Zie o.a. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414, NJ 2017/151; HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2258; en HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1684.
HR, 05-10-2021, nr. 19/05811
ECLI:NL:HR:2021:1444
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-10-2021
- Zaaknummer
19/05811
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1444, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:703
ECLI:NL:PHR:2021:703, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1444
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0300
Uitspraak 05‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit witwassen. Methode van eenvoudige kasopstelling, art. 36e.2 en 36e.3 Sr. Kon hof de geldbedragen die voorwerp waren van witwassen aanmerken als w.v.v. uit witwassen? In strafzaak is bewezenverklaard dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen (meermalen gepleegd) van geldbedrag van € 38.257 in periode 1-1-2010 tot en met 9-5-2012. Hof heeft dat geldbedrag, dat contant op bankrekening van betrokkene is gestort, aangemerkt als w.v.v. Hof heeft daarbij niet tot uitdrukking gebracht of het toepassing heeft gegeven aan art. 36e.2 of 36e.3 Sr. Als hof heeft bedoeld art. 36e.2 Sr toe te passen en dus heeft geoordeeld dat betrokkene dit w.v.v. heeft verkregen d.m.v. of uit baten van bewezenverklaard witwassen, is dat oordeel kennelijk gebaseerd op opvatting dat contante stortingen w.v.v. vormen alleen al doordat zij voorwerp waren van bewezenverklaard witwassen. Die opvatting is onjuist (vgl. HR:2021:1077). Als hof heeft geoordeeld dat andere strafbare feiten a.b.i. art. 36e.2 Sr en/of, v.zv. deze zijn begaan voor 1-7-2011, soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor geldboete van vijfde categorie kan worden opgelegd, ertoe hebben geleid dat betrokkene het w.v.v. heeft verkregen, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. Uit ‘s hofs overwegingen kan immers niet blijken dat voldoende aanwijzingen bestaan dat die feiten door betrokkene zijn begaan en dat d.m.v. of uit baten van die feiten het w.v.v. is verkregen. Als hof heeft bedoeld art. 36e.3 Sr toe te passen en dus heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat betrokkene w.v.v. heeft verkregen is dat oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd. Uit ‘s hofs overwegingen blijkt immers niet dat aan de in die bepaling gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan. I.h.b. is van belang dat art. 36e.3 (oud) Sr het vereiste kende dat strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, terwijl misdrijven waarvoor betrokkene is veroordeeld, zijn begaan in periode die gedeeltelijk voor en gedeeltelijk na 1-7-2011 viel en uit bewezenverklaring niet blijkt op welke data de afzonderlijke misdrijven zijn gepleegd (vgl. HR:2016:2714 en HR:2019:1888). Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 19/05817.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05811 P
Datum 5 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 16 december 2019, nummer 22-004054-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De procureur-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank, waarin het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op € 38.257, bevestigd. Dat vonnis houdt onder meer het volgende in:
“VORDERING
(...)
De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr. De vordering betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
(...)
BEOORDELING EN BEREKENING WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
De rechtbank gaat bij haar berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, evenals de officier van justitie, uit van het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’, opgemaakt door financieel rechercheur [betrokkene 1] , gedateerd 17 december 2012 (hierna ook: het rapport).
(...)
Totaal is over de gevorderde onderzoeksperiode een bedrag van € 38.257,00 (te weten € 2.875,00 + € 17.810,00 + € 7.572,00) aan contante stortingen op de rekening van de veroordeelde bijgeschreven.
Aangezien het strafvonnis van 9 juni 2015 het uitgangspunt vormt voor de onderhavige ontnemingszaak, is redengevend hetgeen in het strafvonnis op pagina 4 van de bewijsoverwegingen is overwogen, namelijk:
‘(...) Voorts stelt de rechtbank vast dat verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 9 mei 2012 een groot aantal contante stortingen op zijn bankrekening heeft gedaan van in totaal € 38.257,-. Uit het dossier is niet gebleken dat deze bedragen op basis van legale inkomsten verklaard kunnen worden. Verdachte biedt ook geen redelijke verklaring voor deze stortingen. De rechtbank is van oordeel dat het op grond van de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de contant op de bankrekening gestorte en daarmee omgezette gelden – middellijk of onmiddellijk, geheel of gedeeltelijk – van enig misdrijf afkomstig zijn.’”
2.3
Artikel 36e leden 1, 2 en 3 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidde tot de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming) van 31 maart 2011, Stb. 2011, 171:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat:
a. uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, of;
b. voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.”
