Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/11.4.2.1
11.4.2.1 Artikel 8 EVRM
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. ook Haeck T. de Jong Herrera 2011, p. 364.
Zie ook hoofdstuk 6 en de verwijzing naar: EHRM 4 december 2007, EHRC 2008, 13, m.nt. E. Brems, NJ 2008, 363, m.nt. E.A. Alkema, NJCM-bull. 2008, 3, p. 293, m.nt. A.C. Hendriks T. de Jong F.M.J. den Houdijker, par. 70 (Grote Kamer) (Dickson t. Verenigd Koninkrijk).
Harris e.a. 2014, p. 531; Smith 2009, p. 211. Zie ook: EHRM 29 november 2005, zaaknr. 37038/97, par. 101-107 (Nuri Kurt t. Turkije) (niet ‘beyond reasonable doubt’ is vast komen te staan dat het huis van klager is verwoest door Turkse veiligheidstroepen: geen schending van artikel 8 EVRM, evenmin schending artikel 1 EP EVRM).
EHRM 9 juni 2005, EHRC 2005, 80, m.nt. Janssen (Fadeyeva t. Rusland) (luchtvervuiling veroorzaakt door uitstoot staalfabriek. De combinatie van indirect bewijs en de ‘presumptions’ zijn voor het Hof reden om aan te nemen dat de gezondheid van klaagster is verslechterd als gevolg van de blootstelling aan schadelijke stoffen van de staalfabriek (par. 88)).
EHRM 9 juni 2005, EHRC 2005, 80, m.nt. Janssen, par. 79 (Fadeyeva t. Rusland).
In sommige gevallen is het aan klager om aan te tonen dat er minder vergaande grondrecht beperkende maatregelen waren om een bepaald doel te bereiken. Zie bijvoorbeeld: EHRM 21 februari 1986, zaaknr. 8793/79 (James e.a. t. Verenigd Koninkrijk) (1 EP en 14 EVRM).
Haeck & Herrera 2011, p. 364. Vgl. ook Harris e.a. 2014, p. 148; Ambrus 2013, p. 109.
EHRM 10 februari 2011, zaaknr. 30499/03, par. 145 (Dubetska e.a. t. Oekraïne). Vgl. ook: EHRM 9 juni 2005, EHRC 2005, 80, m.nt. Janssen, par. 128 (Fadeyeva t. Rusland).
Ik spreek afwisselend van toetsingswijze/toetsingspraktijk waarmee ik hetzelfde bedoel. Zie ook hoofdstuk 9.
Zie ook de vragen in paragraaf 11.2.
Zie eerder hoofdstuk 6.
Zie ook hoofdstuk 6, i.h.b. par. 6.3.2 en de verwijzing naar: Brouwer & Hesselman 2015 (onder punt 3) en EHRM 9 november 2010, AB 2012, 16, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, par. 23-24 (Dées t. Hongarije):
EHRM 27 oktober 2014, EHRC 2014, 242 (Dzemyuk t. Oekraïne).
Vgl. o.m.: EHRM 10 februari 2011, zaaknr. 30499/03, par. 107 (Dubetska e.a. t. Oekraïne); en passages uit deze overweging: EHRM 26 februari 2008, AB 2008, 225, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, EHRC 2008, 85, m.nt. Backes (ontv.besl.) (Fägerskiöld t. Zweden); EHRM 9 juni 2005, EHRC 2005, 80, m.nt. Janssen (Fadeyeva t. Rusland); EHRM 16 september 2004, zaaknr. 53157/99, par. 90 (Ledyaeva e.a. t. Rusland).
EHRM 27 oktober 2014, EHRC 2014, 242, par. 80 (Dzemyuk t. Oekraïne).
EHRM 27 oktober 2014, EHRC 2014, 242, par. 79 (Dzemyuk t. Oekraïne).
In deel I, i.h.b. de hoofdstukken 4, 5, en 6, hebben we kunnen zien dat het Hof onder de noemer van de materiële positieve verplichtingen van de Staat kan verlangen dat opvang wordt geboden aan asielzoekers. Daarnaast is in deel I te lezen dat binnen de nationale besluitvorming voldoende aandacht dient te zijn voor het individu en de groep waartoe hij behoort (kwetsbaar/minderjarig). Dit kwalificeerde ik als procedureel, hoewel het effect uiteindelijk materieel is.
EHRM 27 oktober 2014, EHRC 2014, 242, par. 84 (Dzemyuk t. Oekraïne).
EHRM 27 oktober 2014, EHRC 2014, 242, par. 83 (Dzemyuk t. Oekraïne).
Meer precies spreekt het Hof in de zaak Dzemyuk (par. 83) van: ‘possible health hazards and the potential damage caused by such is not easily reversible or preventable’. Zie ook in asielzaken, paragraaf 11.5.
Zo merkt ook Sanderink op: Sanderink 2015a, p. 52. Zie ook een reeks uitspraken genoemd waarbij het Hof of wel uitvoerig, of wel minder uitvoerig ingaat op het ‘minimum level of severity’ criterium, onder voetnoot nummer 52.
EHRM 22 november 2011, EHRC 2012, 41, m.nt. S.T. Ramnewash-Oemrawsingh (Zammit Maempel t. Malta); EHRM 10 januari 2012, EHRC 2012, 79, par. 107 en 113 (Di Sarno e.a. t. Italië). Zie ook: Sanderink 2015a, p. 52.
