Een organisatie met deskundigheid in het behandelen van hulpvragen op het gebied van specialistische geestelijke gezondheid, aldus https://www.propersona.nl/Over-Pro-Persona/Even-voorstellen.
HR, 20-06-2017, nr. 16/00256
ECLI:NL:HR:2017:1128
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2017
- Zaaknummer
16/00256
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1128, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:507, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:507, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1128, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑06‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0283
NbSr 2017/284
Uitspraak 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Vrijwillig afstand van aanwezigheidsrecht? De HR stelt e.e.a. voorop m.b.t. het vermoeden dat een verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en de nochtans bestaande mogelijkheid dat achteraf moet worden vastgesteld dat aan het aanwezigheidsrecht van de verdachte tekort is gedaan. Uit het in cassatie overgelegde mutatierapport van de politie moet worden afgeleid dat verdachte zeer kort voor de aanvang van de tz. door de politie is "meegenomen" en ingesloten op het politiebureau, welke insluiting voortduurde t.t.v. de behandeling van de zaak door het Hof, terwijl verdachte aan de politie heeft meegedeeld "dat hij om 11.40 uur een zitting had". Dit brengt met zich dat achteraf moet worden vastgesteld dat aan het recht van verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, is tekortgedaan. De HR tekent nog aan dat de onderhavige zaak verschilt van HR ECLI:NL:HR:2016:2240, waar het ging om een verdachte die al enkele weken gedetineerd was voordat de tz. plaatsvond, in welk geval kan worden aangenomen dat verdachte in voldoende mate in de gelegenheid is geweest een aanhoudingsverzoek te (doen) indienen. Volgt terugwijzing.
Partij(en)
20 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/00256
AJ/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 22 december 2015, nummer 21/002421-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de verdachte in strijd met art. 6 EVRM niet in de gelegenheid is gesteld bij de berechting van zijn zaak in hoger beroep aanwezig te zijn, aangezien hij ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep was ingesloten in een politiebureau en hij niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
2.2.1.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
(i) een dubbel van de dagvaarding van de verdachte om op 22 december 2015 te 11:40 uur te verschijnen ter terechtzitting van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem;
(ii) een proces-verbaal van voormelde terechtzitting inhoudende dat aldaar de verdachte niet is verschenen, dat wel is verschenen mr. J.A. van der Lem, die heeft verklaard uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren, dat de raadsvrouwe het woord tot verdediging heeft gevoerd en dat het onderzoek is gesloten.
2.2.2.
In cassatie is – door middel van aanhechting aan de schriftuur – een mutatie rapport van de politie van het Basisteam Arnhem-Noord, opgemaakt op 22 december 2015 te 12:22 uur, overgelegd, voor zover van belang inhoudende:
"Opmaak datum/tijdstip : dinsdag 22 december 2015 te 12:22 uur
(...)
Maatschappelijke klasse : Overlast door verward/overspannen persoon
(...)
Pleegdatum/tijd : Op dinsdag 22 december 2015 te 10:54
Plaats voorval : Stationsplein, Arnhem
(...)
Toelichting bij incident
Kregen wij een melding op Arnhem Centraal van een verwarde man in een trein welke elk moment aankomt op spoor 7. TP kwam de trein net aanrijden en stapte de conducteur uit samen met [verdachte] .
(...)
Van de conducteur hoorden wij dat [verdachte] geen vervoersbewijs had en daarna wartaal uit sloeg.
(...)
[verdachte] zei tegen ons dat hij om 11.40 uur een zitting had op de rechtbank. Direct daarna riep hij dat hij dood wilde en dat zijn leven geen zin meer had. Hierop besloten wij [verdachte] mee te nemen om hem door Pro Persona te laten beoordelen.
(...)
In Ede is [verdachte] ingesloten en met Pro Persona afgesproken dat ze in Ede langs gaan ter beoordeling."
2.3.
