zo eenvoudige aard moest zijn dat zij zich leende voor behandeling in het strafproces.
Vóór 1 april 1995 gold een wettelijk getalsmatig criterium, de hoogte van de vordering, te weten maximaal fl. 1.500,- , thans EUR 680,67, evenwel met dien verstande dat blijkens het arrest van de Hoge Raad in de zaak Van Anraat d.d. 30 juni 2009 (LJN: BG4822, 07/10742) die wettelijke regeling zich er niet tegen verzette dat de rechter een ingewikkelde vordering van een (destijds) beledigde partij buiten behandeling liet. Nu voornoemde wetswijziging met betrekking tot artikel 361, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering geen overgangsbepaling bevat, zulks in tegenstelling tot andere wijzigingen in bedoelde wet, is het hof van oordeel dat thans ook als criterium voor de ontvankelijkheid van de onderhavige vorderingen, die hun grondslag vinden in feiten uit 1994, dient te gelden de vraag of deze vorderingen een onredelijke belasting opleveren in deze strafzaak. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval gebleken.
Voor zover al anders over het toepasselijk criterium zou moeten worden geoordeeld, stelt het hof vast dat de onderhavige vorderingen voldoen aan het vóór 1 april 1995 geldende maximum van EUR 680,76, terwijl die vorderingen naar het oordeel van het hof voorts — niet tegenstaande mogelijke toepassing van buitenlands recht — in casu van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in deze strafzaak.
Gezien artikel 3 van de Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad is naar 's hofs oordeel met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen het recht van de Staat op welk grondgebied de onrechtmatige daad, te weten Rwanda, heeft plaatsgevonden, nu ook ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte en de benadeelde partijen is meegedeeld dat zij geen overeenstemming hebben bereikt over de op grond van artikel 3 van bovengenoemde wet geboden mogelijkheid toepasselijk recht te kiezen.
Anders dan de raadsman ter terechtzitting heeft betoogd is naar het oordeel van het hof met betrekking tot verjaring van de vorderingen een termijn van 30 jaren van kracht.
Uit door de raadsvrouw van de benadeelde partijen ingebrachte stukken van het Internationaal Juridisch Instituut blijkt dat op grond van artikel 116 van het Wetboek van Strafrecht van Rwanda van 18 augustus 1977 civiele vorderingen die voortkomen uit een strafbaar feit verjaren op basis van regels van het civiele recht. Artikel 647 van de (Rwandese) Code des Contrats bepaalt dat civiele vorderingen verjaren na een periode van 30 jaar. De onderhavige vorderingen, berustend op feiten uit 1994, zijn derhalve niet verjaard.
24.2. De vordering van A. H.
Het hof zal deze benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering omdat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder dagvaarding II, feit 1, sub a tenlastegelegde.
24.3. Gegrondheid van de vorderingen van W. B. en J.M.
Het Rwandees recht behelst blijkens de stukken van het IJI in de Code des Contrats de navolgende relevante artikelen (in Nederlandse vertaling):
‘Artikel 258:
Hij die aan een derde als gevolg van een handeling schade toebrengt, is verplicht deze schade te vergoeden.
Artikel 259:
Een ieder is aansprakelijk voor de schade die hij heeft veroorzaakt, hetzij als gevolg van een handeling, hetzij als gevolg van nalatigheid of onachtzaamheid.
Artikel 43:
In geval van een verbod is de overtreder, als gevolg van de overtreding, al een schadevergoeding schuldig.’
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de verdachte naar Rwandees recht met het begaan van het (onder dagvaarding I, feit 3) bewezenverklaarde een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat dit hem kan worden toegerekend.
Anders dan door de raadman — in eerste aanleg is aangevoerd — is de door laatstgenoemden gevorderde schade een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit, gezien de door de raadsvrouw van deze benadeelde partijen gevoegde medische attesten van beiden, de toelichting op de vorderingen en de inhoud van het dossier.
Nu deze schade ook naar Rwandees recht voor vergoeding in aanmerking komt en de verdachte aansprakelijk is voor deze schade acht het hof de vorderingen van beide benadeelde partijen gegrond en voor toewijzing vatbaar.
Eveneens anders dan door de raadsman wederom aangevoerd, acht het hof de enkele omstandigheid dat de benadeelde partij J.M. uit voorzorg haar identiteitsbewijs met daarop de vermelding dat zij Tutsi was niet bij zich droeg, geen grond om tot de conclusie van haar medeschuld aan het gebeuren te geraken.
24.4. Kosten door de benadeelde partijen gemaakt
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen W.B. en J.M. worden toegewezen, wordt de verdachte verwezen in de door hen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, die het hof tot op heden begroot op EUR 14.241,24 gezamenlijk. Aangezien de kosten voor elk van hen afzonderlijk slechts marginaal verschillen zal het hof de kosten voor hen afzonderlijk op de helft van voornoemd bedrag stellen.
Het hof acht mede gelet op hetgeen door de raadsvrouw van de benadeelde partijen naar voren is gebracht voldoende aannemelijk geworden dat alle geclaimde kosten van rechtsbijstand ten laste van het echtpaar B. komen.
De raadsvrouw van de benadeelde partij A. H. heeft nog bepleit dat de verdachte ook in geval van niet-ontvankelijkverklaring van die benadeelde partij in diens vordering in de kosten van die benadeelde partij wordt verwezen. Onder aanhaling van het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2010 (LJN BM9405) stelt de raadsvrouw dat een niet-ontvankelijkverklaring niet zonder meer met zich brengt dat de benadeelde partij zelf de kosten van de voeging moet dragen.
Naar het oordeel van het hof ziet het door de raadsvrouw aangehaalde arrest van de Hoge Raad op een andere situatie dan die in casu. Volgens de Hoge Raad in voormeld arrest betrof het in het betreffende geval een niet-ontvankelijkheid op de grond dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard was dat zij zich leende voor behandeling in het strafgeding en derhalve slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (kon worden aangebracht).
Nu het in casu echter gaat om een niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij A. H. op de grond dat het desbetreffende strafbare feit niet bewezen wordt verklaard en de vordering in deze strafzaak derhalve geen deugdelijke rechtsgrond heeft, is er naar 's hofs oordeel, anders dan bepleit, ook geen grond voor verwijzing van de verdachte in de door deze benadeelde partij met de voeging gemaakte kosten. Dit verzoek van de raadsvrouw wordt dan ook afgewezen.
Gezien de omstandigheid dat door de verdediging geen kosten zijn geclaimd ter zake van de verdediging met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij A.H. zal het hof een kostenveroordeling van deze benadeelde partij achterwege laten.
25. Beslag
Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen, welke nog niet zijn teruggegeven volgens de als bijlage III gevoegde beslagoverzichten, zal het hof — overeenkomstig de vordering van het openbaar ministerie — de teruggave gelasten aan de verdachte.
26. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 8 van de Wet Oorlogsstrafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
27. Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep — voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen — en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder dagvaarding II, feit 1 primair, sub a en c en feit 1 subsidiair, sub a en c tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder dagvaarding I, feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 primiar tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij W.B. tot het gevorderde bedrag van EUR 680,67 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij W.B. in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten tot aan deze uitspraak telkens zijn begroot op EUR 7.120,62 en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij J.M. tot het gevorderde bedrag van EUR 680,67 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij J.M. in verband met zijn vordering heeft gemaakt -welke kosten tot aan deze uitspraak telkens zijn begroot op EUR 7.120,62 en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Verklaart de benadeelde partij A.H. niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering tot schadevergoeding slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, welke nog niet zijn teruggegeven volgens de als bijlage III gevoegde beslagoverzichten aan de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. R.A.Th.M. Dekkers, voorzitter, en mrs. S. van Dissel en G. Oosterhof, leden,
in bijzijn van de griffiers mr. C.B. Jans en M.C. Zuidweg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 juli 2011.
Bijlage 1
Gewijzigde dagvaarding I (parketnummer: 09/750009-06)
Feit 1
hij op of omstreeks 13 april 1994, althans op (één) (of meer) tijdstip(pen) in de periode van 6 april 1994 tot 1 juli 1994, in Birogo en/of Mugonero, althans in de provincie (prefectuur) Kibuye, althans in Rwanda,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en)
(telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft geschonden,
- —
terwijl van dat feit/die feiten (telkens) de dood of zwaar lichamelijk letsel van (een) ander(en) te duchten was en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) inhielden het een ander dwingen iets te doen of te dulden of niet te doen en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) de dood van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) zwaar lichamelijk letsel van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) geweldpleging met verenigde krachten tegen een of meer perso(o)n(en) inhield(en) en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten uiting was/waren van een politiek van stelselmatige terreur en/of wederrechtelijk optreden tegen de bevolkingsgroep der Tutsi's,
hierin bestaande dat hij, verdachte toen en (al)daar (telkens) in strijd met
- —
het internationaal gewoonterecht en/of
- —
het bepaalde in het ‘gemeenschappelijk’ artikel 3 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en/of
- —
het bepaalde in (artikel 4 van) het Tweede Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten
als deelnemer aan en/of behorende tot één van de strijdende partijen en/of als burger in een niet-internationaal gewapend conflict (tussen de strijdkrachten van de Rwandese staat en het Rwandees Patriottisch Front (RPF)) op plaatsen op het grondgebied van Rwanda (opzettelijk) tezamen en in vereniging met (een) ander(en)
(meermalen) een aanslag op het leven en/of lichamelijke geweldpleging heeft gepleegd tegen (en/of) (in het bijzonder) heeft gedood en/of heeft verminkt en/of wreed (onmenselijk) heeft behandeld en/of heeft gemarteld en/of heeft gedreigd met één of meer van bovengenoemde daden ten aanzien van één of meer perso(o)n(en) die (toen) niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam(en) (te weten burger(s)),
welk(e) aanslag(en) op het leven en/of doden en/of lichamelijke geweldpleging en/of verminking en/of wrede (onmenselijke) behandeling en/of marteling en/of bedreiging daarmee, hierin bestonden dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen,
- —
de inzittenden van een ambulance, althans een auto, waaronder J.N. en/of B.U. en/of D. (de vrouw van G.M.) en/of één of meer van haar kind(eren) en/of B. (de vrouw van A.M.) en/of één of meer van haar kind(eren) heeft gedwongen, althans opdracht heeft gegeven, te stoppen en/of (vervolgens) zich naar Mugonero te begeven en/of
- —
tijdens de rit van Birogo naar Mugonero deze ambulance/auto heeft omsingeld en/of omsingeld gehouden en/of (daarbij) wapens (vuurwapens en/of machete(s) en/of knuppel(s) en/of messen) getoond en/of
- —
(dreigend) op de buitenkant van de ambulance/auto heeft geslagen en/of (dreigend) heeft geschreeuwd en/of (dreigend) heeft gescholden (met woorden als Inkotanyi/kakkerlakken) en/of
- —
(vervolgens) (in Mugonero) bovengenoemde inzittenden tot uitstappen heeft gedwongen, althans opdracht heeft gegeven uit te stappen en/of
- —
(dreigend) (voor J.N. hoorbaar) heeft gezegd: ‘voordat de kakkerlakken gedood worden, moet eerst de chauffeur gedood worden’ en/of ‘We zijn blij dat we deze vrouwen hebben gevonden; we gaan deze mooie vrouwen in de open lucht vermoorden’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking, en/of
- —
(vervolgens) voornoemde D. en/of voornoemde B. en/of voornoemde kind(eren) heeft geslagen en/of (neer)gehakt met (een) machete(s) en/of knuppel(s) en/of ander(e) wapen(s) en/of
- —
(vervolgens) (één of meer van voornoemde kinderen) (na hen aldus geslagen en/of neergehakt te hebben) in het Kivumeer heeft geworpen,
tengevolge waarvan deze D. (de vrouw van G.M.) en/of één of meer van haar kind(eren) en/of B. (de vrouw van A.M.) en/of één of meer van haar kind(eren) is/zijn overleden en/of deze J.N. en/of B.U. en/of één of meer van deze kind(eren) (zwaar) lichamelijk letsel heeft/hebben ondervonden artikel 8 Wet Oorlogsstrafrecht (oud)
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 13 april 1994, althans op (één) (of meer) tijdstip(pen) in de periode van 6 april 1994 tot 1 juli 1994, in Birogo en/of Mugonero, althans in de provincie (prefectuur) Kibuye, althans in Rwanda,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen
meermalen, althans eenmaal, (telkens) (opzettelijk) (zwaar) heeft mishandeld en/of (opzettelijk) teweeg heeft gebracht een toestand van hevige angst en/of een andere vorm van ernstige geestelijke ontreddering, (bij) (een) perso(o)n(en) die van zijn/haar/hun vrijheid was/waren beroofd,
te weten J.N. en/of B.U. en/of D. (de vrouw van G.M.) en/of één of meer van haar/hun kind(eren) en/of B. (de vrouw van A.M.) en/of één of meer van hun kind(eren) met het oogmerk om bovengenoemde perso(o)n(en) vrees aan te jagen en/of uit minachting voor diens/hun aanspraken op een menselijke gelijkwaardigheid,
terwijl dat feit/die feiten (telkens) de dood van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad
door toen en aldaar
- —
de inzittenden van een ambulance, althans een auto, waaronder J.N. en/of B.U. en/of D. (de vrouw van G.M.) en/of één of meer van haar kind(eren) en/of B. (de vrouw van A.M.) en/of één of meer van haar kind(eren), bij Birogo tot stoppen te dwingen en/of
- —
te dwingen, althans opdracht te geven, zich naar Mugonero te begeven en/of
- —
tijdens de rit van Birogo naar Mugonero deze ambulance/auto te omsingelen en/of omsingeld te houden en/of (daarbij) wapens (vuurwapens en/of machete(s) en/of knuppel(s)) te tonen en/of (dreigend) op de buitenkant van de ambulance/auto te slaan en/of (dreigend) te schreeuwen en/of (dreigend) te schelden (met woorden als Inkotanyi/kakkerlakken) en/of
- —
(vervolgens) de inzittenden van deze ambulance/auto in Mugonero tot uitstappen te dwingen, althans opdracht te geven om uit te stappen en/of
- —
(dreigend) (voor J.N. hoorbaar) te zeggen: ‘voordat de kakkerlakken gedood worden, moet eerst de chauffeur gedood worden’ en/of ‘We zijn blij dat we deze vrouwen hebben gevonden; we gaan deze mooie vrouwen in de open lucht vermoorden’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking, en/of
- —
(vervolgens) hen te dwingen, althans opdracht te geven, op een rij te gaan staan (terwijl zij omsingeld werden (gehouden)) en/of
- —