2.4
In de strafzaak die met deze ontnemingsprocedure samenhangt, is onder meer bewezenverklaard dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan - kort gezegd - witwassen, meermalen gepleegd, van onder meer een geldbedrag van (in totaal) € 38.257, in de periode van 1 januari 2010 tot en met 9 mei 2012.
2.5.1
Het hof heeft het in de bewezenverklaring bedoelde geldbedrag van (in totaal) € 38.257 dat contant op de bankrekening van de betrokkene is gestort, aangemerkt als het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft daarbij niet tot uitdrukking gebracht of het toepassing heeft gegeven aan het tweede dan wel het derde lid van artikel 36e Sr.
2.5.2
Als het hof heeft bedoeld artikel 36e lid 2 Sr toe te passen en dus heeft geoordeeld dat de betrokkene dit wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde witwassen, is dat oordeel kennelijk gebaseerd op de opvatting dat de contante stortingen wederrechtelijk verkregen voordeel vormen alleen al doordat zij voorwerp waren van het bewezenverklaarde witwassen. Die opvatting is onjuist (vgl. HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077).Als het hof heeft geoordeeld dat andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr en/of, voor zover deze zijn begaan voor 1 juli 2011, soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, ertoe hebben geleid dat de betrokkene het wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. Uit de overwegingen van het hof kan immers niet blijken dat voldoende aanwijzingen bestaan dat die feiten door de betrokkene zijn begaan, en dat door middel van of uit de baten van die feiten het wederrechtelijk voordeel is verkregen.
2.5.3
Als het hof heeft bedoeld artikel 36e lid 3 Sr toe te passen en dus heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen is dat oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd. Uit de overwegingen van het hof blijkt immers niet dat aan de in die bepaling gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan. In het bijzonder is van belang dat artikel 36e lid 3 (oud) Sr het vereiste kende dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, terwijl in het onderhavige geval de misdrijven waarvoor de betrokkene is veroordeeld, zijn begaan in een periode die gedeeltelijk voor, en gedeeltelijk na 1 juli 2011 viel en uit de bewezenverklaring niet blijkt op welke data de afzonderlijke misdrijven zijn gepleegd (vgl. HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714 en HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1888).
2.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2021.
Conclusie 13‑07‑2021
Inhoudsindicatie
volgt
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05811 P
Zitting 13 juli 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de betrokkene.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 16 december 2019 onder aanvulling van gronden bevestigd het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2016, waarbij het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, is vastgesteld op € 38.257,- en de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
2. De zaak hangt samen met de strafzaak tegen de betrokkene (19/05817). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat het geldbedrag ter zake waarvan in de strafzaak is bewezen verklaard dat de betrokkene het heeft witgewassen reeds daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel vormt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
5. Door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen, heeft het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt gemotiveerd:
“VORDERING
De vordering van de officier van justitie, mr. M. Blom – zoals deze na wijziging ter terechtzitting van 21 april 2016 is komen te luiden – strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr) wordt geschat op € 38.257,- en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van genoemd geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel.
De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr. De vordering betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
(…)
BEOORDELING EN BEREKENING WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
De rechtbank gaat bij haar berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, evenals de officier van justitie, uit van het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’, opgemaakt door financieel rechercheur [betrokkene 1] , gedateerd 17 december 2012 (hierna ook: het rapport).
Dit rapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2013:BV9087, zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken, maar volstaan met het vermelden van de conclusies en/of onderdelen van dit rapport.
Uit het proces-verbaal verstrekking gevorderde bankgegevens ex art. 126nd lid 1 Sv1, komt het volgende naar voren.Op 28 juni 2012 heeft de ING bank N.V. de gevorderde gegevens verstrekt. De bankafschriften zien op de periode van 11 december 2009 tot en met 9 mei 2012. Op basis van de bankmutaties op de bankrekening van de veroordeelde zijn de hierna volgende tabellen voor de jaren 2010 tot en met 2012 opgesteld:
Saldo inkomsten en uitgaven 2010:
Resumerend heeft de veroordeelde vanaf 11 december 2009 tot en met 31 december 2010 geregistreerde inkomsten uit: Studiefinanciering + Belasting + Loon uit arbeid, te weten € 5.385,87 + € 804,00 + € 3.460,00 = totaal € 9.649,87. Verder heeft de veroordeelde vanaf 11 december 2009 tot en met 31 december 2010 een bedrag van € 12.875,00 aan niet geregistreerde inkomsten op zijn bankrekening ontvangen in de vorm van contante stortingen.