Uitgangspunt is dat indien de dagvaarding van een verdachte die is ingeschreven in de basisregistratie personen, rechtsgeldig is betekend, de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen en de ter terechtzitting aanwezige, door de verdachte uitdrukkelijk gevolmachtigde raadsvrouwe niet verzoekt de behandeling van de zaak aan te houden met het oog op de uitoefening van het aanwezigheidsrecht door de verdachte, de rechter – behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel – kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Nochtans bestaat de mogelijkheid dat achteraf moet worden vastgesteld dat aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, is tekortgedaan. Dit kan zich voordoen indien de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn zaak rechtens van zijn vrijheid was beroofd zonder dat dit de rechter bekend was.
2.4.
Uit het hiervoor onder 2.2.2 vermelde stuk – aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld – moet worden afgeleid dat de verdachte zeer kort voor de aanvang van die terechtzitting door de politie is "meegenomen" en vervolgens is ingesloten op het politiebureau, welke insluiting voortduurde ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof, terwijl de verdachte aan de politie heeft meegedeeld "dat hij om 11.40 uur een zitting had". Dit brengt met zich dat achteraf moet worden vastgesteld dat aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, is tekortgedaan.
Gelet op het grote belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn brengt het vorenoverwogene mee dat de verdachte de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen. Dit leidt ertoe dat het bestreden arrest moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden teruggewezen opdat deze opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2.5.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
2.6.
De Hoge Raad tekent hierbij aan dat de onderhavige zaak verschilt van de zaak die aan de orde was in HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2240, NJ 2016/486 in die zin dat het daar ging om een verdachte die al enkele weken gedetineerd was voordat de terechtzitting plaatsvond in welk geval kan worden aangenomen dat de verdachte in voldoende mate in de gelegenheid is geweest een aanhoudingsverzoek te (doen) indienen.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2017.
Conclusie 16‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Vrijwillig afstand van aanwezigheidsrecht? De HR stelt e.e.a. voorop m.b.t. het vermoeden dat een verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en de nochtans bestaande mogelijkheid dat achteraf moet worden vastgesteld dat aan het aanwezigheidsrecht van de verdachte tekort is gedaan. Uit het in cassatie overgelegde mutatierapport van de politie moet worden afgeleid dat verdachte zeer kort voor de aanvang van de tz. door de politie is "meegenomen" en ingesloten op het politiebureau, welke insluiting voortduurde t.t.v. de behandeling van de zaak door het Hof, terwijl verdachte aan de politie heeft meegedeeld "dat hij om 11.40 uur een zitting had". Dit brengt met zich dat achteraf moet worden vastgesteld dat aan het recht van verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, is tekortgedaan. De HR tekent nog aan dat de onderhavige zaak verschilt van HR ECLI:NL:HR:2016:2240, waar het ging om een verdachte die al enkele weken gedetineerd was voordat de tz. plaatsvond, in welk geval kan worden aangenomen dat verdachte in voldoende mate in de gelegenheid is geweest een aanhoudingsverzoek te (doen) indienen. Volgt terugwijzing.
Nr. 16/00256 Zitting: 16 mei 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 22 december 2015 door de enkelvoudige kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van één week.
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1 Het eerste middel klaagt dat de beslissing van het hof om de zaak buiten aanwezigheid van verdachte te behandelen en de hiermee verbonden impliciete beslissing dat verdachte vrijwillig afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht onjuist zijn, omdat achteraf is gebleken dat de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep uit anderen hoofde was gedetineerd, zodat onder meer art. 6 EVRM is geschonden.
3.2 De stukken van het geding houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
- -
i) De inhoudelijke behandeling van de strafzaak bij de politierechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, heeft op 3 en 7 april 2015 plaatsgevonden. De verdachte was op beide terechtzittingen aanwezig. Vervolgens heeft de politierechter op 7 april 2015 mondeling vonnis gewezen.
- -
ii) De verdachte heeft op 21 april 2015 ter griffie van de rechtbank Gelderland hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
- -
iii) De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 22 december 2015 te 11.40 uur is op 25 november 2015 vergeefs aangeboden op het GBA-adres van verdachte en is vervolgens – na niet te zijn afgehaald op de plaats genoemd in het bericht van aankomst – op 8 december 2015 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Gelderland. Daarbij is voldaan aan de vijfdagentermijn zoals bedoeld in art. 588 lid 3c Sv, te weten dat de verdachte op de dag van aanbieding en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisregistratie personen was ingeschreven op het desbetreffende adres. Bovendien is op 8 december 2015 een afschrift van de dagvaarding verzonden naar het GBA-adres van de verdachte.