hen (aldus) in een situatie te brengen waarin zij langdurig voor hun leven en/of het leven van hun familie en/of vrienden en/of bekenden hebben moeten vrezen en/of
- —
(vervolgens) D. (de vrouw van G.M.) en/of één of meer van haar kind(eren) en/of B. (de vrouw van A.M.) en/of één of meer van haar kind(eren) te slaan en/of (neer) te hakken met (een) machete(s) en/of knuppel(s) en/of ander(e) wapen(s) en/of
- —
één of meer van voornoemde kinderen (na hen aldus geslagen en/of neergehakt te hebben) in het Kivumeer te werpen
tengevolge waarvan deze D. (de vrouw van G.M.) en/of één of meer van haar kind(eren) en/of B. (de vrouw van A.M.) en/of één of meer van haar kind(eren) is/zijn overleden
terwijl deze gedragingen van dien aard waren dat zij het beoogde doel konden bevorderen en (tijdens en of in de weken en of maanden voorafgaand aan de tenlastegelegde periode in Rwanda) werden uitgelokt door
- —
giften en/of
- —
beloften en/of
- —
misbruik van gezag en/of
- —
geweld en/of
- —
bedreiging en/of
- —
misleiding en/of
- —
door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen
- —
(in elk geval door gebruikmaking van een der in artikel 47 eerste lid, onder 2 van het Wetboek van strafrecht vermelde middelen) en/of
opzettelijk werden toegelaten door
(een of meer) ambtena(a)r(en) of anderszins ten dienste van de Rwandese overheid werkzame perso(o)n(en) in de uitoefening van zijn/hun functie te weten:
- —
Eén of meer leden van de regering, waaronder Jean Kambanda als premier en/of Eliézer Niyitegeka als minister van Informatie en/of — (Eén of meer leden van) de strijdkrachten van de Rwandese staat en/of
- —
Clément Kayishema als prefect van Kibuye en/of
- —
Charles Sikubwabo als burgemeester van Gishyita en/of
- —
Mikaeli Muhimana als conseiller van Gishyita en/of
- —
andere burgemeesters en/of
- —
prefecten en/of
- —
(andere) overheidsvertegenwoordigers
(zijnde (een) ambtena(a)r(en) en/of (een) andere ten dienste van de (Rwandese) overheid werkzame perso(o)n(en) )
welk uitlokken en/of toelaten hierin bestond dat:
- a)
deze personen (tezamen en in vereniging) (publiekelijk)
- —
hebben opgeroepen tot en/of instructies hebben gegeven en/of wapens hebben gegeven en/of vervoersmiddelen hebben geleverd voor geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep en/of
- —
publiekelijk de boodschap hebben uitgedragen dat Tutsi's handlangers zijn van de RPF, althans vijanden en/of
- —
zelf hebben deelgenomen aan dat geweld en/of
- —
de aanvallers van Tutsi's structureel onbestraft hebben gelaten en/of
- —
(één of meer) Hutu's die weigerden deel te nemen aan het geweld tegen Tutsi's hebben bestraft of/en laten bestraffen en/of hebben gedreigd hen te bestraffen;
- —
(en aldus misbruik hebben gemaakt van hun (overheids)positie om in (geheel) Rwanda, althans de prefectuur Kibuye, Hutu's aan te zetten tot haat en/of geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep)
en/of
- b)
(een of meer) leden van de strijdkrachten van de Rwandese staat aanwezig waren bij de boven beschreven handelingen tegen de inzittenden van de ambulance/auto en niet ingrepen;
Feit 2
hij op of omstreeks 15 en/of 16 en/of 17 april 1994, althans op (één) (of meer) tijdstip(pen) in de periode van 6 april 1994 tot 1 juli 1994, in Mugonero, althans in de provincie (prefectuur) Kibuye, althans in Rwanda,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en)
(telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft geschonden,
- —
terwijl van dat feit/die feiten (telkens) de dood of zwaar lichamelijk letsel van (een) ander(en) te duchten was en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) een onmenselijke behandeling inhield(en) en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) de dood van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) zwaar lichamelijk letsel van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) geweldpleging met verenigde krachten tegen één of meer perso(o)n(en) inhield(en) en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten uiting was/waren van een politiek van stelselmatige terreur en/of wederrechtelijk optreden tegen de bevolkingsgroep der Tutsi's,
hierin bestaande dat hij, verdachte toen en (al)daar (telkens) in strijd met
- —
het internationaal gewoonterecht en/of
- —
het bepaalde in het ‘gemeenschappelijk’ artikel 3 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en/of
- —
het bepaalde in (artikel 4 van) het Tweede Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten
als deelnemer aan en/of behorende tot één van de strijdende partijen en/of als burger in een niet-internationaal gewapend conflict (tussen de strijdkrachten van de Rwandese staat en het Rwandees Patriottisch Front (RPF)) op plaatsen op het grondgebied van Rwanda (opzettelijk) tezamen en in vereniging met (een) ander(en)
(meermalen) een aanslag op het leven en/of lichamelijke geweldpleging heeft gepleegd tegen (en/of) (in het bijzonder) heeft gedood en/of heeft verminkt en/of wreed (onmenselijk) heeft behandeld en/of heeft gemarteld één of meer perso(o)n(en) die (toen) niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam(en) (te weten burger(s)),
welk(e) aanslag(en) op het leven en/of doden en/of lichamelijke geweldpleging en/of verminking en/of wrede (onmenselijke) behandeling en/of marteling hierin bestonden dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s)
- —
met (een) vuurwapen(s) en/of (een) machete(s) en/of (een) knuppel(s) en/of (een) handgrana(a)t(en) en/of (een) ander(e) wapen(s), het complex van de Zevendedagsadventisten (waar zich veel personen (waaronder vrouwen en kinderen) (van (met name) de Tutsi bevolkingsgroep) bevonden) heeft aangevallen, en/of
- —
met (een) vuurwapen(s) heeft geschoten op een of meer van deze perso(o)n(en) en/of
- —
(een) handgrana(a)t(en) heeft gegooid (die vervolgens is/zijn ontploft) naar één of meer van deze perso(o)n(en) en/of
- —
met (een) machete(s) en/of (een) knuppel(s) en/of ander(e) wapen(s) één of meer van deze perso(o)n(en) heeft geslagen en/of (neer) gehakt en/of
- —
traangas heeft geworpen in één of meer gebouwen waarin één of meer van deze personen zich hadden verstopt, althans bevonden en/of
- —
één of meer van deze personen (aldus) in een situatie heeft gebracht waarin zij langdurig voor hun leven en/of het leven van hun familie en/of vrienden en/of bekenden hebben moeten vrezen
tengevolge waarvan een groot aantal, in elk geval één of meer, van voornoemde perso(o)n(en) is/zijn overleden en/of één of meer, van voornoemde perso(o)n(en) (zwaar) lichamelijk letsel heeft/hebben ondervonden
artikel 8 Wet Oorlogsstrafrecht (oud)
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat hij op of omstreeks 15 en/of 16 en/of 17 april 1994, althans op (één) (of meer) tijdstip(pen) in de periode van 6 april 1994 tot 1 juli 1994, in Mugonero, althans in de provincie (prefectuur) Kibuye, althans in Rwanda,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en)
meermalen, althans eenmaal, (telkens) (opzettelijk) (zwaar) heeft mishandeld en/of (opzettelijk) teweeg heeft gebracht een toestand van hevige angst en/of een andere vorm van ernstige geestelijke ontreddering (bij), (een) perso(o)n(en) die van hun vrijheid was/waren beroofd,
te weten (één of meer van) de (vele) personen die op het Adventistencomplex in Mugonero waren (waaronder S.N. en/of V.U. en/of E.K. en/of JD.U. en/of M.Bi. en/of I.S. en/of A.N. en/of M.B. en/of F.N. en/of I.N. en/of I.M. en/of M.M. en/of D.G. en/of J.R. en/of J.K. en/of F.M. en/of D.M. en/of M.N. en/of L.N.
met het oogmerk om bovengenoemde perso(o)n(en) vrees aan te jagen en/of uit minachting voor diens/hun aanspraken op een menselijke gelijkwaardigheid,
terwijl dat feit/die feiten (telkens) de dood en/of zwaar lichamelijk letsel van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad
door toen en aldaar meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk
- —
zich te begeven naar het complex van de Zevendedagsadventisten (waar zich veel personen (waaronder vrouwen en kinderen) (van (met name) de Tutsi bevolkingsgroep) bevonden) (terwijl deze personen naar dat complex gevlucht waren om te ontkomen aan grootschalig geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep en dat complex niet konden verlaten zonder (ernstig) (levens)gevaar te lopen en (daardoor) niet vrij waren om te gaan en staan waar zij wilden) en/of
- —
met (een) vuurwapen(s) en/of (een) machete(s) en/of (een) knuppel(s) en/of (een) (hand)grana(a)t(en) en/of ander(e) wapen(s) het complex van de Zevendedagsadventisten te omsingelen en/of aan te vallen en/of
- —
met (een) vuurwapen(s) te schieten op (een) en/of handgrana(a)t(en) te gooien naar en/of (vervolgens) met (een) machete(s) en/of knuppel(s) en/of ander(e) wapen(s) in te slaan en/of te hakken op één of meer van deze perso(o)n(en) in en/of bij het complex van de Zevendedagsadventisten en/of
- —
traangas te werpen in één of meer gebouwen waarin één of meer van deze personen zich hadden verstopt, althans bevonden en/of
- —
één of meer van de bovengenoemde personen (aldus) in een situatie te brengen waarin zij langdurig voor hun leven en/of het leven van hun familie en/of vrienden en/of bekenden hebben moeten vrezen
tengevolge waarvan een groot aantal, in elk geval één of meer, van voornoemde perso(o)n(en) is/zijn overleden en/of één of meer, van voornoemde perso(o)n(en) (zwaar) lichamelijk letsel heeft/hebben ondervonden
terwijl deze gedragingen van dien aard waren dat zij het beoogde doel konden bevorderen en (tijdens en of in de weken en of maanden voorafgaand aan de tenlastegelegde periode in Rwanda) werden uitgelokt door
- —
giften en/of
- —
beloften en/of
- —
misbruik van gezag en/of
- —
geweld en/of
- —
bedreiging en/of
- —
misleiding en/of
- —
door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen
- —
(in elk geval door gebruikmaking van een der in artikel 47 eerste lid, onder 2 van het Wetboek van strafrecht vermelde middelen) en/of
opzettelijk werden toegelaten door
(een of meer) ambtena(a)r(en) of anderszins ten dienste van de Rwandese overheid werkzame perso(o)n(en) in de uitoefening van zijn/hun functie te weten:
- —
Eén of meer leden van de regering, waaronder Jean Kambanda als premier en/of Eliézer Niyitegeka als minister van Informatie en/of
- —
(Eén of meer leden van) de strijdkrachten van de Rwandese staat en/of
- —
Clément Kayishema als prefect van Kibuye en/of
- —
Charles Sikubwabo als burgemeester van Gishyita en/of
- —
Mikaeli Muhimana als conseiller van Gishyita en/of
- —
andere burgemeesters en/of
- —
prefecten en/of
- —
(andere) overheidsvertegenwoordigers
(zijnde (een) ambtena(a)r(en) en/of (een) andere ten dienste van de (Rwandese) overheid werkzame perso(o)n(en) )
welk uitlokken en/of toelaten hierin bestond dat:
- a)
deze personen (tezamen en in vereniging) (publiekelijk)
- —
hebben opgeroepen tot en/of instructies hebben gegeven en/of wapens hebben gegeven en/of vervoersmiddelen hebben geleverd voor geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep en/of
- —
publiekelijk de boodschap hebben uitgedragen dat Tutsi's handlangers zijn van de RPF, althans vijanden en/of
- —
zelf hebben deelgenomen aan dat geweld en/of
- —
de aanvallers van Tutsi's structureel onbestraft hebben gelaten en/of
- —
(één of meer) Hutu's die weigerden deel te nemen aan het geweld tegen Tutsi's hebben bestraft of/en laten bestraffen en/of hebben gedreigd hen te bestraffen;
- —
(en aldus misbruik hebben gemaakt van hun (overheids)positie om in (geheel) Rwanda, althans de prefectuur Kibuye, Hutu's aan te zetten tot haat en/of geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep)
en/of
- b)
Clément Kayishema en/of Charles Sikubwabo en/of Mikaeli Muhimana en/of (een of meer) leden van de strijdkrachten van de Rwandese staat aanwezig waren bij de boven beschreven handelingen tegen de personen op het complex van de Zevendedagsadventisten en niet ingrepen (maar zelf aan dat geweld deelnamen)
Feit 3
hij op of omstreeks 27 april 1994, althans op (één) (of meer) tijdstip(pen) in de periode van 6 april 1994 tot 1 juli 1994, in Mugonero, althans in de provincie (prefectuur) Kibuye, althans in Rwanda,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft geschonden,
- —
terwijl van dat feit/die feiten (telkens) de dood of zwaar lichamelijk letsel van (een) ander(en) te duchten was en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) een onmenselijke behandeling inhield(en) en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten uiting was/waren van een politiek van stelselmatige terreur en/of wederrechtelijk optreden tegen de bevolkingsgroep der Tutsi's,
hierin bestaande dat hij, verdachte toen en (al)daar (telkens) in strijd met
- —
het internationaal gewoonterecht en/of
- —
het bepaalde in het ‘gemeenschappelijk’ artikel 3 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en/of
- —
het bepaalde in (artikel 4 van) het Tweede Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten
als deelnemer aan en/of behorende tot één van de strijdende partijen en/of als burger in een niet-internationaal gewapend conflict (tussen de strijdkrachten van de Rwandese staat en het Rwandees Patriottisch Front (RPF)) op plaatsen op het grondgebied van Rwanda (opzettelijk) tezamen en in vereniging met (een) ander(en)
- a)
wreed (onmenselijk heeft behandeld en/of heeft gemarteld en/of de persoonlijke waardigheid heeft aangerand van (en/of) (in het bijzonder) heeft vernederd en/of onterend heeft behandeld J.M. en/of (haar man/partner) W.B.,
zijnde (een) perso(o)n(en) die (toen) niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam(en), (te weten (een) burger(s)),
welke marteling en/of aanranding van de persoonlijke waardigheid en/of wrede en/of onmenselijke en/of vernederende en/of onterende behandeling hierin bestond dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen,
- —
J.M. en/of W.B. en/of hun (pas enkele maanden oude) zoon F. (gedurende meerdere uren) bij een wegversperring/slagboom de doorgang heeft geweigerd en/of
- —
J.M. en/of W.B. (in het bijzijn van hun zoon F. en/of (verschillende) andere personen) (ernstig) heeft beledigd en/of heeft vernederd door (onder meer) het tonen, althans zichtbaar aanwezig hebben, van wapens (machetes en/of knuppels en/of handgranaten en/of vuurwapens) en/of het gebruik van bewoordingen als: ‘kakkerlak(ken)’ en/of ‘Kijk maar goed naar die Tutsi vrouw, dat zijn het soort mensen die de president hebben vermoord’ en/of ‘wil je soms als een Tutsi worden behandeld?’ en/of ‘je mag kiezen of je in Kibingo, in Mugonero of in Gyishita gedood wordt’ en/of ‘kijk eens hoe slecht die Tutsi's zijn, ze lachen zelfs als we ze gaan doden’ en/of ‘Hutu power’ althans woorden van gelijke aard en/of strekking (terwijl J.M. en/of haar zoon F. behoorden tot de Tutsi bevolkingsgroep en/of door anderen daar aanwezig werden beschouwd als behorende tot de Tutsi bevolkingsgroep) en/of
- —
deze J.M. (aldus) in een situatie heeft gebracht waarin zij langdurig (meerdere uren) voor haar leven en/of het leven van haar zoon F. heeft moeten vrezen en/of (ernstig) in het openbaar werd vernederd en/of
- —
deze W.B. (aldus) in een situatie heeft gebracht waarin hij langdurig (meerdere uren) voor het leven van zijn vrouw/partner en/of het leven van zijn zoon F. heeft moeten vrezen en/of (ernstig) in het openbaar werd vernederd
en/of
- b)
J.M. en/of W.B. zijnde (een) perso(o)n(en) die (toen) niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam(en), (te weten (een) burger(s)), bedreigd heeft met geweld gericht tegen het leven van (en/of) (in het bijzonder) moord op J.M. en/of haar zoon F.)