EHRM 27 oktober 2014, EHRC 2014, 242, par. 80 (Dzemyuk t. Oekraïne).
EHRM 9 juni 2005, EHRC 2005, 80, m.nt. Janssen (Fadeyeva t. Rusland) (luchtvervuiling afkomstig van uitstoot staalfabriek).
Zie ook hoofdstuk 6 en 7.
EHRM 10 februari 2011, zaaknr. 30499/03, par. 142 (Dubetska e.a. t. Oekraïne).
De nadruk die het Hof hier legt op de eerlijkheid (en daarmee zorgvuldigheid) van de procedure hebben we ook kunnen lezen in deel I. De hiervoor weergegeven overweging vinden we onder meer ook terug in de Fadayeva-zaak (EHRM 9 juni 2005, EHRC 2005, 80, m.nt. Janssen, par. 105 (Fadeyeva t. Rusland)). De overweging vinden we hier terug onder de general principles van het Hof. Zie ook nog: EHRM 10 november 2004, zaaknr. 46117/99, par. 117 (Taşkın e.a. t. Turkije). En daarnaast in een ontvankelijkheidsbeslissing in de zaak: EHRM 12 mei 2009, EHRC 2009, 103, m.nt. M. Peeters (ontv.besl.) (Greenpeace e.a. t. Duitsland). Ook eerder: EHRM 19 augustus 2003, EHRC 2003, 71, m.nt. Janssen, par. 123 (Grote Kamer) (Hatton e.a. t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 3 oktober 2014, AB 2014, 433, m.nt. A.J.Th. Woltjer, EHRC 2014, 262, m.nt. M. den Heijer, JV 2014, 343, m.nt. P. Boeles (Grote Kamer) (Jeunesse t. Nederland).
Zie hoofdstuk 6, i.h.b. paragraaf 6.3.5.2.
Tegelijkertijd: deze margin is beperkter in het geval van uitzetting in vergelijking met eerste toelating van vreemdelingen, aldus Klaassen 2015, p. 95.
Zie Gerards 2017.
Zie ook deel II.
EHRM 3 oktober 2014, AB 2014, 433, m.nt. A.J.Th. Woltjer, EHRC 2014, 262, m.nt. M. den Heijer, JV 2014, 343, m.nt. P. Boeles, par. 121 (Grote Kamer) (Jeunesse t. Nederland).
Zo stellen Barkhuysen & Van Emmerik 2012, p. 194 en recenter herhaald in: Barkhuysen, Van Emmerik & Gerards 2014, p. 56.
Nussberger 2017.
Opnieuw Nussberger 2017. Nussberger is kritisch ten aanzien van een louter op het individu toegesneden beoordeling door het EHRM, omdat daarmee voorbij wordt gegaan aan beginselen van rechtszekerheid en gelijkheid en de voorzienbaarheid van te verwachten oordelen afneemt. Vgl. ook: Brems 2013, p. 159.
Nussberger 2017.
Deze materie is meer strafrechtelijk en civielrechtelijk van aard, daarom sta ik hier slechts kort bij stil en zoom ik vooral in op de voor deze studie relevante thema’s.
Klaassen 2015, p. 304 en p. 321.
EHRM 6 augustus 2008, EHRC 2008, 97, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2008, 267, m.nt. P. Boeles, RV 2008, 20, m.nt. S.K. van Walsum (Grote Kamer) (Maslov t. Oostenrijk).
EHRM 6 augustus 2008, EHRC 2008, 97, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2008, 267, m.nt. P. Boeles, RV 2008, 20, m.nt. S.K. van Walsum, par. 93 (Grote Kamer) (Maslov t. Oostenrijk).
Zie onder punt 6 van de noot bij deze zaak.
EHRM 8 december 2011, EHRC 2011, 162, m.nt. Aarrass [amp]#38; Helmink, par. 67 (A.A. t. Verenigd Koninkrijk).
Zie onder punt 7 van de noot van Aarrass en Helmink bij deze uitspraak. Het gaat dan om par. 57-66.
Zie uitgebreider paragraaf 11.5.
EHRM 6 juli 2010, zaaknr. 41615/07, NJ 2010, 644, m.nt. S.F.M. Wortmann, par. 145 (Grote Kamer) (Neulinger en Shuruk t. Zwitserland).
EHRM 6 juli 2010, zaaknr. 41615/07, NJ 2010, 644, m.nt. S.F.M. Wortmann, par. 145 (Grote Kamer) (Neulinger en Shuruk t. Zwitserland).
EHRM 6 juli 2010, zaaknr. 41615/07, NJ 2010, 644, m.nt. S.F.M. Wortmann, par. 146 (Grote Kamer) (Neulinger en Shuruk t. Zwitserland).
Zo stelt Klaassen: Klaassen 2015, p. 304 en p. 321 en de verwijzing naar hoofdstuk 3 van zijn dissertatie.
Klaassen 2015, p. 320-321.
Zo stelt Klaassen op p. 321.
Vgl. ook: EHRM 10 januari 2012, AB 2012, 31, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, par. 17 (G.R. t. Nederland).
Aldus Klaassen: Klaassen 2015, p. 321. EHRM 28 juni 2011, EHRC 2011, 133, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 402, m.nt. S.K. van Walsum, par. 65-85 (Nunez t. Noorwegen).
Klaassen 2015, p. 321. Het belang van het kind verhindert uiteindelijk uitzetting en het inreisverbod. Zie voor een uitgebreide bespreking van deze zaak hoofdstuk 6.