- -
iv) De verdachte is niet verschenen op de terechtzitting in hoger beroep van 22 december 2015. Zijn raadsvrouw mr. J.A. van der Lem is op die zitting wel verschenen en heeft daar verklaard uitdrukkelijk door de verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. De raadsvrouw heeft het woord tot verdediging gevoerd. Na de sluiting van het onderzoek heeft het hof onmiddellijk uitspraak gedaan.
3.3 Aan de cassatieschriftuur is een kopie gehecht van een mutatie rapport van de politie van het Basisteam Arnhem-Noord, opgemaakt op 22 december 2015 te 12.22 uur. Daaruit blijkt dat de verbalisanten op 22 december 2015 te 10.54 uur een melding kregen over een verwarde man in een trein die aan kwam op station Arnhem Centraal. De verbalisanten hebben deze man, die blijkt de verdachte te zijn, aangesproken en hem overgebracht naar het politiebureau te Ede teneinde hem door Pro Persona1.te laten beoordelen. Volgens het mutatie rapport heeft de verdachte tegenover de politie verklaard dat hij “om 11.40 een zitting had op de rechtbank”. Op het politiebureau is de verdachte vervolgens ingesloten. Uit de inhoud van het mutatie rapport kan worden afgeleid dat de verdachte in ieder geval om 12.22 uur nog niet was beoordeeld door Pro Persona en derhalve nog ingesloten was.
3.4 Uit het mutatie rapport – aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld – kan dus worden afgeleid dat de verdachte die ochtend op weg was naar de zitting van het hof te Arnhem die om 11.40 uur zou plaatsvinden en ten tijde van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep was ingesloten op het politiebureau Ede.
3.5 In de toelichting op het middel wordt gewezen op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat tekort is gedaan aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, indien tegen hem verstek is verleend, terwijl achteraf blijkt dat de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep uit anderen hoofde was gedetineerd. In een dergelijk geval moet de verdachte de mogelijkheid hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen, dient het arrest te worden vernietigd en de zaak te worden teruggewezen naar het hof.2.
3.6 In afwijking van de hiervoor vermelde vaste rechtspraak, waarbij het steeds gaat om een verstekbehandeling, is in de onderhavige zaak het bestreden arrest echter op tegenspraak gewezen, omdat een uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouw op de zitting is verschenen en namens de verdachte de verdediging heeft gevoerd, zonder een verzoek om aanhouding te doen vanwege de afwezigheid van de verdachte. In een soortgelijk geval overwoog de Hoge Raad op 4 oktober 2016:
“Indien de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen, maar de dagvaarding aan hem in persoon is betekend en de ter terechtzitting aanwezige, door de verdachte uitdrukkelijk gevolmachtigde raadsman niet verzoekt de behandeling van de zaak aan te houden met het oog op de uitoefening van het aanwezigheidsrecht door de verdachte, kan de rechter uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. In die situatie brengt de enkele omstandigheid dat de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn strafzaak zich in detentie bevond zonder dat dit de rechter bekend was, niet mee dat achteraf moet worden vastgesteld dat feitelijk aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, is tekortgedaan.”3.
3.7 De vraag is nu of ook in onderhavige zaak deze lijn gevolgd zou moeten worden. De omstandigheden verschillen van de casus die ten grondslag lag aan het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2016, in de eerste plaats omdat in de onderhavige zaak de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend. Dat betekent op zichzelf nog niet dat het hof iets te verwijten valt, omdat het hof mocht uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand had gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Indien een verdachte ter terechtzitting niet is verschenen, hoewel de dagvaarding hem rechtsgeldig maar niet in persoon is betekend en ter terechtzitting een uitdrukkelijk gemachtigde advocaat is verschenen die niet om aanhouding van de behandeling van de zaak vraagt met het oog op het aanwezigheidsrecht van de verdachte, zal de rechter immers op grond van art. 279 lid 1 Sv normaliter instemmen met de verdediging door die advocaat, tenzij de rechter het wenselijk acht dat de verdachte bij de behandeling van zijn zaak aanwezig is. Het hof hoefde daarom ook niet te doen blijken van zijn onderzoek naar de vrijwilligheid van de afwezigheid van verdachte bij de behandeling van zijn zaak en hoefde evenmin zijn beslissing tot voortzetting van de behandeling van de zaak bij afwezigheid van de verdachte te motiveren.4.