welke bedreiging met geweld tegen het leven gericht en/of moord hierin bestond dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen,
- —
J.M. en/of W.B. en/of hun (pas enkele maanden oude) zoon F. (gedurende meerdere uren) bij een wegversperring/slagboom de doorgang heeft geweigerd en/of
- —
J.M. en/of W.B. (in het bijzijn van hun zoon F. en/of (verschillende) andere personen) wapens (machetes en/of knuppels en/of handgranaten en/of vuurwapens) heeft getoond, althans voor hen zichtbaar aanwezig heeft gehad en/of
- —
tegen en/of hoorbaar voor J.M. en/of W.B. (in het bijzijn van hun zoon F. en/of (verschillende) andere personen) bewoordingen heeft gesproken als: ‘kakkerlak(ken)’ en/of ‘Kijk maar goed naar die Tutsi vrouw, dat zijn het soort mensen die de president hebben vermoord’ en/of ‘wil je soms als een Tutsi worden behandeld?’ en/of ‘je mag kiezen of je in Kibingo, in Mugonero of in Gyishita gedood wordt’ en/of ‘kijk eens hoe slecht die Tutsi's zijn, ze lachen zelfs als we ze gaan doden’ en/of ‘Hutu power’ althans woorden van gelijke aard en/of strekking (terwijl J.M.en/of haar zoon F. behoorden tot de Tutsi bevolkingsgroep en/of door anderen daar aanwezig werden beschouwd als behorende tot de Tutsi bevolkingsgroep) en/of
- —
deze J.M. (aldus) in een situatie heeft gebracht waarin zij langdurig (meerdere uren) voor haar leven en/of het leven van haar zoon F. heeft moeten vrezen en/of
- —
deze W.B. (aldus) in een situatie heeft gebracht waarin hij langdurig (meerdere uren) voor het leven van zijn vrouw/partner en/of het leven van zijn zoon F. heeft moeten vrezen
artikel 8 Wet Oorlogsstrafrecht (oud)
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 april 1994, althans op (één) (of meer) tijdstip(pen) in de periode van 6 april 1994 tot 1 juli 1994, in Mugonero, althans in de provincie (prefectuur) Kibuye, althans in Rwanda,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen meermalen, althans eenmaal, (telkens) (opzettelijk) (zwaar) heeft mishandeld en/of (opzettelijk) teweeg heeft gebracht een toestand van hevige angst en/of een andere vorm van ernstige geestelijke ontreddering, (bij) J.M. en/of W.B., (zijnde) (een) perso(o)n(en) die van haar/hun vrijheid was/waren beroofd,
met het oogmerk om haar/hem/hen vrees aan te jagen en/of uit minachting van haar/zijn/hun aanspraak op menselijke gelijkwaardigheid,
door toen en aldaar meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk
- —
J.M. en/of W.B. en/of hun (pas enkele maanden oude) zoon F. (gedurende meerdere uren) bij een wegversperring/slagboom de doorgang te weigeren en/of
- —
J.M. en/of W.B. (in het bijzijn van hun zoon F. en/of (verschillende) andere personen) wapens (machetes en/of knuppels en/of handgranaten en/of vuurwapens) te tonen, althans voor hen zichtbaar aanwezig te hebben en/of
- —
tegen en/of hoorbaar voor J.M. en/of W.B. (in het bijzijn van hun zoon F. en/of (verschillende) andere personen) bewoordingen te spreken als: ‘kakkerlak(ken)’ en/of ‘Kijk maar goed naar die Tutsi vrouw, dat zijn het soort mensen die de president hebben vermoord’ en/of ‘wil je soms als een Tutsi worden behandeld?’ en/of ‘je mag kiezen of je in Kibingo, in Mugonero of in Gyishita gedood wordt’ en/of ‘kijk eens hoe slecht die Tutsi's zijn, ze lachen zelfs als we ze gaan doden’ en/of ‘Hutu power’ althans woorden van gelijke aard en/of strekking (terwijl J.M. en/of haar zoon F. behoorden tot de Tutsi bevolkingsgroep en/of door anderen daar aanwezig werden beschouwd als behorende tot de Tutsi bevolkingsgroep) en/of
- —
deze J.M. (aldus) in een situatie te brengen waarin zij langdurig (meerdere uren) voor haar leven en/of het leven van haar zoon F. heeft moeten vrezen en/of
- —
deze W.B. (aldus) in een situatie te brengen waarin hij langdurig (meerdere uren) voor het leven van zijn vrouw/partner en/of het leven van zijn zoon F. heeft moeten vrezen
terwijl deze gedragingen van dien aard waren dat zij het beoogde doel konden bevorderen en (tijdens en of in de weken en of maanden voorafgaand aan de tenlastegelegde periode in Rwanda) werden uitgelokt door
- —
giften en/of
- —
beloften en/of
- —
misbruik van gezag en/of
- —
geweld en/of
- —
bedreiging en/of
- —
misleiding en/of
- —
door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen
- —
(in elk geval door gebruikmaking van een der in artikel 47 eerste lid, onder 2 van het Wetboek van strafrecht vermelde middelen) en/of
opzettelijk werden toegelaten door
(een of meer) ambtena(a)r(en) of anderszins ten dienste van de Rwandese overheid werkzame perso(o)n(en) in de uitoefening van zijn/hun functie te weten:
- —
Eén of meer leden van de regering, waaronder Jean Kambanda als premier en/of Eliézer Niyitegeka als minister van Informatie en/of
- —
(Eén of meer leden van) de strijdkrachten van de Rwandese staat en/of
- —
Clément Kayishema als prefect van Kibuye en/of
- —
Charles Sikubwabo als burgemeester van Gishyita en/of
- —
Mikaeli Muhimana als conseiller van Gishyita en/of
- —
andere burgemeesters en/of
- —
prefecten en/of
- —
(andere) overheidsvertegenwoordigers
(zijnde (een) ambtena(a)r(en) en/of (een) andere ten dienste van de (Rwandese) overheid werkzame perso(o)n(en))
welk uitlokken en/of toelaten hierin bestond dat:
- a)
deze personen (tezamen en in vereniging) (publiekelijk)
- —
hebben opgeroepen tot en/of instructies hebben gegeven en/of wapens hebben gegeven en/of vervoersmiddelen hebben geleverd voor geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep en/of
- —
publiekelijk de boodschap hebben uitgedragen dat Tutsi's handlangers zijn van de RPF, althans vijanden en/of
- —
zelf hebben deelgenomen aan dat geweld en/of
- —
de aanvallers van Tutsi's structureel onbestraft hebben gelaten en/of
- —
(één of meer) Hutu's die weigerden deel te nemen aan het geweld tegen Tutsi's hebben bestraft of/en laten bestraffen en/of hebben gedreigd hen te bestraffen;
- —
(en aldus misbruik hebben gemaakt van hun (overheids)positie om in (geheel) Rwanda, althans de prefectuur Kibuye, Hutu's aan te zetten tot haat en/of geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep)
en/of
- b)
(een of meer) leden van de strijdkrachten van de Rwandese staat aanwezig waren bij de boven beschreven handelingen tegen J.M. en/of W.B. en niet ingrepen;
Bijlage II
Dagvaarding II (parketnummer: 09/750007-07)
Feit 1
dat hij op (één) (of meer) tijdstip(pen) in de periode van 6 april 1994 tot 1 juli 1994, in de provincie (prefectuur) Kibuye, althans in Rwanda,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen
(telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft geschonden,
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) een onmenselijke behandeling inhield(en) en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) verkrachting inhield(en) en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) de dood van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) zwaar lichamelijk letsel van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) geweldpleging met verenigde krachten tegen een of meer perso(o)n(en) inhield(en) en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten uiting was/waren van een politiek van stelselmatige terreur en/of wederrechtelijk optreden tegen de bevolkingsgroep der Tutsi's,
hierin bestaande dat hij, verdachte toen en (al)daar (telkens) in strijd met
- —
het internationaal gewoonterecht en/of
- —
het bepaalde in het ‘gemeenschappelijk’ artikel 3 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en/of
- —
het bepaalde in (artikel 4 van) het Tweede Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten
als deelnemer aan en/of behorende tot één van de strijdende partijen en/of als burger in een niet-internationaal gewapend conflict (tussen de strijdkrachten van de Rwandese staat en het Rwandees Patriottisch Front (RPF)) op plaatsen op het grondgebied van Rwanda (opzettelijk) tezamen en in vereniging met (een) ander(en)
(meermalen) een aanslag op het leven en/of lichamelijke geweldpleging heeft gepleegd tegen (en/of) (in het bijzonder) heeft gedood en/of heeft verminkt en/of wreed (onmenselijk) heeft behandeld en/of heeft gemarteld
één of meer perso(o)n(en) die (toen) niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam(en) (te weten burger(s)),
welk(e) aanslag(en) op het leven en/of doden en/of lichamelijke geweldpleging, en/of verminking en/of wrede en/of onmenselijke behandeling en/of marteling hierin bestond(en) dat
- a)
(op of omstreeks 13 mei 1994, althans in mei 1994, althans in de periode 6 april tot 1 juli 1994) (op of nabij de heuvel Muyira in het gebied Bisesero)
- —
verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen C.M. heeft vast gepakt (terwijl hij en/of zijn (drie) mededaders waren bewapend met vuurwapens) en/of haar naar de grond heeft geduwd/gebracht en/of haar (vervolgens) de woorden heeft toegevoegd: ‘Als je niet vertelt waar ze zijn, zullen we jou vermoorden. Als je het wel vertelt, zullen we jou met rust laten’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- —
verdachte (vervolgens) heeft gezegd ‘Jullie mogen haar verkrachten; ik garandeer jullie veiligheid’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- —
een of meer van de (drie) mededaders van verdachte haar (vervolgens) (meermalen) hebben verkracht door haar vagina binnen te dringen met hun penis(sen) en/of
- —
verdachte (vervolgens) een bajonet, althans een (metalen) voorwerp in haar vagina heeft gestoken en/of (vervolgens) (meermalen) met een vuurwapen kogels heeft geschoten in haar rug en/of lichaam en/of hoofd
tengevolge waarvan C.M. is overleden
en/of
- b)
(op of omstreeks 16 april 1994) (in het ziekenhuis van het Adventistencomplex van Mugonero) verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen
- —
M.Mu en/of G.Mu. (die op de vlucht voor grootschalig geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep hun toevlucht hadden genomen tot een kamer van het ziekenhuis van het Adventistencomplex van Mugonero) heeft bedreigd door een vuurwapen op hen te richten, althans aan hen te tonen en/of
- —
(vervolgens) tegen hen heeft gezegd ‘Wij hebben jullie al lange tijd gevraagd om seks met ons te hebben. Toen weigerden jullie. Nu kunnen jullie niet meer weigeren’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- —
(vervolgens) haar/hen heeft verkracht door haar/hun vagina('s) binnen te dringen met zijn penis en/of
- —
(vervolgens) haar/hen de keel heeft doorgesneden met een mes
tengevolge waarvan M.Mu. en/of G.Mu. is/zijn overleden
en/of
- c)
(op of omstreeks 14 april 1994) (in het ziekenhuis van het Adventistencomplex van Mugonero) verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen
- —
een vrouw genaamd K. (uit Ngoma) (meermalen) heeft geslagen en/of
- —
deze K. heeft vastgepakt en/of
- —
deze K. heeft verkracht door haar vagina binnen te dringen met zijn penis
artikel 8 Wet Oorlogsstrafrecht (oud)
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat hij op (één) (of meer) tijdstip(pen) in de periode van 6 april 1994 tot 1 juli 1994, in de provincie (prefectuur) Kibuye, althans in Rwanda,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen
meermalen, althans eenmaal, (telkens) (opzettelijk) (zwaar) heeft mishandeld en/of (opzettelijk) teweeg heeft gebracht een toestand van hevige angst en/of een andere vorm van ernstige geestelijke ontreddering, (bij) (een) perso(o)n(en) die van hun vrijheid was/waren beroofd,
te weten C.M. en/of M.Mu. en/of G.Mu. en/of een vrouw genaamd K. (uit Ngoma)
met het oogmerk om hen/haar vrees aan te jagen en/of uit minachting van haar/hun aanspraken op een menselijke gelijkwaardigheid,
terwijl dat feit/die feiten (telkens) de dood van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad welk mishandelen en/of teweeg brengen hierin bestond(en) dat
- a)
(op of omstreeks 13 mei 1994, althans in mei 1994, althans in de periode 6 april tot 1 juli 1994) (op of nabij de heuvel Muyira in het gebied Bisesero)
- —
verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen C.M. heeft vast gepakt (terwijl hij en/of zijn (drie) mededaders waren bewapend met vuurwapens) en/of haar naar de grond heeft geduwd/gebracht en/of haar (vervolgens) de woorden heeft toegevoegd: ‘Als je niet vertelt waar ze zijn, zullen we jou vermoorden. Als je het wel vertelt, zullen we jou met rust laten’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- —
verdachte (vervolgens) heeft gezegd ‘Jullie mogen haar verkrachten; ik garandeer jullie veiligheid’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- —
een of meer van de (drie) mededaders van verdachte haar (vervolgens) (meermalen) hebben verkracht door haar vagina binnen te dringen met hun penis(sen) en/of
- —
verdachte (vervolgens) een bajonet, althans een (metalen) voorwerp in haar vagina heeft gestoken en/of (vervolgens) (meermalen) met een vuurwapen kogels heeft geschoten in haar rug en/of lichaam en/of hoofd
tengevolge waarvan C.M. is overleden
en/of
- b)
(op of omstreeks 16 april 1994) (in het ziekenhuis van het Adventistencomplex van Mugonero) verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen
- —
M.Mu. en/of G.Mu. (die op de vlucht voor grootschalig geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep hun toevlucht hadden genomen tot een kamer van het ziekenhuis van het Adventistencomplex van Mugonero) heeft bedreigd door een vuurwapen op hen te richten, althans aan hen te tonen en/of
- —
(vervolgens) tegen hen heeft gezegd ‘Wij hebben jullie al lange tijd gevraagd om seks met ons te hebben. Toen weigerden jullie. Nu kunnen jullie niet meer weigeren’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- —
(vervolgens) haar/hen heeft verkracht door haar/hun vagina('s) binnen te dringen met zijn penis en/of
- —
(vervolgens) haar/hen de keel heeft doorgesneden met een mes
tengevolge waarvan M.Mu. en/of G.Mu. is/zijn overleden
en/of
- c)
(op of omstreeks 14 april 1994)(in het ziekenhuis van het Adventistencomplex van Mugonero) verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen
- —
een vrouw genaamd K. (uit Ngoma) (meermalen) heeft geslagen en/of
- —
deze K. heeft vastgepakt en/of
- —
deze K. heeft verkracht door haar vagina binnen te dringen met zijn penis
terwijl deze gedragingen (a, b en c) van dien aard waren dat zij het beoogde doel konden bevorderen en
(tijdens en of in de weken en of maanden voorafgaand aan de tenlastegelegde periode in Rwanda) werden uitgelokt door
- —
giften en/of
- —
beloften en/of
- —
misbruik van gezag en/of
- —
geweld en/of
- —
bedreiging en/of
- —
misleiding en/of
- —
door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen
- —
(in elk geval door gebruikmaking van een der in artikel 47 eerste lid, onder 2 van het Wetboek van strafrecht vermelde middelen) en/of
opzettelijk werden toegelaten door
(een of meer) ambtena(a)r(en) of anderszins ten dienste van de Rwandese overheid werkzame perso(o)n(en) in de uitoefening van zijn/hun functie te weten:
- —
Eén of meer leden van de regering, waaronder Jean Kambanda als premier en/of Eliézer Niyitegeka als minister van Informatie en/of
- —
(Eén of meer leden van) de strijdkrachten van de Rwandese staat en/of
- —
Clément Kayishema als prefect van Kibuye en/of
- —
Charles Sikubwabo als burgemeester van Gishyita en/of
- —
Mikaeli Muhimana als conseiller van Gishyita en/of
- —
andere burgemeesters en/of
- —
prefecten en/of
- —
(andere) overheidsvertegenwoordigers
(zijnde (een) ambtena(a)r(en) en/of (een) andere ten dienste van de (Rwandese) overheid werkzame perso(o)n(en) )
welk uitlokken en/of toelaten hierin bestond dat:
- a)
deze personen (tezamen en in vereniging) (publiekelijk)
- —
hebben opgeroepen tot en/of instructies hebben gegeven en/of wapens hebben gegeven en/of vervoersmiddelen hebben geleverd voor geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep en/of
- —
publiekelijk de boodschap hebben uitgedragen dat Tutsi's handlangers zijn van de RPF, althans vijanden en/of
- —
zelf hebben deelgenomen aan dat geweld en/of
- —
de aanvallers van Tutsi's structureel onbestraft hebben gelaten en/of
- —
(één of meer) Hutu's die weigerden deel te nemen aan het geweld tegen Tutsi's hebben bestraft of/en laten bestraffen en/of hebben gedreigd hen te bestraffen;
- —
(en aldus misbruik hebben gemaakt van hun (overheids)positie om in (geheel) Rwanda, althans de prefectuur Kibuye, Hutu's aan te zetten tot haat en/of geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep) en/of
- b)
(een of meer) leden van de strijdkrachten van de Rwandese staat en/of Clément Kayishema en/of Charles Sikubwabo en/of Mika Muhimana en/of Eliezer Niyitegeka aanwezig waren bij de (voorbereiding van de) aanval waarin de boven beschreven handelingen tegen C.M. werden gepleegd en niet ingreep/ingrepen
en/of
- c)
(een of meer) leden van de strijdkrachten van de Rwandese staat en/of Clément Kayishema en/of Charles Sikubwabo en/of Mikaeli Muhimana aanwezig waren bij de (voorbereiding van de) aanval waarin de boven beschreven handelingen tegen M.Mu. en/of G.Mu. werden gepleegd en niet ingreep/ingrepen
Feit 2
dat hij op (één) (of meer) tijdstip(pen) in de periode van 6 april 1994 tot 1 juli 1994, in de provincie (prefectuur) Kibuye, althans in Rwanda,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen
(telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft geschonden,
- —
terwijl van dat feit/die feiten (telkens) de dood of zwaar lichamelijk letsel van (een) ander(en) te duchten was en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) een onmenselijke behandeling inhield(en) en/of
- —
terwijl dat feit/die feiten (telkens) de dood van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad
- —
terwijl dat feit/die feiten uiting was/waren van een politiek van stelselmatige terreur en/of wederrechtelijk optreden tegen de bevolkingsgroep der Tutsi's,
- —
hierin bestaande dat hij, verdachte toen en (al)daar (telkens) in strijd met het internationaal gewoonterecht en/of
- —
het bepaalde in het ‘gemeenschappelijk’ artikel 3 van de Verdragen van Geneve van 12 augustus 1949 en/of
- —
het bepaalde in (artikel 4 van) het Tweede Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten
als deelnemer aan en/of behorende tot één van de strijdende partijen en/of als burger in een niet-internationaal gewapend conflict (tussen de strijdkrachten van de Rwandese staat en het Rwandees Patriottisch Front (RPF)) op plaatsen op het grondgebied van Rwanda (opzettelijk) tezamen en in vereniging met (een) ander(en)
(meermalen) aanranding van de persoonlijke waardigheid en/of wrede en/of onmenselijke en/of vernederende en/of onterende behandeling heeft gepleegd
ten aanzien van S.Bi. en/of (zijn vrouw) H.Ny. en/of (zijn dochter) M.Muk. en/of (zijn kleinkinderen) J.Nd. (ongeveer 9 jaar oud) en/of J.Ny. (ongeveer 8 jaar oud) en/of Ns. (ongeveer 6 jaar oud) en/of Ny. (ongeveer 4 jaar oud), zijnde één of meer perso(o)n(en) die (toen) niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam(en), (te weten (een) burger(s)),
welke aanranding van de persoonlijk waardigheid en/of wrede en/of onmenselijke en/of vernederende en/of onterende behandeling hierin bestond dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen
- —
gewapend (met één of meer vuurwapens en/of machetes en/of granaten en/of knuppels) naar de woning van S.Bi. is gereden (terwijl die S.Bi. in en/of rond die woning zijn kleinkinderen verstopt hield om hen te beschermen tegen (grootschalig) geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep) en/of (vervolgens)
- —
die woning is binnengedrongen en/of
- —
J.Ny. (ongeveer 8 jaar oud) en/of Ns. (ongeveer 6 jaar oud) en/of Ny. (ongeveer 4 jaar oud) heeft gedwongen, althans opdracht gegeven, de woning en/of hun schuilplaatsen rond de woning te verlaten (terwijl S.Bi. en/of H.Ny. en/of M.Muk. en/of J.Nd. daarbij aanwezig waren) en/of
- —
heeft gezegd ‘jullie zijn niet compleet’ en/of ‘Je moet nu de andere kakkerlakken laten zien’ en/of ‘degene die is verstopt zullen we ook vinden’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- —
die J.Ny. en/of Ns. en/of Ny. (die behoorden tot de Tutsi bevolkingsgroep en/of door anderen daar aanwezig werden beschouwd als behorende tot de Tutsi bevolkingsgroep) heeft meegenomen (naar de markt van Mugonero (terwijl deze markt regelmatig werd bezocht door personen die geweld pleegden tegen personen uit de Tutsi bevolkingsgroep)) (waarna S. Bi. en/of H.Ny. en/of M.Muk. en/of J.Nd. nooit, althans tot 28 maart 2007 niet, meer met hen zijn herenigd en/of nooit, althans tot 28 maart 2007 niet, heeft/hebben kunnen vaststellen wat er (uiteindelijk) met hen is gebeurd) en/of
- —
die J.Ny. en/of Ns. en/of Ny. (aldus) op (zeer) jonge leeftijd (voorgoed) heeft gescheiden van hun familie en/of
- —
die S.Bi. en/of H.Ny. en/of M.Muk. en/of J.Nd. in langdurige en/of voortdurende onzekerheid heeft gebracht over het lot van (hun familieleden/die) J.Ny. en/of Ns. en/of Ny.
artikel 8 Wet Oorlogsstrafrecht (oud)
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat hij op (één) (of meer) tijdstip(pen) in de periode van 6 april 1994 tot 1 juli 1994, in de provincie (prefectuur) Kibuye, althans in Rwanda,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen
meermalen, althans eenmaal, (telkens) (opzettelijk) (zwaar) heeft mishandeld en/of (opzettelijk) teweeg heeft gebracht een toestand van hevige angst en/of een andere vorm van ernstige geestelijke ontreddering, (bij) (een) perso(o)n(en) die van hun vrijheid was/waren beroofd,
te weten S.Bi. en/of H.Ny. en/of M.Muk. en/of J.Nd. en/of J.Ny. en/of Ns. en/of Ny. met het oogmerk om hen of (een) ander(en) vrees aan te jagen en/of te dwingen iets te doen of te dulden en/of uit minachting van diens/hun aanspraken op een menselijke gelijkwaardigheid,
door toen en aldaar meermalen, althans eenmaal, (telkens),
- —
gewapend (met één of meer vuurwapens en/of machetes en/of granaten en/of knuppels) naar de woning van S.Bi. te rijden (terwijl die S.Bi in en/of rond die woning zijn kleinkinderen verstopt hield om hen te beschermen tegen (grootschalig) geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep en/of die kleinkinderen (de onmiddelijke omgeving van) die woning niet konden verlaten zonder (ernstig) (levens)gevaar te lopen en (daardoor) niet vrij waren om te gaan en staan waar zij wilden) en/of (vervolgens)
- —
die woning binnen te dringen en/of
- —
J.Ny. (ongeveer 8 jaar oud) en/of Ns. (ongeveer 6 jaar oud) en/of Ny. (ongeveer 4 jaar oud) te dwingen, althans opdracht te geven, de woning en/of hun schuilplaatsen rond de woning te verlaten (terwijl S.Bi. en/of H.Ny. en/of M.Muk. en/of J.Nd. daarbij aanwezig waren) en/of
- —
te zeggen ‘jullie zijn niet compleet’ en/of ‘Je moet nu de andere kakkerlakken laten zien’ en/of ‘degene die is verstopt zullen we ook vinden’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- —
die J.Ny. en/of Ns. en/of Ny. (die behoorden tot de Tutsi bevolkingsgroep en/of door anderen daar aanwezig werden beschouwd als behorende tot de Tutsi bevolkingsgroep) mee te nemen (naar de markt van Mugonero (terwijl deze markt regelmatig werd bezocht door personen die geweld pleegden tegen personen uit de Tutsi bevolkingsgroep)) (waarna S. Bi. en/of H.Ny. en/of M.Muk. en/of J.Nd. nooit, althans tot 28 maart 2007 niet, meer met hen zijn herenigd en/of nooit, althans tot 28 maart 2007 niet, heeft/hebben kunnen vaststellen wat er (uiteindelijk) met hen is gebeurd) en/of
- —
die J.Ny. en/of Ns. en/of Ny. (aldus) op (zeer) jonge leeftijd (voorgoed) te scheiden van hun familie en/of
- —
die S.Bi. en/of H.Ny. en/of M.Muk. en/of J.Nd. in langdurige en/of voortdurende onzekerheid te brengen over het lot van (hun familieleden/die) J.Ny. en/of Ns. en/of Ny.
terwijl deze gedragingen (a, b en c) van dien aard waren dat zij het beoogde doel konden bevorderen en (tijdens en of in de weken en of maanden voorafgaand aan de tenlastegelegde periode in Rwanda) werden uitgelokt door
- —
giften en/of
- —
beloften en/of
- —
misbruik van gezag en/of
- —
geweld en/of
- —
bedreiging en/of
- —
misleiding en/of
- —
door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen — (in elk geval door gebruikmaking van een der in artikel 47 eerste lid, onder 2 van het Wetboek van strafrecht vermelde middelen) en/of
opzettelijk werden toegelaten door
(een of meer) ambtena(a)r(en) of anderszins ten dienste van de Rwandese overheid werkzame perso(o)n(en) in de uitoefening van zijn/hun functie te weten:
- —
Eén of meer leden van de regering, waaronder Jean Kambanda als premier en/of Eliézer Niyitegeka als minister van Informatie en/of
- —
(Eén of meer leden van) de strijdkrachten van de Rwandese staat en/of
- —
Clément Kayishema als prefect van Kibuye en/of
- —
Charles Sikubwabo als burgemeester van Gishyita en/of
- —
Mikaeli Muhimana als conseiller van Gishyita en/of
- —
andere burgemeesters en/of
- —
prefecten en/of
- —
(andere) overheidsvertegenwoordigers
(zijnde (een) ambtena(a)r(en) en/of (een) andere ten dienste van de (Rwandese) overheid werkzame perso(o)n(en) )
welk uitlokken en/of toelaten hierin bestond dat deze personen (tezamen en in vereniging) (publiekelijk)
- —
hebben opgeroepen tot en/of instructies hebben gegeven en/of wapens hebben gegeven en/of vervoersmiddelen hebben geleverd voor geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep en/of
- —
publiekelijk de boodschap hebben uitgedragen dat Tutsi's handlangers zijn van de RPF, althans vijanden en/of
- —
zelf hebben deelgenomen aan dat geweld en/of
- —
de aanvallers van Tutsi's structureel onbestraft hebben gelaten en/of
- —
(één of meer) Hutu's die weigerden deel te nemen aan het geweld tegen Tutsi's hebben bestraft of/en laten bestraffen en/of hebben gedreigd hen te bestraffen;
- —
(en aldus misbruik hebben gemaakt van hun (overheids)positie om in (geheel) Rwanda, althans de prefectuur Kibuye, Hutu's aan te zetten tot haat en/of geweld tegen de Tutsi bevolkingsgroep)
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑07‑2011
Wet van 29 september 1988, tot uitvoering van het Verdrag tegen foltering en andere wrede en onmenselijke of onterende bepalingen, Stb. 1988, 478.