Zie uitgebreider paragraaf 11.5.4.
Zie ook hoofdstuk 6, i.h.b. paragraaf 6.3.5. Met uitzondering van de zaken waarin wordt geklaagd over de niet tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak: EHRM 29 januari 2013, EHRC 2013, 40, m.nt. A.J.Th. Woltjer (Butt t. Noorwegen).
EHRM 6 oktober 2015, EHRC 2015, 239 (N.P. t. Moldavië).
Zie namelijk eerder: EHRM 12 juli 2001, zaaknr. 25702/94, par. 147 (Grote Kamer) (K. en T. t. Finland).
Zie o.m.: EHRM 20 maart 1991, zaaknr. 15576/89, par. 76 (Grote Kamer) (Cruz Varas e.a. t. Zweden), en zie ook paragraaf 11.5.4.
EHRM 6 oktober 2015, EHRC 2015, 239, par. 62 (N.P. t. Moldavië).
EHRM 6 oktober 2015, EHRC 2015, 239, par. 61 (N.P. t. Moldavië).
EHRM 6 oktober 2015, EHRC 2015, 239, par. 63 (N.P. t. Moldavië).
Bewijsomvang en bewijsstandaard
De eerste vraag die gesteld moet worden is de vraag naar de bewijsomvang: wat moet in de 8 EVRM-procedure voor het Hof bewezen worden? In het geval dat het gaat om een negatieve verplichting onder artikel 8 EVRM concentreert het onderwerp van geschil zich op de vraag naar de gerechtvaardigheid van de inmenging in het recht op privacy.1 Het Hof stelt in dit type zaken vaak vrij snel vast dat sprake is van een inmenging. Dit behoeft in de procedure voor het Hof dus doorgaans geen nader bewijs. Bij de positieve verplichtingen onder artikel 8 EVRM gaat het om de vraag of de Staat de maatregelen heeft genomen die nodig zijn om het recht op privéleven van klager te beschermen. Dan dient dus bewezen te worden dat het nalaten hiervan tot gevolg heeft dat het recht van betrokkene onvoldoende is beschermd door de Staat. Overigens geldt zowel in het kader van de negatieve verplichtingen als de positieve verplichtingen dat sprake moet zijn van een fair balance.2
Wanneer sprake is van een inmenging in artikel 8 EVRM, is het aan klager om de inmenging aan te tonen. Ook nu, net als onder artikel 2 en 3 EVRM, past het EHRM de bewijsstandaard van ‘beyond reasonable doubt’ toe.3 In Fadeyeva e.a.4 refereert het Hof expliciet aan voormelde bewijsstandaard. In de hiernavolgende overweging is echter te lezen dat het Hof flexibel is ten aanzien van deze hoge bewijsstandaard en rekening houdt met de aard van het materiële recht dat in het geding is en eventuele bewijsmoeilijkheden. De betreffende overweging van het Hof:
‘The Court recalls at the outset that, in assessing evidence, the general principle has been to apply the standard of proof “beyond reasonable doubt”. Such proof may follow from the co-existence of sufficiently strong, clear and concordant inferences or of similar unrebutted presumptions of fact. It should be also noted that it has been the Court’s practice to allow flexibility in this respect, taking into consideration the nature of the substantive right at stake and any evidentiary difficulties involved. In certain instances solely the respondent Government have access to information capable of corroborating or refuting the applicant’s allegations; consequently, a rigorous application of the principle affirmanti, non neganti, incumbit probatio is impossible’ [cursivering: TdJ].5
Hoewel de ‘beyond reasonable doubt’-standaard een hoge bewijsstandaard is, is het Hof dus wel flexibel op dit punt en kan het de standaard ten faveure van klager naar beneden bijstellen als de omstandigheden dit verlangen. Het EHRM heeft hier in het bijzonder oog voor de individuele klager en de bewijsmoeilijkheden waarmee hij geconfronteerd kan worden. Bovendien lijkt het Hof dus ook oog te hebben voor de ongelijkheid tussen de procespartijen. Immers: de Staat beschikt doorgaans over meer (financiële) middelen en daarnaast over toegang tot belangrijke informatie die dient ter onderbouwing of weerlegging van de beweringen van klager. In die gevallen vindt het Hof het niet redelijk om vast te houden aan het beginsel: ‘wie stelt, bewijst’.
In het geval van positieve verplichtingen gaat het als bekend om de verplichting die op de Staat kan rusten om maatregelen te treffen. In dat geval dient vast komen te staan dat de Staat ten onrechte heeft nagelaten deze maatregelen te nemen. Deze verplichting rust zowel op de Staat in het geval dat de Staat zelf partij is, als in het geval dat het gaat om de relatie tussen een private partij en een burger. Ook dan kan de Staat gehouden zijn om maatregelen te treffen. Het is aan klager om aan te tonen dat het nalaten maatregelen te treffen ertoe leidt dat zijn recht op privéleven onvoldoende is beschermd door de nationale autoriteiten. Hoewel het Hof, voor zover mij bekend, in dit verband niet spreekt van ‘beyond reasonable doubt’ kan naar mijn opvatting wel worden betoogd dat in deze gevallen ook ‘boven redelijke twijfel’ dient vast te komen te staan dat de Staat hierin tekort is geschoten. Het is dan aan het Hof om te oordelen of dit nalaten resulteert in een schending van artikel 8 EVRM.