3.8 Het tweede verschil met de feiten die ten grondslag lagen aan het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2016 is, dat in het onderhavige geval uit het mutatie rapport van de politie, dat aan de cassatieschriftuur is gehecht, blijkt dat de verdachte op de dag van de terechtzitting van het hof, kennelijk op weg naar deze zitting, door de politie is meegenomen en tijdens de behandeling van de zaak was ingesloten op het politiebureau te Ede. Dat betekent dat in de onderhavige zaak geen sprake is van “de enkele omstandigheid dat de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn strafzaak zich in detentie bevond zonder dat dit de rechter bekend was”. Hieruit blijkt immers dat de verdachte niet vrijwillig wilde afzien van zijn aanwezigheidsrecht.5.
3.9 Gelet op het vorenstaande moet naar mijn mening worden aangenomen dat de beslissing van het hof om de zaak buiten aanwezigheid van verdachte te behandelen omdat het hof een gerechtvaardigd vermoeden kon hebben dat de verdachte vrijwillig afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, achteraf bezien onjuist is. Daardoor is tekort gedaan aan het recht van verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM en zal de zaak in hoger beroep opnieuw moeten worden behandeld en de verdachte in de gelegenheid moeten worden gesteld deze behandeling bij te wonen.
3.10 Het eerste middel slaagt.
4.1 Hoewel het eerste middel naar mijn mening doel treft en tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden en het tweede middel dus geen bespreking zou behoeven, zal ik toch op dit middel ingaan, voor het geval dat de Hoge Raad mijn standpunt ten aanzien van het eerste middel niet volgt. Het tweede middel klaagt allereerst dat de oplegging van de gevangenisstraf en de beslissing van het hof met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijke opgelegde straf verbazing wekken. Verder klaagt het dat de strafoplegging onbegrijpelijk is en/of onvoldoende is gemotiveerd. Ten slotte klaagt het middel dat het hof heeft verzuimd de redenen op te geven waarom het van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsvrouw is afgeweken.
4.2 Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 december 2015 heeft de raadsvrouw van de verdachte toen het volgende aangevoerd:
“Over de feiten noch de bewezenverklaring heb ik opmerkingen. Mijn cliënt heeft bekend. Ik vraag u toch het anders te doen. Er zit weinig in het dossier met betrekking tot informatie over de persoon van meneer. Hij is extrinsiek kunstenaar. Zonder dat ik wil psychologiseren - ik heb mijn cliënt een paar keer gesproken in het kader van het hoger beroep - zijn er sterke aanwijzingen voor psychische problematiek. Mijn cliënt lijkt een probleem te hebben met autoriteit. Hij vreest voor detentie, in het bijzonder voor de omstandigheden binnen een PI. Hij heeft vastgezeten en toen ging het gerucht dat hij pedoseksueel was. Hij is bang voor visitatie in de anus; daarvan probeerde een bewaker misbruik te maken. Hij toont angst en voelt zich geïsoleerd. Mijn cliënt heeft geen bevredigende dagbesteding en verveelt zich veel. Dit probeert hij op te lossen door te schilderen en te lezen. Mijn cliënt leeft van een bijstandsuitkering en woont in het huis dat zijn ouders destijds hebben gekocht. Hij moet niet in de strafketen terechtkomen. Primair wil ik u verzoeken de vordering af te wijzen. Subsidiair de proeftijd te verlengen of om te zetten naar een werkstraf. Hij moet uit detentie worden gehouden.”
4.3 Het bestreden arrest bevat de volgende strafmotivering:
“Het hof is van oordeel dat aan verdachte een (korte) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf dient te worden opgelegd, omdat met een andere strafsoort niet langer kan worden volstaan. Verdachte heeft verschillende politiefunctionarissen op grove wijze beledigd en daarbij ook hun gezinsleden betrokken. Naar het oordeel van het hof dienen politiefunctionarissen tegen dit soort niet te tolereren gedrag te worden beschermd.