Zie o.a.: Rwanda: The Preventable Genocide: the report of international panel of eminent personalities to investigate the 1994 genocide in Rwanda and the surrounding events, Organization of African Unity, 2000,§ 14.2. Dit rapport (hierna ook: OAU-rapport) is beschikbaar via:http://www.africa-union.org/Official_documents/reports/Report_rowanda_genocide.pdf en Alison Des Forges, Leave None to Tell the Story: Genocide in Rwanda, Human Rights Watch Report, March 1, 1999. Dit rapport (hierna aan te halen als: Des Forges 1999) is beschikbaar via http://www.hrw.org/reports/1999.rwanda/Geno1-3-04.htm htm#P95_39230.
The International Criminal Tribunal for the Prosecution of Persons Responsible for Genocide and Other Serious Violations of International Humanitarian Law Committed in the Territory of Rwanda and Rwandan Citizens responsible for genocide and other such violations commited in the territory of neighbouring States, between 1 January 1994 and 31 December 1994.
Prosecutor v. Karemera et al., Case No. ICTR-98-44-AR73 (C), Decision on Prosecutor's Interlocutory Appeal of Decision on Judicial Notice, 16 June 2006, § 35 en de aldaar aangehaalde bronnen. En voorts o.a. Prosecutor v. Akayesu, Case No. ICTR-96-04-T, Judgement, 2 September 1998 (‘Akayesu Trial Judgement’), § 126; Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana, Case No. ICTR-95-1-T, Judgement, 21 May 1999 (‘Kayishema and Ruzindana Trial Judgement’), § 291; Prosecutor v. Musema, Case No. ICTR-96-13-T, Judgement, 27 January 2000 (‘Musema Trial Judgement’), § 316; Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana, Case No. ICTR-95-1-A, Judgement (Reasons), 1 June 2001 (‘Kayishema and Ruzindana Appeal Judgement’), § 143; Prosecutor v. Semanza, Case No. ICTR-97-20-T, Judgement, 15 May 2003 (‘Semanza Trial Judgement’), § 424.
Akayesu Trial Judgement, § 174.
Zie o.a. OAU-rapport; Des Forges 1999; Gérard Prunier, The Rwanda Crisis 1959–1994: History of a Genocide, C. Hurst & Co. (Publishers) Ltd, London, 2008; Philip Gourevitch, We wish to inform you that tomorrow we will be killed with our families, stories from Rwanda, Picador, New York, 1998; The Rwandan Genocide: How it was prepared, A Human Rights Watch Briefing Paper, April 2006; Prosecutor v. Kayishema and. Ruzindana, Case No. ICTR-95-1-T, Judgement, 21 May 1999; Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana, Case No. ICTR-95-1-A, Judgement (Reasons), 1 June 2001; Prosecutor v. Elizaphan and Gérard Ntakirutimana, Case No. ICTR-96-10 & ICTR-96-17-T, Judgement and Sentence, 21 February 2003; Prosecutor v. Elizaphan and Gérard Ntakirutimana, Case No. ICTR-96-10-A & ICTR-96-17-A, Judgement, 13 December 2004; Prosecutor v. Muhimana, Case No. ICTR-95-1B-T, Judgement and Sentence, 28 April 2005; Prosecutor v. Muhimana, Case No. ICTR-95-1B-A, Judgement, 21 May 2007; Prosecutor v. Niyitegeka, Case No. ICTR-96-14-T, Judgement and Sentence, 16 May 2003; Prosecutor v. Niyitegeka, Case No. ICTR-96-14-A, Judgement, 9 July 2004; Prosecutor v. Karemera et al., Case No. ICTR-98-44-AR73 (C), Decision on prosecutor's interlocutory Appeal of decision on judicial notice, 16 June 2006; Prosecutor v. Kambanda, Case No. ICTR-97-23-S, Judgement and Sentence, 4 September 1998; Prosecutor v. Kambanda, Case No. ICTR-97-23-A, Judgement, 19 October 2000; Prosecutor v. Nahimana et al. (‘Media-trial’), Case No. ICTR-99-52-T, Judgement and Sentence, 3 December 2003; Prosecutor v. Nahimana et al. (‘Media-trial’), Case No. ICTR-99-52-A, Judgement, 28 November 2007; Tribunal Militaire d'Appel 1A (Genève; Zwitserland), inzake N., 26 mai 2000; Cour d'Assises de l'arrondissement Administratif de Bruxelles-Capitale, V. Ntezimana, A. Higaniro, C. Mukangango, J. Mukabutera, 8 juin 2001; Cour d'Assises de l'arrondissement Administratif de Bruxelles-Capitale, E. Nzabonimana, S. Ndashyikirwa (alias S. Manzi), 29 juin 2005; Cour d'Assises de l'arrondissement Administratif de Bruxelles-Capitale, B. Ntuyahaga, 5 juilliet 2007.
P. Douma en L. Specker, Contextanalyse Rwanda 1990–1994, Netherlands Institute of International Relations ‘Clingendael’, Conflict Research Unit, juli 2006 (Map 6, blz. 358–429); Schriftelijk verslag van antwoorden van deskundige A. Des Forges naar aanleiding van de vragen van de rechter-commissaris d.d. 20 november 2006 (RC map eerste aanleg, blz. 4–39); Schriftelijk verslag van antwoorden van deskundige A. Des Forges naar aanleiding van de vragen van de rechtbank, het openbaar ministerie en de raadsman d.d. 20 december 2007 (RC map eerste aanleg, blz. 635–675).
Des Forges 1999, blz. 48.
OAU-rapport, § 6.20.
OAU-rapport, §§ 6.21 en 6.22.
OAU-rapport, § 7.15.
Des Forges 1999, blz. 52–53; Akayesu Trial Judgement, § 98.
P. Douma en L. Specker, t.a.p. blz. 372 en 373; Schriftelijk verslag van antwoorden van deskundige A. Des Forges naar aanleiding van de vragen van de rechter-commissaris d.d. 20 november 2006 (RC map eerste aanleg, blz. 26 antwoord op vraag 4).
Akayesu Trial Judgement, § 101.
P. Douma en L. Specker, t.a.p. blz. 374.
Zie o.a. OAU-rapport, § 7.19 e.v.; Des Forges 1999, hoofdstuk ‘Propaganda and Practice’, blz. 57–80; The Prosecutor v. Nahimana et al.(‘Mediatrial’), Case No. ICTR-99-52-A, Judgement and Sentence, 28 November 2007 (‘Nahimana Trial Judgement’), § 159.
OAU-rapport, § 7.20.
Nahimana Trial Judgement, § 138.
Nahimana Trial Judgement, §§ 138, 139, 152 e.v.
P. Douma en L. Specker 2006, blz. 395.
Schriftelijk verslag van antwoorden van deskundige A. Des Forges naar aanleiding van de vragen van de rechter-commissaris d.d. 20 november 2006 (RC map eerste aanleg, antwoord op vraag 25, blz. 37).
Gérard Prunier, t.a.p. blz. 171–172, zoals vertaald door het OM in het requisitoir in eerste aanleg blz. 74. Een deel van dit citaat staat ook opgenomen in het OAU-rapport, § 9.9.
OAU-rapport, §§ 16.2 en 16.3.
OAU-rapport, § 7.29; Schriftelijk verslag van antwoorden van deskundige A. Des Forges naar aanleiding van de vragen van de rechter-commissaris d.d. 20 november 2006 (RC map eerste aanleg, antwoord op vragen 13, 13a en 14a, blz. 33–34).
Des Forges 1999, hoofdstuk: ‘The AMASASU and Colonel Bagosora, blz. 84–87.
Kayishema and Ruzindana Trial Judgement, § 284.
Kayishema and Ruzindana Trial Judgement, § 283.
Schriftelijk verslag van antwoorden van deskundige A. Des Forges naar aanleiding van de vragen van de rechtbank, het openbaar ministerie en de raadsman d.d. 20 december 2007 (RC map eerste aanleg, antwoord op vragen 12 en 13 van de raadsman, blz. 653–655).
Des Forges 1999, blz. 127.
P. Douma en L. Specker, t.a.p. blz. 393.
Kayishema and Ruzindana Trial Judgement, § 23.
Prosecutor v. Sikubwabo, Case No. ICTR-95-1D, Indictment. De verdachte is momenteel voortvluchtig.
Prosecutor v. Muhimana, Case No. ICTR-95-1B-T, Judgement and Sentence, 28 April 1995 (‘Muhimana Trial Judgement’), § 4.
Akayesu Trial Judgement, § 106.
OAU-rapport, §§ 14.1 en 14.3.
Nahimana Trial Judgement, § 114.
OAU-rapport, § 9.7.
OAU-rapport, § 14.2.
OAU-rapport, § 14.53.
Nahimana Trial Judgement, § 114.
Prosecutor v. Bagosora et al., (‘Military I’), Case No. ICTR-98-41-T, Judgement and Sentence, 18 December 2008 (‘Bagosora Trial Judgement’), § 1907.
Bagosora Trial Judgement, § 1919; Douma en Specker 2006, blz. 399.
Schriftelijk verslag van antwoorden van deskundige A. Des Forges naar aanleiding van de vragen van de rechtbank, het openbaar ministerie en de raadsman d.d. 20 december 2007 (RC map eerste aanleg, antwoord op vraag 2 onder a, blz. 658).
Schriftelijk verslag van antwoorden van deskundige A. Des Forges naar aanleiding van de vragen van de rechter-commissaris d.d. 20 november 2006 (RC map eerste aanleg, antwoord op vragen 7 en 8, blz. 30).
OAU-rapport, § 17.12.
Zie o.a. Proces-verbaal van terechtzitting in eerste aanleg d.d 13 oktober 2008, blz 8 e.v. inhoudende de verklaring van de verdachte; proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van verdachte d.d. 7 augustus 2006, blz 4 e.v.; verklaringen van de verdachte, afgelegd tegenover de IND d.d. 11 november 1998 (eerste gehoor) en 1 juli 1999 (nader gehoor).
Kayishema and Ruzindana Trial Judgement, § 28 (Imposition of Sentences) en Kayishema and Ruzindana Appeal Judgement.
Akayesu Trial Judgement, § 156. Idem: Musema Trial Judgement, § 104.
I. Wessel en G. Wolters, Het geheugen van getuigen, in: Reizen met mijn Rechter: Psychologie van het Recht, P.J. van Koppen, H. Merckelbach, M. Jelicic en J.W. de Keijser (red.), Deventer 2010, blz. 451, e.v. en met name ook blz. 467.
I. Wessel en G. Wolters, t.a.p. blz. 459 e.v.
E. Rassin, Tussen sofa en toga, Den Haag 2009, blz. 87 e.v.
I. Wessel en G. Wolters, t.a.p. blz. 462 e.v.
Zie hierover o.a. I. Candel, H. Merckelbach en I. Wessel, Traumatische Herinneringen, in: Reizen met mijn Rechter: Psychologie van het Recht, P.J. van Koppen, H. Merckelbach, M. Jelicic en J.W. de Keijser (red.), Deventer 2010, blz. 469 e.v., m.n. blz. 471.
Zie hiervoor de standaardoverweging(en) in: Akayesu Trial Judgement, § 144 en § 142. In gelijke zin: Prosecutor v. Furundžija, Case No. IT-95-17/1, Judgement, 10 December 1998 (‘Furundžija Trial Judgement’), § 113; Prosecutor v. Limaj et al., Case No. IT-01-47-T, Judgement, 30 November 2005 ('Limaj Trial Judgement), § 15.
Definitie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (American Psychiatric Association, 1994,), blz. 424.
I. Candel, H. Merkelbach en I. Wessel, t.a.p. blz. 476 e.v.
E. Rassin, t.a.p. blz. 174 e.v. en M. Elin, A development model for trauma, in: L.M. Cohen, J.N. Berzoff and M.R. Elin (red.), Dissociative Identity Disorder, Northvale, NJ (1995), blz. 238.
W.A. Wagenaar en J. Groeneweg, The memory of concentration cap survivors, Applied Cognitive Psychology, 1990, blz. 77–87; I. Candel, H. Merkelbach en I. Wessel, t.a.p. blz. 476.
E. Rassin en P.J. van Koppen, Het kind als slachtoffer van een zedendelict: bewijsperikelen, in: Reizen met mijn Rechter: Psychologie van het Recht, P.J. van Koppen, H. Merckelbach, M. Jelicic en J.W. de Keijser, Deventer 2010 (red.), blz. 583.
Zie ook E. Rassin en P.J. van Koppen, t.a.p. blz. 585: In het algemeen kan gesteld worden dat het bevattingsvermogen van kinderen sterk toeneemt in de eerste tien jaren. De zogenaamde suggestibiliteit (het zich gemakkelijk allerlei woorden in de mond laten leggen en onjuiste herinneringen laten aanpraten — door volwassenen —) neemt met de jaren af en bereikt op ongeveer 11-jarige leeftijd een ‘volwassen’ niveau.
Zie o.a. Kayishema and Ruzindana Trial Judgement, § 71 (onder verwijzing naar jurisprudentie op dit punt in verschillende landen). Zie voorts: P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar, Herkennen van gezichten, in: Reizen met mijn Rechter: Psychologie van het Recht, in P.J. van Koppen, H. Merckelbach, M. Jelicic en J.W. de Keijser (red.), Deventer 2010, blz. 298 e.v.
P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar, t.a.p. blz. 566 e.v.