Bewijslastverdeling
Wat betreft de bewijslastverdeling is het doorgaans6 aan klager om de inmenging aan te tonen, waarna de Staat moet aantonen dat deze inmenging de lid 2-toets doorstaat. Dat wil zeggen: de Staat moet aantonen dat de inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving, met als gevolg dat de inbreuk gerechtvaardigd is.7
De bewijslast die op de Staat rust in het geval dat hij een inmenging in het recht van het individu moet rechtvaardigen heeft het Hof als volgt verwoord:
‘(…) the onus is on the State to justify, using detailed and rigorous data, a situation in which certain individuals bear a heavy burden on behalf of the rest of the community’.8
Bewijswaardering
Tot slot de bewijswaardering. Dit houdt verband met de feitenvaststelling; het gaat immers om de vraag naar de bewijskracht die de bewijsmiddelen toekomt in de procedure voor het Hof teneinde de feiten vast te stellen. Onder artikel 8 EVRM zijn het onder meer de in de nationale procedure overgelegde deskundigenrapporten aan de hand waarvan het Hof zich een finaal oordeel vormt en de documenten die de Staat of de klager heeft ingebracht om aan te tonen dat de inmenging (on)gerechtvaardigd is.
Indirecte procedurele (bewijs)implicaties onder artikel 8 EVRM
Voor de vraag naar de indirecte procedurele implicaties voortkomend uit de omgang met bewijs is het relevant om de toetsingswijze9 van het Hof onder artikel 8 EVRM in kaart te brengen.10 Hiertoe behoort ook de beantwoording van de vraag door het Hof of het artikel van toepassing is. Daarnaast houdt het toetsingsmoment nauw verband met de toetsingswijze en het bewijs. Immers: een ex tunc-toets of een ex nunc-toets is bepalend voor de hoeveelheid informatie/bewijs en welke omstandigheden in de toets worden betrokken.
Vanwege de enorme scope van artikel 8 EVRM is het niet haalbaar om op alle rechtsterreinen die dit artikel beslaat stil te staan bij de toetsingspraktijk van het Hof zelf. In deel I van deze studie zijn de procedurele postieve verplichtingen uiteengezet die het EHRM in het kader van omgevingsgerelateerde zaken/milieukwesties heeft geformuleerd onder het recht op privéleven. In dit type zaken is niet zelden een overheidsorgaan betrokken (vergunningverlening). Bovendien zijn de nationale autoriteiten via de positieve verplichtingen ertoe gehouden om binnen horizontale rechtsverhoudingen actief te handelen en zorg te dragen voor de naleving van de procedurele waarborgen. Het omgevingsrecht behoort tot het bijzonder bestuursrecht. Wanneer dit raakt aan een door artikel 2, 3 of 8 EVRM of 1 EP EVRM beschermd recht, is het relevant voor deze studie om stil te staan bij de toetsingswijze die het EHRM in dit type zaken hanteert. Daarnaast zijn de gezinsherenigings-en uithuisplaatsingszaken illustratief voor de inhoudelijke beoordeling van de klacht door Straatsburg en het toetsingsmoment, en dit komt in het hierna volgende aan bod.
Toetsingswijze: de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM
Vooropgesteld moet worden dat het Hof vanzelfsprekend, nadat het de klacht ontvankelijk heeft verklaard, een oordeel geeft over de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM. Voor de toepassing van dit artikel in milieuzaken moet de door klager ondervonden hinder voldoen aan ‘a certain minimum level of severity’.11 De mate en duur van de hinder en de lichamelijke of mentale effecten kleuren deze toets in. Ook een mogelijke overschrijding van (inter)nationale regelgeving met betrekking tot huisvesting, geluid of luchtkwaliteit kan hierbij een rol spelen.12
In de zaak Dzemyuk13 klaagt klager over de verontreiniging van het drinkwater als gevolg van de aanleg van een begraafplaats dichtbij zijn huis. In de nationale procedure komt vast te staan dat de aanleg van de begraafplaats in strijd is met de wet. Daarnaast blijkt uit rapporten van deskundigen dat het drinkwater verontreinigd is. Het causale verband tussen het vervuilde water en de aanleg van de begraafplaats staat echter niet vast. Klager krijgt tot in hoogste instantie gelijk: de uitspraak wordt echter niet ten uitvoer gelegd. Van de mogelijkheid om te verhuizen heeft klager geen gebruik gemaakt.
Het EHRM oordeelt uiteindelijk dat, ondanks het ontbrekende causale verband, er een risico voor de gezondheid van klager was en komt tot een schending van artikel 8 EVRM. De aanleg van de begraafplaats is niet conform het ‘lawfulness’ vereiste.