Verdachte is eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld en liep terzake zelfs nog in een proeftijd. Als verdachte moeite heeft met autoriteit of bang is voor detentie, dan zal het van hemzelf afhangen of in de toekomst confrontaties met dat gezag uitblijven. “Het gezag” hoeft daarvoor niet te wijken.
Om diezelfde redenen dient ook de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf te worden gelast.”
4.4 Voor zover het middel klaagt over de strafoplegging en de strafmotivering moet vooropgesteld worden dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van factoren die hij voor de strafoplegging van belang acht, terwijl deze keuze geen motivering behoeft.6.Wel dwingt art. 359 lid 2 Sv de rechter tot een nadere motivering, indien hij afwijkt van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.7.
4.5 Het hof heeft hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd kennelijk en niet onbegrijpelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de strafoplegging dat een bijzondere, met redenen omklede weerlegging behoefde. Gezien de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden die het hof aan zijn strafoplegging ten grondslag heeft gelegd, in het bijzonder de omstandigheid dat verdachte reeds eerder veroordeeld is voor het plegen van soortgelijke feiten, meen ik dat de opgelegde straf geen verbazing opwekt. Deze is dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, ook in het licht van hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.
4.6 Voor zover het middel klaagt over de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf dient vooropgesteld te worden dat de beslissingen omtrent dergelijke vorderingen op grond van art. 14j lid 1 Sr met redenen moeten zijn omkleed. Op deze beslissingen zijn art. 358 lid 3 Sv en art. 359 lid 2 Sv niet van toepassing.
4.7 Met de overweging dat verdachte nog liep in een proeftijd heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Daarmee heeft het hof zijn beslissing op de vordering toereikend gemotiveerd.8.Daarnaast wekt ook die beslissing geen verbazing en komt deze mij ook niet onbegrijpelijk voor.
4.8 Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.
5. Het eerste middel slaagt. Mocht de Hoge Raad daaraan toekomen dan kan het tweede middel met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2017
HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1660, HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2974, HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8984, NJ 2013/72, HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:98, en HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:388.
HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2240, NJ 2016/486 m.nt. Kooijmans.
HR 2 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9559, r.o. 3.5, NJ 2003/724.
Zie in dit verband ook EHRM 14 februari 2017, Hokkeling/Nederland, nr 30749/12, par. 57- 60.
HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, 2015, p. 310.
Vgl. HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5582, NJ 2010/76; HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2956, NJ 2014/463.
Beroepschrift 27‑06‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 16/00256
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats] en wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 22 december 2015.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 348, 349, 350, 415 en 588 Sv geschonden, nu uit de inhoud van het stuk dat aan deze cassatieschriftuur is gehecht, het ernstige vermoeden rijst dat rekwirant ten tijde van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep op 22 december 2015 uit anderen hoofde was gedetineerd, te weten was ingesloten op het politiebureau in Ede, zodat de beslissing van het gerechtshof om de zaak buiten zijn aanwezigheid te behandelen achteraf bezien, onjuist was evenals de (impliciete) beslissing dat rekwirant kennelijk vrijwillig van zijn recht op aanwezigheid bij de behandeling ter zitting van het door hem aangetekende hoger beroep afstand heeft gedaan. Door deze detentie (die zijn reis naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, teneinde de onderhavige rechtszaak tegen hem bij te wonen, afbrak) heeft rekwirant geen gebruik kunnen maken van zijn recht op aanwezigheid waardoor hij niet in de gelegenheid is geweest om ter zitting gebruik te maken van zijn recht de verdediging mede te voeren, van welk recht hij gebruik had willen maken. In aanmerking genomen het grote belang van rekwirant om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, brengt dit mee dat rekwirant de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van het arrest en ver/terugwijzing opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld. Dit dient te leiden tot vernietiging van het arrest.
Toelichting:
1.
Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 10 februari 2014, blijkt het volgende:
‘De verdachte,
genaamd:
[rekwirant]
Geboren te [geboorteplaats] ([provincie]), op [geboortedatum] 1955, wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
is niet verschenen.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J.A. van der Lem, advocaat te Zwolle, die verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.’
2.