Prosecutor v. Kupreškic et al, Case No. ICTY IT-95-16-A, 23 October 2001(‘Kupreškic Appeal Judgement’), par. 34–40; Kayishema and Ruzindana Trial Judgement, § 71; Prosecutor v. Fofana and Kondewa, Case No. SCSL-04-14-T, Judgement, 2 August 2007 (‘Fofana and Kondewa Trial Judgement’), § 457. In deze uitspraken wordt aansluiting gezocht bij de Britse ‘leading case’ op het gebied van ooggetuigenherkenning: de Turnbull-zaak: uitspraak van 1976, Court of Appeal, Criminal Division, Regina vs. Turnbull e.a.
Prosecutor v. Élizephan and Gérard Ntakirutimana, Case No. ICTR-96-10 and ICTR-96-17-T, Judgement and Sentence, 28 February 2003 (‘Ntakirutimana Trial Judgement’); Prosecutor v. Élizephan and Gérard Ntakirutimana, Case No. ICTR-96-10-A & ICTR-96-17-A, Judgement, 13 December 2004 (‘Ntakirutimana Appeal Judgement’).
Zie: Kayishema and Ruzindana Trial en Appeal Judgement.
Musema Trial Judgement en Prosecutor v. Musema, Case No. ICTR-96-13-A, Judgement, 16 November 2001 (‘Musema Trial Judgement’).
Door het openbaar ministerie zijn in hoger beroep enkele getuigenverklaringen in het dossier gevoegd, afgelegd in de lopende strafzaak tegen Jacques Mungwarere voor de Supreme Court of Justice of Ontario, Canada.
Immigration & Naturalization Service v. Enos Iragaba Kagaba, Immigration Court of Minnesota, File Number: A79-051-835, Decision and Order, 29 August 2003.
Processen-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris in hoger beroep, betreffende de Rogatoire commissies van respectievelijk 2 februari 2010 tot en met 10 februari 2010 (Rog. Cie 2), 15 maart 2010 tot en met 25 maart 2010 (Rog. Cie 3), 13 april 2010 tot en met 23 april 2010 (Rog. Cie 4),18 mei 2010 tot en met 22 mei 2010 (Rog. Cie 5), 7 juni 2010 tot en met 19 juni 2010 (Rog. Cie 6), 19 juli 2010 tot en met 22 juli 2010 (Rog. Cie 7), 23 juli 2010 tot en met 30 juli 2010 (Rog. Cie. 8), 24 augustus 2010 tot en met 1 september 2010 (Rog. Cie 9), 7 oktober 2010 tot en met 10 oktober 2010 (Rog. Cie 10), 11 oktober 2010 tot en met 14 oktober 2010 (Rog. Cie 11), 16 november 2010 tot en met 19 november 2010 (Rog. Cie 12) en van 1 december 2010 tot en met 10 december 2010 (Rog. Cie 13).
Proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 4 maart 2010, punt 9.
Zoals blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van de Rogatoire commissie in hoger beroep van 15 maart 2010 tot en met 25 maart 2010, punt 13,waarin de rechter-commissaris refereert aan de rechtspsychologische bevindingen van de psycholoog dr. Elizabeth Loftus, die onderzoek heeft gedaan naar het menselijk geheugen, is deze keuze ingegeven teneinde te voorkomen dat (misleidende) informatie zich achteraf vermengt met de oorspronkelijke herinnering. Onder andere: Elizabeth F. Loftus, Eyewitness Testimony, Harvard University Press, 1996.
Proces-verbaal van verhoor van I. M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 6 december 2010, blz. 1571.
I. Candel, H. Merckelbach en I. Wessel, t.a.p. blz. 471.
Zie hiervoor vermelde processen-verbaal Rogatoire commissies in hoger beroep, alsmede het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris in hoger beroep, Rogatoire commissie van 13 april 2010 tot en met 23 april 2010, punt 10 (getuige C.B.).
Proces-verbaal van verhoor van A. N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 18 juni 2010, blz. 1003.
Brian L. Cutler and Steven D. Penrod, Mistaken Identification: The Eyewitness, Psychology and the Law, Cambridge University Press (1995).
Gerechtshof 's‑Gravenhage, 10 maart 2008, LJN: BC6068.
Deze criteria komen ook terug in de jurisprudentie van de internationale tribunalen, samen met overwegingen aangaande culturele verschillen, tijdverloop, eventuele persoonlijke belangen van een getuige en de kwaliteit van identificaties. Zie hiervoor o.a. Fofana and Kondewa Trial Judgement, § 256 en Kupreškic Appeal Judgement, § 31.
Zie: Des Forges 1999; Gérard Prunier t.a.p.; O.A.U. rapport; The Rwandan Genocide: How it was prepared,A Human Rights Watch paper, April 1996; Résistance au Génocide, Bisesero avril-juin 1994, en Témoin du Génocide, 6 juin 1997, publicaties van African Rights.
P. Douma en L. Specker t.a.p.; Schriftelijk verslag van antwoorden van de deskundige A. des Forges naar aanleiding van vragen van de rechtbank, het openbaar ministerie en de raadsman d.d. 20 november 2007;A. Cassese, The nexus requirement for war crimes, A Legal Opinion (ingebracht door het OM bij requisitor in hoger beroep).
Zie: Ntakirutimana Trial en Appeal Judgement; Muhimana Trial Judgement en Prosecutor v. Muhimana, Case No. ICTR-95-1B — A, Judgement, 21 May 2007 (‘Muhimana Appeal Judgement’)
Door de verdediging zijn ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep enkele publicaties van African Rights, waarin getuigen worden geïnterviewd, overgelegd.
Een leugenachtige verklaring die consistent wordt volgehouden zal niettemin inaccuraat zijn.
I. Candel, H. Merckelbach en I. Wessel, t.a.p. blz. 470 – 473.
Ntakirutimana, Trial Chamber, § 27.
Prosecutor v. Bagosora et al., Case No. ICTR-98-41-T, Decision on Admissibility of Evidence of Witness DBQ, 19 November 2003, § 29.
Prosecutor v. Rutaganira, Case No. ICTR-95-1C-T, Judgement and Sentence, § 19.
African Rights rapportage ‘Résistance au Genocide Bisesero avril-juin 1994’, de rapportage Témoin du Genocide, numéro 6, juin 1997 blz. 6 en de rapportage ‘Elizaphan Ntakirutimana’ d.d. 1 février 2000.
Kupreškic Appeal Judgement, § 334.
Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van Y. H. d.d. 26 juli 2006, blz. 41 (Map 12); proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van D.N. d.d. 7 augustus 2006,blz. 307 (Map 12); proces-verbaal van verhoor van C. B. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 14 en 15 april 2010, blz. 347.
Proces-verbaal van verhoor van Y.H. bij de rechter-commissaris d.d 9 augustus 2006, blz. 58 (Map 12); proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van D.N. d.d. 7 augustus 2006,blz. 305 (Map 12); proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van R.Mu., d.d. 22 maart 2007, blz. 624 (Map 12).
Proces-verbaal van verhoor van J.N. bij de rechter-commissaris d.d. 13 november 2006, blz. 139 (Map 12); proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van B.U. d.d. 10 november 2006, blz. 417 (Map 12).
Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van J.N., d.d. 31 juli 2006,blz. 119 (Map 12); proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van B.U. d.d. 10 november 2006, (Map 12) blz. 420 en 421.
Proces-verbaal van verhoor van J. N. bij de rechter-commissaris d.d. 13 november 2006, blz. 55 en 56 (Map 12); proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van J.N., d.d. 31 juli 2006, blz. 116 (Map 12); proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van B.U. d.d. 10 november 2006, blz. 415 en 419 (Map 12); proces-verbaal van verhoor van Y. H. bij het Parquèt-Général d.d. juni 2006, blz. 40 (Map 1).
Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van Y.H. d.d. 9 augustus 2006, blz. 57 (Map 12).
Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van Y.H. d.d. 9 augustus 2006,blz. 57 (Map 12); proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van B.U. d.d. 10 november 2006, blz. 420 en 421 (Map 12).
Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van B.U. d.d. 10 november 2006,blz. 421 (Map 12); proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van Y.H. d.d. 9 augustus 2006, blz. 57 (Map 12).
Proces-verbaal van verhoor van C.B. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 14 en 15 april 2010,blz. 376; proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van JP. N. d.d. 17 januari 2007, blz. 594 en 595 (Map 12).
Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van Y. H., d.d. 9 augustus 2006, blz. 58(Map 12); proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van D. N., d.d. 7 augustus 2006, blz. 304 en 305 (Map 12).
Het hof verwijst hiertoe o.a. naar: Ntakirutimana Trial Judgement, § 334: ‘[…] it follows from the allegation in the Indictment that on 16 April 1994 there was a general attack on refugees at the Complex which ‘continued troughout the day and into the night’ […] Large numbers of attackers assembled from many directions and attacked the refugees using traditional weapons, firearms, and grenates.’ En § 337: ‘[…] the Chamber concludes that […] hundreds of dead and a large number of wounded as consequence of the attack on 16 April.’; Muhimana Trial Judgement, § 257: ‘[…] a large-scale attack occured at Mugonero Complex in which Tutsi civilians were injured or killed.’; A.L. Des Forges, ‘Leave none to tell a story’, blz. 211 e.v.: ‘From April 11 to the first of May, killers carried out the most devastating massacres of the genocide, in some cases slaying hundres or even thousands of people in one or two days. The kind of slaughter took place […] at Mugonero church and hospital in Kibuye prefecture.’
Proces-verbaal van bevindingen mbt visualisatie pd's van de Nationale Recherche d.d. 25 mei 2010 (Map Toelichting Visualisatie, door het openbaar ministerie in hoger beroep overgelegd), met de daarbij behorende bijlagen, in het bijzonder blz. 18.
Map 1, blz. 192, behorend bij proces-verbaal onderzoek in Mugonero-centrum d.d. 18 december 2006. Zie ook de landkaart op p. 213.
Zie o.a. Proces-verbaal van verhoor van M.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 9 februari 2010, blz. 108–109; proces-verbaal van verhoor van I.S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 17 april 2010, blz. 430; proces-verbaal van verhoor van I.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 4 december 2010, blz. 1544–1545; proces-verbaal van verhoor van A.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 17 juni 2010, blz. 947 en 970; proces-verbaal van verhoor van J.K. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 18 november 2010, blz. 1438; proces-verbaal van verhoor van G.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 21 juli 2010, blz 1027 en 1028.
Zie o.a. ook Proces-verbaal van verhoor van I.S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 17 april 2010, blz. 430 en diens ICTR witness statement in de zaak Ntakirutimana d.d. 25 september 2001; proces-verbaal van verhoor van L.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 18 mei 2010, blz. 567; proces-verbaal van verhoor van J. K. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 18 november 2010, blz. 1446.
Zie: Muhimana Trial Judgement, § 256: ‘On the morning of 16 April 1994, the Accused arrived at Mugonero Complex in a convoy of vehicles, together with Clement Kayishema, Charles Sikubwabo, Obed Ruzindana, Elizaphan Ntakirutimana, Gerard Ntakirutimana, and soldiers transported in a truck. Amongs the assaillants were also civilians, Interahamwe, and gendarmes.’ (in hoger beroep heeft de ICTR Appeals Chamber deze vaststelling in stand gelaten). Zie verder: Ntakirutimana Trial Judgement, § 310: ‘[…] the Chamber finds that Elizaphan Ntakirutimana conveyed attacks to Mugonero Complex on the morning of 16 April 1994.’ (De Trail Chamber (§ 292 jo. §§ 282 en 283) vond overigens dat er onvoldoende bewijs was voor de veronderstelling dat ook Gérard Ntakirutimana aanvallers had vervoerd).
Muhimana Trial Judgement, § 256 en voorts o.a. proces-verbaal van verhoor van J.Nz. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 21 april 2010, blz. 508 en 512; proces-verbaal van verhoor van I.S., bij de rechter-commissaris in hoger beroep respectievelijk d.d. 17 april 2010 blz. 433 en 19 april 2010, blz. 449–452 en 467–468; proces-verbaal van verhoor van M.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 9 februari 2010, blz. 121–122, 125–127 en 134–135; proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van I.M. d.d. 10 november 2009, blz. 109 (Map 12), alsmede het proces-verbaal van verhoor van deze getuige bij de rechter-commissaris in hoger beroep respectievelijk d.d. 4 december 2010, blz. 1539 en 1557 en 6 december 2010, blz. 1563 en 1565 en het proces-verbaal van verhoor van A.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 18 juni 2010, blz. 978, 989 en 990.
Proces-verbaal van verhoor van I.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 6 december 2010, blz. 1558; proces-verbaal van verhoor van M.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 9 februari 2010, blz. 121; proces-verbaal van verhoor van I.S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 19 april 2010, blz. 449; proces-verbaal van verhoor van I.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 29 juli 2010, blz. 1392.
Zie hierover o.a. Proces-verbaal verhoor van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van I. M. d.d. 10 november 2009, blz. 110 en 111 (Map Uitvoering RHV Rwanda okt/nov 2009) en in gelijke zin diens verhoor bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 6 december 2010, blz. 1559; proces-verbaal verhoor van M.B. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 9 juni 2010, blz. 722 en het proces-verbaal verhoor van I.S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 19 april 2010, blz. 449; proces-verbaal van verhoor van S.N. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 15 november 2006, blz. 92 en voorts: Ntakirutimana Trial Judgement, § 77.
Zie hierover o.a. proces-verbaal verhoor van M.B. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 8 juni 2010, blz. 722; proces-verbaal van verhoor van J. K. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 7 december 2010, blz. 1466; proces-verbaal van verhoor van I.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 6 december 2010, blz. 1565 en het proces-verbaal van verhoor van J. Nz. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 21 april 2010, blz. 512.
Zie hierover o.a. proces-verbaal verhoor van M. M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 8 februari 2010, blz. 127; proces-verbaal van verhoor van I. S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 19 april 2010, blz. 450 en 452 en 486; proces-verbaal verhoor van I.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 6 december 2010, blz. 1559 en 1562; proces-verbaal verhoor van M.B. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 9 juni 2010, blz. 699–701, 725 en 731; proces-verbaal verhoor van A.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 18 juni 2010, blz. 982 en 983; proces-verbaal verhoor van I.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep respectievelijk d.d. 28 juli 2010, blz. 1357 en 1358 en 29 juli 2010, blz. 1392, alsmede witness statement van I.N. in het Canadese strafrechtelijk onderzoek in de zaak tegen Jacques Mungawere d.d. 5 maart 2007, blz. 5; proces-verbaal van verhoor van JD.U. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 31 maart 2008, blz. 856.