De standaardoverweging14 van het Hof in het kader van de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM (en dus de vraag of voldaan is aan het ‘minimum level of severity’) toegespitst op de omgang met de bewijsmiddelen, is de nu volgende overweging:
‘Taking into consideration the evidentiary difficulties involved, the Court will primarily give regard to the findings of the domestic courts and other competent authorities in establishing the factual circumstances of the case. As a basis for the analysis it may use, for instance, domestic legal provisions determining unsafe levels of pollution and environmental studies commissioned by the authorities. Special attention will be paid by the Court to individual decisions taken by the authorities with respect to an applicant’s particular situation, such as an undertaking to revoke a polluter’s operating licence or to resettle a resident away from a polluted area. However, the Court cannot rely blindly on the decisions of the domestic authorities, especially when they are obviously inconsistent or contradict each other. In such a situation it has to assess the evidence in its entirety. Further sources of evidence for consideration in addition to the applicant’s personal accounts of events, will include, for instance, his medical certificates as well as relevant reports, statements or studies made by private entities [cursivering: TdJ]’.15
Het vertrekpunt bij het beoordelen of sprake is van de minimale mate van ernst van de inmenging en of dit de ‘quality of life’16 van betrokkene verslechtert, zijn de bevindingen van nationale rechters en bevoegde autoriteiten. Het Hof kijkt hierbij naar de nationale wet-en regelgeving met betrekking tot milieunormen en de in opdracht van de autoriteiten verrichte milieustudies. In het bijzonder kijkt het Hof echter wat op nationaal niveau is gedaan voor de situatie van klager. Hierbij wijst het Hof op het bieden van verhuismogelijkheden aan klager of de intrekking van de exploitatievergunning van de vervuiler. Gelet op de taakstelling van het Hof ligt de nadruk op de bescherming van de rechten van het individu ook voor de hand. Het bieden van verhuismogelijkheden en het intrekken van een vergunning zijn materieel van aard. Bij het bepalen van de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM betrekt het Hof deze aspecten. Dit zorgt indirect voor een procedurele verplichting voor de Staat. Immers: wanneer binnen de nationale procedure rekening is gehouden met het belang van klager, zal door het Hof minder snel het vereiste niveau van ernst worden aangenomen (nodig voor toepassing van artikel 8 EVRM). De Staat zal willen voorkomen dat de feiten binnen het bereik van artikel 8 EVRM kunnen worden gebracht, met het oog op het voorkomen van een schending van deze bepaling. Hier kan de Staat in de nationale procedure op anticiperen door bij het verlenen van vergunningen en ook daarna rekening te houden met de (gezondheids)belangen van het individu.17
In de hiervoor geciteerde overweging is verder te lezen dat het Hof in het geval dat de beslissingen van de nationale autoriteiten elkaar tegenspreken, het totaal aan bewijs meeneemt in zijn oordeel. Zo kan het Hof ook medische verklaringen en expertrapporten in zijn oordeel betrekken. Op grond van het overgelegde bewijs (rapporten) en reeds vaststaande feiten (overtreding wetgeving) oordeelt het Hof dat in casu sprake is van een inmenging in en toepasselijkheid van artikel 8 EVRM.18
Bij de uiteindelijke toepassing van voorgaande uitgangspunten in de onderhavige zaak noemt het Hof ook de mogelijke schade die veroorzaakt kan worden en die niet gemakkelijk is om te keren of te voorkomen.19 Deze eventuele onomkeerbare schade is voor de nationale autoriteiten een trigger om op procedureel vlak extra zorgvuldig te werk te gaan. Nu gebruikt het Hof dit criterium ook bij zijn eigen beoordeling onder artikel 8 EVRM,20 en kan het daarin reden vinden voor toepassing van artikel 8 EVRM. De onomkeerbaarheid van de schade draagt immers bij aan het niveau van ernst. Misschien dat de onomkeerbare schade ook reden kan zijn voor het Hof om de 8 EVRM-claim aan een eigen onderzoek te onderwerpen.
De jurisprudentie van het Hof is weinig consistent als het gaat om de vraag wanneer het Hof uitgebreid beoordeelt of de inmenging voldoet aan het minimum van ernst en wanneer het volstaat met een beknopt oordeel. De jurisprudentie is dus opnieuw casuïstisch.21 Zo veegde het Hof vrij gemakkelijk de argumenten van de regering van tafel in een Maltese vuurwerkzaak en in een Italiaanse afvalcrisiszaak.22 Hoewel het juist in de hiervoor besproken Dzemyuk23 zaak, en ook in Fadayeva24 wel uitgebreid ingaat op de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM.
Toetsingswijze: de inhoudelijke beoordeling door het EHRM
Nadat het Hof artikel 8 EVRM van toepassing heeft verklaard, gaat het Hof na of de inmenging de lid 2-toets doorstaat of beantwoordt het de vraag of de Staat wel of niet heeft voldaan aan zijn positieve verplichtingen. Zoals gezegd, moet ook in het laatste geval een fair balance aanwezig zijn.
In milieu en gezondheids gerelateerde zaken zijn de indirecte procedurele (bewijs)implicaties die voortkomen uit de toetsingswijze van het Hof beperkt. Om te beginnen komt de Staat als bekend in milieukwesties een ruime margin of appreciation toe25 en hebben de complexe milieubeleidsmatige kwesties bovendien tot gevolg dat de rol van het Hof subsidiair is.26 Het Hof beperkt zich tot het geven van een oordeel over de vraag of de procedure eerlijk (‘fair’) is verlopen, en alleen in uitzonderlijke omstandigheden herziet het Straatsburgse Hof de inhoudelijke beslissingen van de nationale autoriteiten.27 Het is denkbaar dat zeer schadelijke niet te herstellen gevolgen voor de leefomgeving (en daarmee de gezondheid) van klager door het Hof als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. Dit kan dus resulteren in een inhoudelijke herziening van het nationale besluit. In dat geval houdt het Hof zich niet, conform de hoofdregel, bij zijn spreekwoordelijke ‘leest’. Dit brengt tegelijkertijd de indirecte procedurele implicatie met zich dat de uitzonderlijke omstandigheden reden kunnen zijn voor een zelfstandige beoordeling door het Hof, en daarmee potentieel afwijkend van de nationale beoordeling.
Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling wil ik in het kader van gezinshereniging in een vreemdelingenzaak nog wijzen op de Grote Kamer uitspraak in de zaak Jeunesse.28 In de kern ziet het geschil in deze zaak op de vraag of er uitzonderlijke omstandigheden zijn op grond waarvan klaagster in Nederland zou mogen blijven en een uitzetting dus strijd op zou leveren met artikel 8 EVRM. Deze uitspraak is om twee redenen relevant voor de toetsingspraktijk van het Hof en daarmee de mogelijke indirecte (bewijs)implicaties.
In de eerste plaats doet de Grote Kamer van het Hof de beoordeling van de nationale autoriteiten in feite over. De Grote Kamer formuleert namelijk vier cumulatieve criteria met behulp waarvan de vraag moet worden beantwoord of verblijf is toegestaan vanwege de aanwezigheid van uitzonderlijke omstandigheden.29 Met het formuleren van deze criteria geeft het EHRM de nationale autoriteiten handvatten mee bij het beoordelen van de vraag of er uitzonderlijke omstandigheden zijn. Door deze criteria te formuleren, doet het Hof de besluitvorming van de nationale autoriteiten nog eens (dunnetjes) over, terwijl de Staat juist onder artikel 8 EVRM een ruime margin of appreciation toekomt.30 De proactieve opstelling van de Grote Kamer van het Hof kan ook wel verklaard worden doordat hier belangen van kinderen op het spel staan. In de onderhavige zaak komt wat in het beste belang van de kinderen is veel gewicht toe. Dit is tevens het vierde criterium waarmee de nationale autoriteiten in hun besluitvorming voldoende rekening moeten houden. Volgens Gerards is de reden dat het Hof niet alleen op de procedurele aspecten van de zaak ingaat, maar ook meer inhoudelijke argumenten in zijn oordeel betrekt gelegen in het feit dat de eigen standaarden van het Hof meer verduidelijking nodig hebben. Een procedurele beoordeling alleen biedt deze verheldering immers niet.31
In de tweede plaats is de Jeunesse zaak het noemen waard, omdat de hierna volgende overweging de sterke focus van het Hof op de behandeling op maat illustreert.32 Zo overweegt de Grote Kamer in casu ten aanzien van de vraag of een beroep op algemene beleidsoverwegingen een uitzetting in de specicieke zaak, gelet op de bijzondere omstandigheden, voldoende kan rechtvaardigen als volgt:
‘In view of the particular circumstances of the case, it is questionable whether general immigration policy considerations of themselves can be regarded as sufficient justification for refusing the applicant residence in the Netherlands.’33
De Grote Kamer heeft in beginsel een voorkeur voor voldoende aandacht voor het individu. Dit betekent geen standaardisering waar het de rechten van de individuen betreft. Het Hof verlangt dit in de meeste gevallen ook van de Staat. Standaardisering binnen het nationale (bestuurs)recht kan dus onder omstandigheden problemen opleveren met de mensenrechtenbeoordeling naar EHRM-maatstaven.34 Toch volgt uit de EHRM-jurisprudentie dat het Hof nog aarzelend is ten aanzien van de algemene regeltoepassing tegenover de beoordeling op maat.35 Aan de ene kant wil het Hof een ‘op maat’-aanpak, waarbij de toepassing van de criteria op zaaksbasis plaatsvindt en zo recht wordt gedaan aan de bescherming van de individuele mensenrechten. Deze case to case-aanpak zorgt echter wel voor vragen betreffende de juiste toepassing van de criteria in andere zaken.36 Aan de andere kant verlangt het Hof algemene oplossingen die zijn gebasseerd op heldere criteria en zo de rechtszekerheid vergroten, maar waarbij minder aandacht bestaat voor de concrete gevolgen voor het individu.37
Toetsingsmoment in diverse artikel 8 EVRM-zaken: ex tunc of ex nunc?
Voor de indirecte procedurele (bewijs)implicaties kan het verder relevant zijn om te weten welk toetsingsmoment het Hof onder artikel 8 EVRM als uitgangspunt neemt en of de nationale praktijk hierop aansluit. Vertrekpunt is en blijft dat het Hof de feiten en omstandigheden beoordeelt zoals deze zich hebben voorgedaan op nationaal niveau. Tegelijkertijd kan onder artikel 8 EVRM sprake zijn van een uitzetting van bijvoorbeeld een minderjarige delinquent. Welk moment neemt het EHRM in dat geval om de rechtmatigheid van de uitzetting te beoordelen? Belangrijker nog is de vraag: welke nieuwe(re) omstandigheden neemt het mee in zijn beoordeling? Zijn er daarnaast andere zaken waarin het Hof tóch de situatie naar ‘nu’ beoordeelt?
Het afwijkende toetsingsmoment dat het Hof onder omstandigheden onder artikel 8 EVRM hanteert, is in een aantal zaken goed zichtbaar. In de eerste plaats gaat het om de zaken waarin sprake is van een met artikel 3 EVRM vergelijkbare situatie en de uitzetting nog moet plaatsvinden. In het verlengde hiervan, en in de tweede plaats, kan gedacht worden aan ontvoeringszaken en de vraag of het kind nu wel of niet terug moet worden gestuurd naar het land waaruit het is ontvoerd.38 In de derde plaats kan, in navolging van Klaassen,39 gewezen worden op gezinsherenigingszaken en het toetsingsmoment dat het Hof dan toepast. Tot slot, en in de vierde plaats, noemt het Hof in een uithuisplaatsingszaak zijn standpunt ten aanzien van het toetsingsmoment, inclusief de toelaatbare uitzondering hierop.