Gehecht aan deze pleitnota bevindt zich een proces-verbaal afkomstig van de politie, eenheid Oost-Nederland, opgemaakt op 22 december 2015 om 12.22 uur. Uit dit proces-verbaal kan blijken dat rekwirant op 22 december 2015 vanaf 10:54 uur dan wel kort daarna was ingesloten op voormeld politiebureau.1. Nu 22 december 2015 de dag van de terechtzitting in hoger beroep was, rijst uit dit stuk het ernstige vermoeden dat rekwirant ten tijde van die zitting was gedetineerd en dat deze detentie hem heeft belet bij die zitting aanwezig te zijn (vgl. HR 19-12-2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1660 en HR 21-12-2010, ECLI:NL:HR:BO2974). Als gevolg hiervan heeft hij geen gebruik te maken van het hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomende aanwezigheidsrecht.
3.
Van dit recht had rekwirant graag gebruik willen maken hetgeen reeds kan volgen uit het feit dat hij, zoals uit voornoemd proces-verbaal eveneens is af te leiden, op weg naar het gerechtsgebouw was om de zitting bij te wonen toen hij werd aangehouden en ingesloten. Ondanks, naar door rekwirant aan ondergetekende mondeling is meegedeeld, diverse daartoe strekkende verzoeken aan de dienstdoende politieambtenaren, is hij niet in de gelegenheid gesteld telefonisch te trachten contact te krijgen met zijn raadsvrouwe teneinde haar van de reden van zijn niet-verschijnen op de hoogte te stellen en haar te instrueren tot het vragen van aanhouding om zijn aanwezigheidsrecht op een later tijdstip te kunnen effectueren.
4.
Het feit dat ter zitting de raadsvrouwe als gemachtigde het woord heeft kunnen voeren, neemt niet weg dat rekwirant ook persoonlijk zijn verdediging had voorbereid en willen voeren. Rekwirant heeft derhalve belang bij cassatie, welk belang bovendien wordt beschermd door artikel 6 lid 3 onder c EVRM in verbinding met artikel 6 lid 1 EVRM.2.
5.
Dit dient te leiden tot vernietiging van het arrest en ver/terugwijzing, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep kan worden afgedaan.
Middel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv, doordat de door het gerechtshof aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf van één week en het bevel tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van één week in het licht van het verhandelde ter zitting verbazing wekken, althans is de strafoplegging, mede gelet op hetgeen de raadsvrouwe omtrent de persoon van rekwirant naar voren heeft gebracht, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd althans heeft het gerechtshof, dat is afgeweken van hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd en dat bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, verzuimd de redenen op te geven waarom het van dat standpunt is afgeweken. De strafoplegging is mitsdien onvoldoende met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
1.
Uit het van de zitting in hoger beroep van 22 december 2015 opgemaakt proces-verbaal blijkt dat door de verdediging een strafmaatverweer is gevoerd. Dit verweer luidt aldus:
‘De raadsvrouw voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven, als volgt:
Over de feiten noch de bewezenverklaring heb ik opmerkingen. Mijn cliënt heeft bekend — ik vraag u toch het anders te doen. Er zit weinig in het dossier met betrekking tot informatie over de persoon van meneer. Hij is extrinsiek kunstenaar.
Zonder dat ik wil psychologiseren — ik heb mijn cliënt een paar keer gesproken in het kader van het hoger beroep — zijn er sterke aanwijzingen voor psychische problematiek. Mijn cliënt lijkt een probleem te hebben met autoriteit. Hij vreest voor detentie, in het bijzonder voor de omstandigheden binnen een PI. Hij heeft vastgezeten en toen ging het gerucht dat hij pedoseksueel was. Hij is bang voor visitatie in de anus; daarvan probeerde een bewaker misbruik te maken. Hij toont angst en voelt zich geïsoleerd. Mijn cliënt heeft geen bevredigende dagbesteding en verveelt zich veel. Dit probeert hij op te lossen door te schilderen en te lezen. Mijn cliënt leeft van een bijstandsuitkering en woont in het huis dat zijn ouders destijds hebben gekocht. Hij moet niet inde strafketen terechtkomen. Primair wil ik u verzoeken de vordering afte wijzen. Subsidiair de proeftijd te verlengen of om te zetten naar een werkstraf. Hij moet uit detentie worden gehouden.’
2.