Muhimana Trial Judgement, § 258 en voorts: proces-verbaal van verhoor van I.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 6 december 2010, blz. 1559; proces-verbaal van verhoor van I.S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 19 april 2010, blz. 461; proces-verbaal van verhoor van L.N bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 18 mei 2010, blz. 574, 583 en 584; proces-verbaal van verhoor van M.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 9 februari 2010, blz. 121. Zie ook: Muhimana Trial Judgement, § 258.
Zie: Muhimana Trial Judgement, § 257. Idem: proces-verbaal verhoor van I.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 6 december 2010, blz. 1559, 1563 en 1568 alsmede proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van I.M. d.d. 10 november 2009, blz. 110–111 (Map Uitvoering RHV Rwanda okt/nov 2009); proces-verbaal van verhoor van I.S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 19 april 2010, blz. 452, 454, 458, 462 en 464; proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van L.N. d.d. 4 november 2009, blz. 46 (Map Uitvoering RHV Rwanda okt/nov 2009) en idem proces-verbaal van verhoor van deze getuige bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 18 mei 2010, blz. 582–584; proces-verbaal van verhoor van A.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 18 juni 2010, blz. 978–980; proces-verbaal van verhoor van I.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 29 juli 2010, blz. 1392; proces-verbaal van verhoor van S.N. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 15 november 2006, blz. 84 en 93; proces-verbaal van verhoor van S.N. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 16 januari 2007, blz. 152 en 156; proces-verbaal van verhoor van E.K. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 22 januari 2007, blz. 196; proces-verbaal van verhoor van M.B. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 9 juni 2010, blz. 721, 723 en 725; proces-verbaal van verhoor van J.K. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 7 december 2010, blz. 1466 en 1467; proces-verbaal van verhoor V.U. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 16 en 17 november 2006, blz. 112; proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van M.Bi. d.d. 28 maart 2007, blz. 667 (Map 12); proces-verbaal van verhoor van M. Bi. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 17 oktober 2007, blz. 529, nr. 26 en proces-verbaal van verhoor van JD.U. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 31 maart 2008, blz. 858.
Proces-verbaal van verhoor van I.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 6 december 2010, blz. 1570. Idem: proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van I.M. d.d. 10 november 2009, blz. 111(Map Uitvoering RHV Rwanda okt/nov 2009) ; proces-verbaal van verhoor van I. S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 19 april 2010, blz. 466 en 477.
Proces-verbaal van verhoor van getuige M.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 9 februari 2010, blz. 143; proces-verbaal van verhoor van E.K. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 22 januari 2007, blz. 197; proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van M.Bi. d.d. 28 maart 2007, blz. 666 (Map 12); proces-verbaal van verhoor van I.S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 19 april 2010, blz. 449; proces-verbaal van verhoor van getuige I.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 29 juli 2010, blz. 1397; proces-verbaal van verhoor van JD.U. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 31 maart 2008, blz. 858.
Proces-verbaal van verhoor van M.B. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 9 juni 2010, blz. 733; proces-verbaal van verhoor van A.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 18 juni 2010, blz. 982; proces-verbaal van verhoor van I.S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 19 april 2010, blz. 445; proces-verbaal van verhoor van D.G. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 26 juli 2010, blz. 1106.
Proces-verbaal van verhoor van J.M. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 5 februari 2007, blz. 261; proces-verbaal van verhoor van W.B. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 6 en 7 februari 2007, blz. 281.
Proces-verbaal van verhoor van J.M. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 5 februari 2007, blz. 262; proces-verbaal van verhoor van W.B. bij de rechter-commissaris d.d. 6 en 7 februari 2007, blz. 282.
Proces-verbaal van verhoor van J.M. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 5 februari 2007,blz. 263; proces-verbaal van verhoor van W.B. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 6 en 7 februari 2007, blz. 283 e.v.
Proces-verbaal van verhoor van J.M. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 5 februari 2007,blz. 265; proces-verbaal van verhoor van W.B. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 6 en 7 februari 2007, blz. 283 e.v. en proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende een vertaling van de door W.B. aangeleverde brief, d.d. 31 januari 2007 (Map 6, blz. 452–456).
Proces-verbaal van verhoor van J.M. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 5 februari 2007, blz.267; proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende verhoor van Y. H., d.d. 26 juli 2006, blz. 38 e.v. (Map 12)
Prosecutor v. Niyitegeka, Case No. ICTR-96-14-T, Decision on the Prosecutors Motion for Judicial Notice of Facts, § 5; Kayishema and Ruzindana Trial Judgement, §§ 415–425; Muhimana Trial Judgement, § 375 en Ntakirutimana Trial Judgement, § 642.
Requisitoir hoger beroep, blz. 233, Hoge Raad, 15 juni 2010, LJN: BM 2440
Proces-verbaal van verhoor van I.M bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 6 december 2010, blz. 1571.
Zie de ‘Indictment’ in Kayishema en Ruzindana Trial Judgement alsmede in Prosecutor v. Niyyitegeka, Case No. ICTR-96-14-T, Judgement and Sentence, 16 May 2005 (‘Niyitegeka Trial Judgement’).
Ntakirutimana Trial Judgement, § 257 en § 260: ‘In the Chamber's view, it follows clearly from the quoted text that during the interview Witness HH did not exhaustively list all attackers or vehicles conveying assailants. […] In the Chamber's view it does not reduce the credibility of witness HH that the statement provides less information about Elizaphan and Gérard Ntakirutimana than this testimony. […] The Chamber also notes that the witness's statement was about massacres which took place at the hospital in Mugonero’ generally, and not specifically about the two Accused.’
Ntakirutimana Trial Judgement, §§ 268–276 en 640.
Kamerstukken II, 1950–1951, 2258, nr. 3, blz. 9.
Overigens is de WOS nog steeds van toepassing in geval van vervolging voor en berechting van een aantal delicten die specifiek samenhangen met een gewapend conflict waarin het Koninkrijk verwikkeld is geraakt. Kamerstukken II, 2001–2002, 28 337, nr. 3, blz. 3.
Kamerstukken II, 2001 – 2002, 28 337, nr. 3, blz. 10 en blz. 11.
Kamerstukken II, 2002–2003, 28337, MvT, blz. 6; Kamerstukken I, 2002–2003, 28337, nr. 108a, blz. 1; Kamerstukken I, 2002–2003, 28337, nr. 108b, blz. 1.
Kamerstukken II, 2001 – 2002, 28 337, nr. 3, blz. 10.
Zie in deze zin: Rechtbank 's‑Gravenhage 14 oktober 2005, LJN AU4347 (Hesam en Jalalzoy) en Rechtbank 's‑Gravenhage 23 december 2005, LJN AU8685 (Van Anraat). In hoger beroep bleef de overweging van de rechtbank dat artikel 6 WIM geen gunstiger bepaling is dan de oorspronkelijke artikelen 8 en 9 WOS onaangetast: Gerechtshof 's‑Gravenhage 29 januari 2007, LJN AZ7143 (Hesam) en LJNAZ7147 (Jalalzoy), alsmede Gerechtshof 's‑Gravenhage 9 mei 2007, LJN BA4676 (Van Anraat). In de memorie van toelichting wordt alleen verwezen naar de hoofdregel van art. 1 lid 1 Sr zonder de in lid 2 genoemde uitzondering te bespreken. Kamerstukken II, 2001–2002, 28 337, nr. 3, blz. 53.
Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde van 12 augustus 1949, Trb 1951,72; Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee van 12 augustus 1949, Trb. 1951, 73; Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen van 12 augustus 1949, Trb. 1951, 74; Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd van 12 augustus 1949, Trb. 1951, 75.
Kamerstukken II, 1950 – 1951, 2258, nr. 3, blz. 8.
Kamerstukken II, 1950 – 1951, 2258, nr. 3, blz. 9; zie verder ook de omschrijving in de wetsgeschiedenis bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WIM: Kamerstukken II, 2001 – 2002, 28 337, nr. 3, blz. 10.
Zie ook de Memorie van Toelichting bij de WIM, Kamerstukken II, 2001 – 2002, 28 337, nr. 3, blz. 6.
Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Geneve van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van internationale gewapende conflicten, Trb. 1978, 41; Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Geneve van 12 augustus 1949, betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten, Trb. 1978, 42.
Kamerstukken II, 2001–2002, 28 337, nr. 3, blz. 10.
Prosecutor v. Tadic, Case No. IT-94-1, Decision on the Defense Motion for Interlocutory Appeal on Jurisdiction, 2 October 1995 (‘Tadic, Jurisdiction Decision’), §§ 98 en 134; Prosecutor v. Kunarac et al., Case No. IT-96-23-T & IT-96-23/1, Judgement, 22 February 2001 (‘Kunarac Trial Judgement’), § 406; Prosecutor v. Delalic et al., Case No. IT-96-21-A, Judgement, 20 February 2001 (‘Celebici Trial Judgement’), § 143.Zie voorts: J-M Henckaerts en L. Doswald-Beck, Customary International Humanitarian Law — Volume I: Rules, Cambridge, 2005, blz. 590–591 en blz. 593.
Tadic Jurisdiction Decision, § 117, Prosecutor v. Kordic and Cerkez, Case No. IT-95-14/2-PT, Decision on Joint Defence Motion to Dismiss the Amended Indictment for Lack of Jurisdiction Based on the Limited Jurisdictional Reach of Articles 2 and 3, 2 March 1999, § 30 en Akayesu Trial Judgement, § 609.
Semanza Trial Judgement, § 356.
Sedert de Neurenberg-processen wordt algemeen aanvaard dat oorlogsmisdaden primair worden begaan door individuen en niet door de staten.
Prosecutor v. Delalic et al., Case No. IT-96-21-A, Judgement, 20 February 2001 (Celebici Appeal Judgement), § 173. Prosecutor v. Milutinovic, Šainovic and Ojdanic, Case No. IT-99-37-AR72, Decision on Motion Challenging Jurisdiction: Joint Criminal Enterprise Decision, 21 May 2003, § 42.
Zie o.a. Tadic Jurisdiction Decision, § 94.
Zie: J.-M. Henckaerts and L. Doswald-Beck, Customary International Humanitarian Law, Vol. I: Rules, Cambridge, 2005, blz. 569 e.v.
Tadic Jurisdiction Decision, §§ 128–137.
International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia.
Tadic Jurisdiction Decision, § 96 e.v.
Tadic Jurisdiction Decision, §§ 128–129.
Idem. Zie ook: Celebici Appeal Judgement, §s 162 en 171; Limaj Trial Judgement, § 176; Prosecutor v. Blaskic, Case No. IT-95-14-T, Judgement, 3 March 2000 (‘Blaskic Trial Judgment’), § 176; Prosecutor v. Naletic and Martinovic, Case No. IT-98-34-T, Judgement, 31 March 2003 (Naletic and Martinovic Trial Judgment), § 228.
Hoge Raad 8 juli 2008, BC 7418 (Hesam).
Tadic Jurisdiction Decision, § 89; Celebici Appeal Judgement, §§ 125, 126 en/of 136 en Kunarac Trial Judgement, § 401.
Kayishema and Ruzindana Trial Judgement, § 156.
Prosecutor v. Kvocka et al., Case No. IT-98-30/1-T, Judgement, 2 November 2001, § 561 en Furundžija Trial Judgement, § 114.
J-M Henckaerts en L. Doswald-Beck, Customary International Humanitarian Law — Volume I: Rules , Cambridge, 2005, pblz. 590 en 593.
J-M Henckaerts en L. Doswald-Beck, Customary International Humanitarian Law — Volume I: Rules , Cambridge, 2005,blz. 591, blz. 593 en 597.
Zie o.a. Kunarac Trial Judgement, § 402; Naletic and Martinovic Trial Judgement, § 225; Limaj Trial Judgement, § 83; Prosecutor v. Blagojevic and Jokic, Case No. IT-02-60-T, Judgement, 17 January 2005, § 536; Prosecutor v. Miodrag Jokic, Case No. IT-01-42/1-S, Sentencing Judgement, 18 March 2004, § 12; Prosecutor v. Strugar, Case No. IT-01-42-T, Judgement, 31 January 2005, § 215, Naletic and Martinovic Trial Judgement, § 225, Prosecutor v. Halilovic, Case No. IT-01-48-T, Judgement, 16 November 2005, § 23 en Prosecutor v. Stakic, Case No. IT-97-24-T, Judgement, 31 July 2003, §§ 579 en 581.
ICTR , ICTY en de Special Court for Sierra Leone (SCSL).
Zie o.a. Prosecutor v. Kunarac et al. Case No. IT-96-23 en IT-96-23/1-A, Judgement, 12 June 2002 (‘Kunarac Appeal Judgement’), § 56; Tadic Jurisdiction Decision, § 70 en Furundžija Trial Judgement, § 59.
Zie Tadic Trial Judgement, Case No. IT-94-1-T, Judgement, 7 May 1997, § 562: ‘protracted armed violence between governmental authorities and organised armed groups or between such groups within a State’.
O.a. Prosecutor v. Tadic Trial Judgement, § 562; Prosecutor v. Rutaganda, Case No. ICTR-96-3, Judgement and Sentence, 6 December 1999 (‘Rutaganda Trial Judgement’), § 93; Celebici Trial Judgement, § 184 en Akayesu Trial Judgement, § 120.
Akayesu Trial Judgement, § 603.
Zie o.a. Prosecutor v. Tadic Trial Judgement, par 562 en Prosecutor v. Miloševic, Case No. IT-02-54-T, Decision on Motion for Judgement of Acquital, 16 June 2004, §§ 23–25.
Akayesu Trial Judgement, §§ 625–626.
Limaj Trial Judgment, §§ 90 en 89.
J. Pictet (red.), Commentary to the Geneva Conventions, Geneva 1960.
Tadic Jurisdiction Decision, § 67.
Kunarac Appeal Judgement, § 64 en in vergelijkbare zin: Blaskic Trial Judgement, § 64.
Tadic Jurisdiction Decision, §§ 69 en 70; Kunarac Appeal Judgement, §§ 57 en 64; Celebici Trial Judgement, §§ 209–210, Blaskic Trial Judgement, § 64.
Celebici Trial Judgement, § 197; Blaskic, Trial Judgement, § 69; Kayishema and Ruzindana Trial Judgement, § 623 (‘direct conjunction’); Tadic Jurisdiction Decision, § 70 (‘closely related to the hostilities’) en idem Kunarac Trial Judgement, § 402 en Bagosora Trial Judgement, 18 December 2008, § 2231.