Uitzetting minderjarige (delinquent en/of vreemdeling)
De Grote Kamer van het EHRM hanteert in de zaak Maslov40 een ex nunc-toets. In casu gaat het om de uitzetting (en uiteindelijk ongewenst verklaring) van een jeugdige delinquent. Het EHRM kan deze toetsingswijze ook van de Staten verlangen.41
In een latere zaak uit 2011 gaat het Hof in meer expliciete bewoordingen in op de analoge toepassing van de ex nunc-toets onder artikel 8 EVRM. Annotatoren bij deze uitspraak wijzen er op dat het Hof hier twee redenen voor geeft: (i) de toets aan artikel 8 EVRM moet gelijk zijn aan die onder artikel 3 EVRM om te voorkomen dat de rechten illusoir worden en (ii) het toetsingsmoment moet actueel zijn: dus de feiten die gelden op het moment dat de uitzetting plaatsvindt.42 Ook in deze zaak gaat het om een uitzetting van een (destijds minderjarige) migrant die strafrechtelijk veroordeeld is. De nationale autoritei- ten vorderen uitzetting om wanordelijkheden en strafbare feiten te voorkomen. Het Hof gaat eerst in op het toetsingsmoment onder artikel 3 EVRM, en wijkt hier niet van af onder artikel 8 EVRM:
‘(…) under Article 3 of the Convention, the existence of a risk faced by an applicant in the country to which he is to be expelled is assessed by reference to the facts which were known or ought to have been known at the time of the expulsion; in cases where the applicant has not yet been deported, the risk is assessed at the time of the proceedings before the Court. The Court sees no reason to take a different approach to the assessment of the proportionality of a deportation under Article 8 of the Convention and points out in this regard that its task is to assess the compatibility with the Convention of the applicant’s actual expulsion and not of the final expulsion order. Any other approach would render the protection of the Convention theoretical and illusory by allowing Contracting States to expel applicants months, even years, after a final order had been made notwithstanding the fact that such expulsion would be disproportionate having regard to subsequent developments [cursivering: TdJ].’43
Tot slot geeft deze uitspraak de wisselwerking tussen de nationale procedure(regels) en de inhoudelijke beoordeling van het Hof helder weer. In het ontbreken van de mogelijkheid naar Brits recht om de nova (nieuwe feiten) mee te nemen na een finaal besluit over de uitzetting en het tijdsverloop na het definitieve oordeel over de proportionaliteit van het uitzettingsbesluit, ziet het Hof reden om zelf de feiten in de zaak vast te stellen.44 Ook onder artikel 3 EVRM in uitzettingszaken kan een afwijkende (tekortschietende) nationale praktijk reden zijn voor het Hof om zelfstandig tot een grondig onderzoek over te gaan.45
Ontvoeringszaken
Opnieuw lijkt het Hof onder artikel 8 EVRM in zaken waarin het gaat om een gedwongen terugkeer (als gevolg van een bevel van de hoogste rechter) van een minderjarig kind ex nunc te toetsen, zo was het geval in een Grote Kamer uitspraak van het Hof.46 Hoewel het hier gaat om een Grote Kamer uitspraak, past wel enige nuance: de hierna weergegeven overweging is niet onder de general principles van de uitspraak opgenomen.
De ex nunc-toets die het Hof hanteert onder artikel 8 EVRM in dit type zaken, is opnieuw te vergelijken met een onder artikel 3 EVRM voorgenomen uitzetting. In casu betekent dit dat het Hof ook de omstandigheden in zijn oordeel betrekt die zich hebben voorgedaan na het besluit van de hoogste rechter waarbij terug sturing van het kind is bevolen. In de hierna volgende overwegingen wordt duidelijk dat het toetsingsmoment sterk is ingegeven door wat in het beste belang van het kind is. Het belang van het kind komt gewicht toe bij de beoordeling of de terug sturing geoorloofd is of niet. De betreffende overweging van het Hof:
‘Even though doubts in this respect may appear justified, the Court is prepared to accept that in the present case the measure in question remains within the margin of appreciation afforded to national authorities in such matters. However, in order to assess whether Article 8 has been complied with, it is also necessary to take into account the developments that have occurred since the Federal Court’s judgment ordering the child’s return. The Court must therefore place itself at the time of the enforcement of the impugned measure. If it is enforced a certain time after the child’s abduction, that may undermine, in particular, the pertinence of the Hague Convention in such a situation, it being essentially an instrument of a procedural nature and not a human rights treaty protecting individuals on an objective basis. Moreover, whilst under Article 12, second paragraph, of the Hague Convention, a judicial or administrative authority before which the case is brought after the one-year period provided for in the first paragraph must order the child’s return, this is not so if it is demonstrated that the child is now settled in his or her new environment.’47
Het toetsingsmoment in de procedure voor het Hof is dus het moment waarop het besluit ten uitvoer wordt gelegd. Het Hof geeft vervolgens aan dat de 3 EVRM ‘expulsion cases’ bij deze beoordeling als ‘guidance’ kunnen dienen.48
Familiehereniging