Het gerechtshof heeft toch een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van één (1) week en voorts de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf bevolen. De aan die oplegging en dat bevel ten grondslag liggende overwegingen zijn de volgende:
- ‘7.
Opgelegde straf en vermelding van de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald.
Het hof is van oordeel dat aan verdachte een (korte) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf dient te worden opgelegd, omdat met een andere straf soort niet langer kan worden volstaan. Verdachte heeft verschillende politiefunctionarissen op grove wijze beledigd en daarbij ook hun gezinsleden betrokken. Naar het oordeel van het hof dienen politiefunctionarissen tegen dit soort niet te tolereren gedrag te worden beschermd.
Verdachte is eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld en liep terzake zelfs nog in een proeftijd. Als verdachte moeite heeft met autoriteit of bang is voor zal het van hemzelf afhangen of in de toekomst confrontaties met dat gezag uitblijven. ‘Het gezag’ hoeft daarvoor niet te wijken.
Om diezelfde redenen dient ook de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde strafte worden gelast.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week. Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland, zittinghoudende te Zutphen, van 12 juli 2013, parketnummer 06-149782-12, te weten van een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week.’
3.
Door de raadsvrouwe is aangevoerd dat er sterke aanwijzingen zijn voor psychische problematiek bij rekwirant. De raadsvrouwe grondt dit op de eigen ervaringen die zij had in het kader van de met hem gevoerde gesprekken. Die problematiek uit zich, aldus de raadsvrouwe, in problemen met autoriteit en vrees voor detentie, in het bijzonder de omstandigheden in een Penitentiaire inrichting. Daarbij toont hij angst en voelt hij zich geïsoleerd. De raadsvrouwe bepleit dat hij niet in de strafketen terecht moet komen en uit detentie moet worden gehouden.
4.
Voor de stelling dat sprake is van psychiatrische problematiek zijn niet alleen sterke aanwijzingen uit het verhaal van de raadsvrouwe te halen, maar ook uit de tot het geding behorende stukken, meer in het bijzonder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg3.. In de daarin neergelegde verklaring over (de aanleiding tot) het feit waarvan rekwirant wordt beschuldigd blijkt van de bijzondere perceptie die rekwirant heeft van een — in ieder geval ogenschijnlijk — normale situatie en kan worden vastgesteld dat hij daar kennelijk een conclusie aan verbindt die niet helemaal voor de hand ligt:
‘(…) Ik liep die dag door de stad en ik zag dat er een transport busje stond. Ik ging het gesprek aan met de bestuurder van de bus en ik kreeg de indruk dat de twee vrouwen achterin de bus niet geheel vrijwillig daar zaten. De twee mensen voorin de bus zagen er erg netjes uit. De twee vrouwen achterin de bus zaten daar erg bedeesd alsof ze eindelijk frisse lucht mochten happen. Ik vermoedde dat er sprake was van mensenhandel. Na veel aarzelen heb ik dit bij de politie gemeld. Ik ben toen geëxplodeerd waarbij ik in woede uitbarstte. Ik was zo kwaad vanwege het feit dat ik een (sic) 1987 eerder een incident heb meegemaakt waarbij er ook sprake was van mensenhandel. Hier heb ik blijkbaar een trauma aan overgehouden. Dit heb ik verdrongen en toen zag ik die jonge vrouwen in die bus in Lochem en kwam dit helemaal terug. Ik heb toen de politie gebeld en daarna ben ik aangehouden. De agent heeft mij gelijk beetgepakt en in de handboeien geslagen. Hij heeft mij niet eerst op mijn rechten gewezen. Ik begrijp mijn eigen gedrag niet en ik schaam mij dat ik mij zo heb misdragen.’
5.
Waarom, zoals de rechter in hoger beroep overweegt, met een andere strafsoort dan een (korte) onvoorwaardelijke gevangenisstraf ‘niet langer kan worden volstaan’ en aan het verweer van de raadsvrouwe voorbij moet worden gegaan, verzuimt de rechter nader te motiveren.
6.