Kunarac Appeal Judgement, § 60.
Prosecutor v. Rutaganda, Case No. ICTR-96-3-A, Judgement, 26 May 2003 (‘Rutaganda Appeal Judgement’), § 570.
Tadic Jurisdiction Decision, § 70.
Kunarac Appeal Judgement.
In gelijke zin o.a.: Prosecutor v. Vasiljevic, Case No. IT-98-32-T, Judgement, 29 December 2002 (‘Vasiljevic Trial Judgement’), § 25; Prosecutor v. Stakic, Case No. IT-97-24-A, Judgement, 22 March 2006, § 342; Prosecutor v. Mrkšic, Case No. IT-95-13/1-T, Judgement, 27 September 2007, §§ 423–424; Semanza Trial Judgement, §§ 516–522 en Prosecutor v. Semanza, Case No. ICTR-97-20-A, 20 May 2005 (‘Semanza Appeal Judgement’), § 427; Rutaganda Appeal Judgement, §§ 556–685; Prosecutor v. Ntagerura, Bagambiki and Imanishimwe, Case No. ICTR-99-46-T, Judgement and Sentence, 25 February 2004 (‘Ntagerura Trial Judgement’), §§ 793–802 en Prosecutor v. Ntagerura, Bagambiki and Imanishimwe, Case No. ICTR-99-46-A, Judgement, 2006 (‘Ntagerura Appeal Judgement’), § 427.
Prosecutor v. Kamuhunda , Case No. ICTR-95-54A-T, Judgement, 22 January 2004, § 735.
Vasiljevic Trial Judgement, § 25 en Kunarac Appeal Judgement, § 58.
Kunarac Trial and Appeal Judgements; Rutaganda Appeal Judgement, § 570 en Tadic Trial Judgement, § 573.
Zie hierover: Kunarac Trial Judgement, § 568 en Naletic and Martinovic Trial Judgement, §180 en §§ 619–622.
Kunarac Appeal Judgement, § 57.
Vasiljevic Trial Judgement, § 25; Kunarac Appeal Judgement, § 57; Kunarac Trial Judgement, § 568 en Celebici Trial Judgement, §§ 194–195.
Blaskic Trial Judgement, §§ 69–70.
Kunarac Trial Judgement, § 568.
Vasiljevic Trial Judgement, § 57. In deze zaak heeft het gerecht overwogen dat ofschoon de verdachte, een voormalige ober, niet rechtstreeks deelnam aan de gevechten, hij nauw kon worden geassocieerd met Servische paramilitairen. Zijn daden (…) waren volgens de Trial Chamber gepleegd ter bevordering van het gewapende conflict, en hij handelde derhalve onder het mom van het gewapend conflict.
Prosecutor v. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-A, Judgement, 1 June 2001 (‘Akayesu Appeal Judgement’), § 444.
Semanza Appeal Judgement, § 368.
A. Cassese, The nexus requirement for war crimes, Legal Opinion, blz. 24–25.
Kunarac Appeal Judgement, § 58.
Semanza Trial Judgement, § 368.
Rutaganda Trial Judgement, §§ 100–101 en Kayishema and Ruzindana Trial Judgement, §§ 179–180.
Tadic Trial Judgement, §§ 615–616.
Interpretive Guidance on the Notion of Direct Participation in Hostilities under International Humanitarian Law, ICRC Reports and documents, Volume 90 Number 872, ICRC December 2008, blz. 1028.
Akayesu Appeal Judgement, § 444 en verder: Rutaganda Appeal Judgement, §§ 569–570.
Zie Ntakirutimana Trial Judgement, § 337: de Trial Chamber stelt hier vastdat er bij de aanval op het Adventistencomplex op 16 april 1994 honderden doden zijn gevallen en zeer veel gewonden. In vergelijkbare zin: Muhimana Trial Judgement, § 257: ‘a large-scale attack occured at Mugonero Complex in which many Tutsi civilians were injured or killed.’
J-M Henckaerts en L. Doswald-Beck, Customary International Humanitarian Law — Volume I: Rules Cambridge, 2005, blz. 575.
Evenmin als de rechtbank heeft het hof dit kunnen afleiden uit het genoemde onderzoek van het Internationale Rode Kruis: J-M Henckaerts en L. Doswald-Beck, Customary International Humanitarian Law — Volume I: Rules, Cambridge, 2005.
Requisitoir eerste aanleg, blz. 16–17
Kayishema and Ruzindana Trial Judgement, § 173.
Prosecutor v. Karemera et al., Decision on Prosecutor's Interlocutory Appeal of Decision on Judicial Notice, ICTR-98-44-AR73(C), §§ 26–32.
Voor wat betreft het RPF zie de zaak Akayesu Trial Judgement, § 627.
Zie Kunarac Appeal Judgement, § 58 en voorts o.a.: Bagosora Trial Judgement, § 2231; Semanza Trial Judgement, § 517 en (de bevindingen betreffende de nexus) bevestigd in Semanza Appeal Judgement, § 369; Rutaganda Appeal Judgement, §§ 569–580, 577–579; Ntagerura Trial Judgement, § 793 en bevestigd in Ntagerura Appeal Judgement, §427–428.; Prosecutor v. Renzaho, Case No. ICTR-97-31-T, Judgement and Sentence, 14 July 2009 (‘Renzaho Trial Judgement’), § 798.
Kunarac Appeal Judgement, § 58.
Semanza Trial Judgement, § 522; zie voor het criterium Prosecutor v. Setako, Case No. ICTR-04-81-T, 25 February 2010 (‘Setako Trial Judgement’), § 486 en Bagosora Trial Judgement, § 2233.
Nahimana Trial Judgement, § 114.
Bagosora Trial Judgement, § 2232 en de daar aangehaalde jurisprudentie: Semanza Trial Judgement, § 518 (en bevestigd door Semanza Appeal Judgement, § 369).
Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 8 augustus 2006, (Map 05) blz. 15, 26–27, 32 en 56.
Proces-verbaal onderzoek ter terechtzitting eerste aanleg d.d. 16 oktober 2008, blz. 40.
Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van C. Mu. d.d. 21 november 2006, blz. 481 en 484 (Map 12)
Zie o.a. Bogorosa Trial Judgement, § 2232; Semanza Trial Judgement, § 518, en bevestigd in Semanza Appeal Judgement, § 369.
Zie hiervoor o.a.: Setako Trial Judgement, § 478 jo. § 476; Renzaho Trial Judgement, § 784 jo. § 782 en Bagosora Trial Judgement, § 2156 (met citering van Prosecutor v. Nahimana, Case No. ICTR-99-52-A, Judgement, 28 November 2007, § 920 en aanhaling van o.a. Ntakirutimana Appeal Judgement, § 516; Semanza Trial Judgement, §§ 328–329.
OAO-rapport, §§ 7.19 e.v.; Des Forges 1999, hoofdstuk ‘Propaganda and Practise’, blz. 57–76; Schriftelijk verslag van antwoorden van de deskundige A. Des Forges naar aanleiding van de vragen van de rechter-commissaris d.d. 20 november 2006 (RC Map eerste aanleg, antwoord op vraag 25, blz. 37);
Karemera Trial Judgement, §§ 33–38.
Prosecutor v. Nahimana et al. (Mediatrial), Case No. ICTR-99-52-A, Judgement, 28 November 2007 (‘Nahimana Appeal Judgement’), § 159.
Prosecutor v. Kambanda, Case No. ICTR-97-23-S, Judgement, 4 September 1998 (‘Kambanda Plea Agreement’).
Proces-verbaal van verhoor van J. Kambanda bij de rechter-commissaris d.d. 27 augustus 2010 en 29 augustus 2010, respectievelijk blz. 1190 en 1206.
O.a. Des Forges 1999, blz. 52–53 en Akayesu Trial Judgement, § 98.
Gérard Prunier, t.a.p. blz. 172–173, alsmede OAU-rapport § 9.9.
Verklaring van de verdachte bij de IND d.d. 19 maart 2003 (Map 4) blz. 57–58).
Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 8 augustus 2006, blz. 27.
Kayishema and Ruzindana Trial Judgement, § 309.
Kambanda Plea Agreement, § 39 vi.
Proces-verbaal van verhoor van J. Kambanda bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 29 augustus 2010, blz. 1208.
Kayishema and Ruzindana Trial Judgement, § 284.
Schriftelijk verslag van antwoorden van deskundige A. Des Forges naar aanleiding van de vragen van de rechter-commissaris d.d. 20 november 2006 (RC map, antwoord op vraag 11, blz. 32).
Semanza Trial Judgement, §§ 518–522.
Ntakirutimana Trial en Appeal Judgement en Muhimana Trial en Appeal Judgement; Des Forges 1999,blz. 230 en 247 en Philip Gourevitch, t.a.p.
Zie o.a. het Proces-verbaal van verhoor van M.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 8 februari 2010, blz. 108–109; het proces-verbaal van verhoor van I.S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 17 april 2010, blz. 430; het proces-verbaal van verhoor van I.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 4 december 2010, blz. 1544–1545; het proces-verbaal van verhoor van A.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 17 juni 2010, blz. 947 en 970 en proces-verbaal van verhoor van J.K. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 18 november 2010, blz. 1438; proces-verbaal van verhoor van G. Ntakirutimana bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 21 juli 2010, blz 1027 en 1028.
Muhimana Trial Judgement, § 255.
Zie o.a. ook het Proces-verbaal van verhoor van I.S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 17 april 2010, blz. 430 en diens ICTR witness statement in de zaak Ntakirutimana d.d. 25 september 2001; het proces-verbaal van verhoor van L.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 18 mei 2010, blz. 567; het proces-verbaal van verhoor van J.K. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 18 november 2010, blz. 1446.
Proces-verbaal van verhoor van V.R. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 12 oktober 2010, blz. 1322–1324; proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van Y.H. d.d. 9 augustus 2006, blz. 50 (Map 12); proces-verbaal van verhoor van M.M. d.d. 8 februari 2010, blz.108 en 113–114, alsmede het proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van M.M. d.d. 11 november 2009, blz. 233–234 (Map Uitvoering RHV Rwanda okt/nov 2009); het proces-verbaal betreffende het verhoor van I.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 29 juli 2010, blz.1383. Zie ook Niyitegeka Trial Judgement, § 68 betreffende de feitelijke vaststelling dat Niyitegeka vuurwapens heeft vervoerd.
Ruzindana and Kayishema Trial Judgement, § 564. Ruzindana heeft volgens de getuige V.R, ook iedere dag na 11 april 1994 aanvallers naar Bisesero gebracht, proces-verbaal van verhoor van V.R. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 12 oktober 2010, blz. 1338; proces-verbaal betreffende het verhoor van I.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 29 juli 2010, blz. 1384.
Zie hiertoe o.a. Proces-verbaal van verhoor van I.S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 17 april 2010, blz. 442; proces-verbaal betreffende het verhoor van I. N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 29 juli 2010, blz.1384–1385.
Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 14 oktober 2008, blz. 30
Zie hierover o.a. Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van Y.H., blz. 48–50 (Map 12); proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van Y.N. d.d. 27 juli 2006, blz. 83 (map 12); proces-verbaal van verhoor van E. K. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 22 januari 2007, blz. 192–194; proces-verbaal van verhoor van C.B. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d.14 april 2010, blz. 343–344 en proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van L. Ns. d.d. 13 november 2006, blz. 433 en 437 (Map 12).
Zie: Proces-verbaal van verhoor van J.M. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 6 februari 2007, blz. 275–276.
Zie hierover o.a. Proces-verbaal van verhoor van I.S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 17 april 2010, blz. 438–439; proces-verbaal van verhoor van U.N. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 25 januari 2008, blz. 625; proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van J.N. d.d. 31 juli 2006, blz. 117 (Map 12) en het proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van D. N. d.d. 7 augustus 2006, blz. 306 (Map 12).
De gendarmerie was onderdeel van de Rwandese strijdkrachten, zie hierover o.a. Prosecutor v. Bagilishema, Case No. ICTR-95-1A-T, Judgement, 7 June 2001, §§ 175–183, Schriftelijk verslag van antwoorden van deskundige A. Des Forges naar aanleiding van de vragen van de raadsman 20 december 2007 (RC map, antwoord op vraag 7, blz. 653).
Zie hierover o.a. Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van Y. H. d.d. 26 juli 2006, blz. 53 (Map 12); proces-verbaal van verhoor van Y.H. bij het Parquèt-Général d.d. juni 2006, blz. 40 (Map 1); proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van J.N. d.d. 31 juli 2006, blz. 119 (map 12); proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van JP.N. d.d. 17 januari 2007, ongenummerde blz. tussen blz. 596 en 597 (vragen 75 en 76)(Map 12).
Semanza Trial Judgement, § 515 en Bagosora Trial Judgement, §2238.
Proces-verbaal van verhoor van V.R. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 12 en 13 oktober 2010, blz . 1315.
Proces-verbaal van verhoor van V.R. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 12 en 13 oktober 2010, blz . 1320.
Proces-verbaal van verhoor van V.R. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 12 en 13 oktober 2010, blz . 1322.
Proces-verbaal van verhoor van V.R. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 12 en 13 oktober 2010, blz . 1324.
Proces-verbaal van verhoor van V.R. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 12 en 13 oktober 2010, blz . 1335.
Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van Y. H. d.d. 9 augustus 2006, blz. 48 e.v. met name de vragen 20, 47 en 60 (Map 12).
Proces-verbaal van verhoor van C.B. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 14 april 2010, blz. 343–344.
Proces-verbaal van verhoor van E. K. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 22 januari 2007, blz. 192–194.
Proces-verbaal van verhoor van M.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 8 februari 2010, blz.113.
Proces-verbaal van verhoor van M.M. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 8 februari 2010, blz.108.
Proces-verbaal van verhoor van I.N. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 29 juli 2010, blz. 1383, 1384 en 1385.
Proces-verbaal van verhoor van J. Nz. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 20 en 21 april 2010, blz. 501 en 508.
Proces-verbaal van verhoor van I. S. bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 17 april 2010, blz. 438 en 439.
Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van I. S. d.d. 5 november 2009, blz. 62 (Map Uitvoering RHV Rwanda okt/nov 2009).
Proces-verbaal van verhoor van U. N. bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 24 en 25 januari 2008,blz. 618 en 625.
Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van J. N. d.d. 31 juli 2006, blz. 117 (Map 12).
Proces-verbaal van de Nationale Recherche betreffende het verhoor van D. N. d.d. 7 augustus 2006, blz. 306, met name de vragen 90, 92 en 95 (Map 12).