Volgens Klaassen zou de nationale rechter een ex nunc-toets moeten hanteren bij de gezinsherenigingsbesluiten van het uitvoerende orgaan teneinde de zaken conform de toetsingspraktijk van het EHRM te beoordelen.49 Onder verwijzing naar een aantal uitspraken van de ABRvS stelt Klaassen dat deze hoogste rechter in vreemdelingenzaken ten onrechte de besluiten van het bestuursorgaan (de IND) ex tunc toetst.50
Het EHRM daarentegen neemt in zijn oordeel ook de feiten en omstandigheden mee die zich hebben voorgedaan nadat het besluit door het bestuursorgaan is genomen.51 Het Hof beperkt zich dus niet, zoals de ABRvS, tot een ex tunc-toets van het besluit.52 Dit volgt onder meer uit de zaak Nunez,53 waarin het Hof ook de duur van de procedure in zijn oordeel betrekt, en dit ziet op de periode na het besluit van het bestuursorgaan.54
Deze ex nunc-toets onder 8 EVRM verschilt echter wel van de ex nunc-toets die het Hof onder artikel 3 EVRM in uitzettingszaken hanteert indien de uitzetting nog niet heeft plaatsgevonden. In het laatste geval beoordeelt het Hof de omstandigheden zoals die gelden op het moment dat het Hof de claim behandelt, en niet zoals die golden ten tijde dat het besluit werd genomen door het bestuursorgaan of gehandhaafd door de nationale rechter.55
Onder artikel 8 EVRM daarentegen bestaat de ex nunc-toets uit de gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan tussen het besluit van het uitvoerende orgaan en dat van de nationale rechter.56 Naar mijn idee is dit conform het principe dat het Hof de nationale procedure in zijn geheel op EVRM-conformiteit toetst. In dit licht is de ex nunc-toets onder artikel 8 EVRM dan ook minder verrassend. Voor zover mij bekend spreekt het Hof ook niet expliciet van een ex nunc-toets in het kader van gezinsherenigingszaken onder 8 EVRM, maar volgt dit impliciet uit de beoordeling van het Hof en de omstandigheden die het daarbij betrekt. De toets die het EHRM onder artikel 8 EVRM in gezinsherenigingszaken toepast kan naar mijn opvatting daarom eerder worden gekwalificeerd als een ex tunc plus-toets. De toets van het EHRM kan zich namelijk in dit type zaken ook uitstrekken tot de feiten die zich hebben voorgedaan nadat het uitvoerende orgaan het besluit heeft genomen en tot aan het in stand laten van dit besluit door de nationale rechter(s). Het voorgaande doet niets af aan het punt van Klaassen dat het aanbeveling verdient dat de Afdeling de bestuursbesluiten onder artikel 8 EVRM in gezinsherenigingszaken aan een ex nunc-toets onderwerpt. De toets van het EHRM in dit type zaken is echter eerder te kwalificeren als een ex tunc plus-toets.
Uithuisplaatsing
Eind 2015 heeft het Hof in de zaak N.P.57 herhaald58 dat het extra informatie en nieuwe argumenten mag betrekken bij de beoordeling van de klacht als het dit van belang acht. Ook in uitzettingszaken onder artikel 3 EVRM kan het Hof besluiten om informatie in zijn oordeel te betrekken welke na de uitzetting aan het licht is gekomen.59
In casu wordt de vierjarige dochter van klaagster N.P. uit huis geplaatst en wordt klaagster de ouderlijke macht ontnomen. Het Hof overweegt ten aanzien van het meenemen van aanvullende informatie en nieuwe argumenten:
‘The Court is in principle not prevented from taking into account additional information and fresh arguments in determining the merits of a complaint, if it considers such factors to be relevant. New information may, for example, be of value in confirming or refuting the assessment that has been made by the Contracting State. Such “new” material may take the form of further particulars as to the facts underlying the complaints declared admissible or legal arguments relating to those facts. Accordingly, the Court is not precluded from taking cognisance of such material in so far as it is judged to be pertinent’.60
In casu geeft de regering als reden voor het besluit om het kind van klaagster uit huis te plaatsen dat klaagster haar tweede kind in de steek heeft gelaten. Klaagster heeft echter ‘pas’ na de ontzetting uit de ouderlijke macht haar tweede kind in de steek gelaten.61 Met andere woorden: de regering verwijst in de procedure voor het Straatsburgse Hof naar informatie waarover de nationale autoriteiten ten tijde van het nemen van het besluit om het eerste kind uit huis te plaatsen nog helemaal niet beschikten. Dit is voor het Hof reden om af te zien van een ex nunc-toets, zo is ook te lezen in de hierna volgende overweging:
‘At the same time, however, it cannot be part of the Court’s task to examine a grievance in the light of information which did not appear in the file made available to the authorities, the courts and – in normal circumstances – the parties at the time when they reached the decisions which this Court has been called upon to scrutinise. In this case, in so far as the material which the Government have relied on to justify the withdrawal of the applicant’s parental authority in respect of A. [de vierjarige dochter van klaagster] was not available to the decision-making bodies and the parties to the proceedings, it cannot be deemed pertinent for the purposes of examining whether those restrictions were in compliance with Article 8 of the Convention.’62
Het Hof toetst dus de omstandigheden en de feiten ex tunc en laat de nieuwere informatie waarop de regering zich beroept om voormelde reden buiten beschouwing.