Uit het zich onder de stukken bevindende uittreksel Justitiële Documentatie van 24 november 2015 volgt dat rekwirant twee keer eerder is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 266/267 Sr en wel op 12 juli 2013 tot een week gevangenisstraf voorwaardelijk (ter zake waarvan thans de tenuitvoerlegging is gevorderd) en op 19 oktober 2011 tot betaling van een geldboete van € 310,-. De overige veroordelingen op die justitiële documentatie4. zijn van (veel) later datum en betreffen de oplegging van geldboeten. Uitzondering daarop vormt een veroordeling op 23 juli 2010 — voor een feit van 19 augustus 2008 — toen rekwirant een gevangenisstraf van 3 maanden voor mishandeling werd opgelegd en een veroordeling op 4 november 1976 toen rekwirant een gevangenisstraf van 4 maanden en voorwaardelijke TBR/TBS opgelegd kreeg voor brandstichting.
7.
Uit deze gegevens blijkt niet dat rekwirant al zodanig vaak en recent door strafoplegging ter zake van belediging (en/of gelijksoortige strafbare feiten) is gewaarschuwd, dat oplegging van een andere strafsoort dan onvoorwaardelijke gevangenisstraf thans noodzakelijk is, temeer niet nu uit het uittreksel Justitiële Documentatie niet kan blijken dat de oplegging van een taakstraf ooit eerder is beproefd. Gelet op hetgeen de raadsvrouwe heeft aangevoerd, behoefde de (on)mogelijkheid van de oplegging van een dergelijke straf echter wel bespreking. De enkele opmerking die de AG in dit verband ter zitting heeft gemaakt, te weten dat ‘er nooit contact met de reclassering tot stand (is) gekomen’ en het ‘geen zin (heeft) om een werkstraf te eisen’ is voorshands niet toereikend om het (kennelijk) afwijzen van die mogelijkheid door het gerechtshof in de gegeven omstandigheden te kunnen rechtvaardigen.
8.
Aldus is, zonder nadere motivering welke ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het gerechtshof van oordeel is dat met oplegging van een andere strafsoort dan gevangenisstraf niet langer kan worden volstaan.
9.
Bovendien kan uit de motivering van de strafoplegging niet blijken dat het gerechtshof de door de raadsvrouwe genoemde bijzondere persoonlijke omstandigheid van de psychische kwetsbaarheid van rekwirant bij zijn beoordeling heeft betrokken. Voor deze kwetsbaarheid is mede grond te vinden in het verhandelde ter zitting in eerste aanleg, de eerdere oplegging van de maatregel TBR/TBS en niet in de laatste plaats de inhoud van het in verband met het in middel I gestelde bij deze schriftuur gevoegde proces-verbaal van politie.
10.
Gelet op hetgeen ten aanzien daarvan is gesteld, de uiteindelijk opgelegde straf c.q. het gegeven bevel tenuitvoerlegging en het feit dat het gestelde bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, was het gerechtshof daartoe wel gehouden.
11.
Mitsdien is de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 27 juni 2016
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑06‑2016
Rekwirant was die dag met de trein op weg naar de terechtzitting in Arnhem toen hij in de trein werd aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Hij heeft daar ruim vier uren heeft vastgezeten en voor zijn heenzending heeft de Crisisdienst hem nog beoordeeld teneinde na te gaan of hij in aanmerking kwam voor een inbewaringstelling op grond van de criteria genoemd in de Wet BOPZ.
EHRM F.C.B, v Italy, 28 augustus 1991, Appl.no.12151/86, § 29, EHRM Sejdovic v Italy, 1 maart 2006, Appl.no. 56581/00, § 81, EHRM Vaudell v France, 30 januari 2001, Apll.no. 35683/97, § 62
Waarvan door de rechter in hoger beroep ter zitting de korte inhoud is meegedeeld.
Samengevat: overtreding van artt 285 (4 december 2009, geldboete € 300,-), 300 Sr (veroordeling 23 juli 2010, feit van 19 augustus 2008, gevangenisstraf 3 maanden), 300 Sr (4 april 2000, geldboete € 500,-), 300 Sr (20 november 1997, geldboete € 340,34), 350 Sr (10 januari 1990, fl. 500,-), 350 Sr (16 januari 1978, fl. 100,-), art. 157 Sr (4 november 1976, 4 maanden gevangenisstraf en voorwaardelijke TBR/TBS), 310 Sr (3 april 1974, fl. 20,-).