Saldo inkomsten en uitgaven 2011:
Resumerend heeft de veroordeelde in 2011 geregistreerde inkomsten uit: Studiefinanciering + Belasting + Verzekering schade-uitkeringen: te weten € 4.566,19 + € 836,00 + € 4.984,44 = totaal € 10.386,63. Verder heeft de veroordeelde in het jaar 2011 een bedrag van € 17.810,00 aan niet geregistreerde inkomsten op zijn bankrekening ontvangen in de vorm van contante stortingen.
Saldo inkomsten en uitgaven 2012:
Resumerend heeft de veroordeelde in 2012 (tot 10 mei 2012) geregistreerde inkomsten uit: Belasting namelijk € 279,00.
Verder heeft de veroordeelde in het jaar 2012 een bedrag van € 7.572,00 aan niet geregistreerde inkomsten op zijn bankrekening ontvangen in de vorm van contante stortingen.
Totaal heeft de veroordeelde over de gevorderde onderzoeksperiode een bedrag van € 20.315,50 aan geregistreerde inkomsten ontvangen.
Totaal is over de gevorderde onderzoeksperiode een bedrag van € 38.257,00 (te weten € 12.875,00 + € 17.810,00 + € 7.572,00) aan contante stortingen op de rekening van de veroordeelde bijgeschreven.
bank 2009/2010 Debet | Credit |
begin saldo € 74,45ink. Overig € 5.385,87belasting € 804,00kasstortingen € 12.875,00loon € 3.460,00 | € 1.746,82 vervoer€ 4.200,98 verzekeringen€ 965,44 communicatie€ 3.515,00 geld opname€ 3.521,99 overig€ 1.554,20 overschrijving€ 1.664,30 school en studiek.€ 3.269,11 huishoud. uitgaven€ 562,25 contributie € 33,35 bankkosten€ 1.565,63 Saldo 2011 |
totaal € 22.599,32 | € 22.599,07 totaal |
bank 2011 Debet | Credit |
begin saldo 2011 € 1.565,63ink. Overig € 4.566,19belasting € 836,00kasstortingen € 17.810,00loon € 4.984,44 | € 1.723,05 vervoer€ 5.164,30 verzekeringen€ 1.500,93 communicatie€ 9.295,00 geld opname€ 3.225,46 overig€ 3.952,45 overschrijving€ 1.798,72 school en studiek.€ 716,07 huishoud. uitgaven€ 664,85 contributie € 22,50 bankkosten€ 253,90 kleding € 1.200,00 Leningen€ 245,03 Saldo 2012 |
totaal € 29.762,26 | € 29.762,26 totaal |
bank 2012 Debet | Credit |
begin saldo 2012 € 245,03belasting € 279,00kasstortingen € 7.572,00 | € 773,74 vervoer€ 1.989,40 verzekeringen€ 527,91 communicatie€ 285,00 geld opname€ 414,25 overig€ 2.867,59 overschrijving€ 685,20 school en studiek.€ 225,51 huishoud. uitgaven€ 361,10 contributie € 3,75 bankkosten€ 2,58 Saldo 2013 |
totaal € 8.096,03 | € 8.096,03 totaal |
Aangezien het strafvonnis van 9 juni 2015 het uitgangspunt vormt voor de onderhavige ontnemingszaak, is redengevend hetgeen in het strafvonnis op pagina 4 van de bewijsoverwegingen is overwogen, namelijk:
“(…) Verdachte heeft dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij contant geld had gespaard van zijn inkomsten uit dienstbetrekking vóór de tenlastegelegde periode. De rechtbank stelt vast dat de beweerdelijke giften van zijn ouders niet worden gestaafd door bankafschriften, opnamebewijzen, aangiften schenkbelasting of andere bescheiden. Daarnaast heeft verdachte tegenover de politie verklaard schulden te hebben bij zijn ouders tot een bedrag van €4.000,- tot €5.000,-. Over de toelage van zijn ouders en de opmerking van de verbalisant dat deze tussen de 5 eurocent en € 5.000,- kan zijn, verklaarde hij dat zijn ouders niet over zoveel geld beschikken. Hij schat de maandelijks toelage van zijn ouders in die tijd op ongeveer €200,-. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het niet aannemelijk dat verdachte jaarlijks, ter gelegenheid van zijn verjaardag, een gift in contanten van €5.000,- tot € 10.000,- euro ontving.(…)Voorts stelt de rechtbank vast dat verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 9 mei 2012 een groot aantal contante stortingen op zijn bankrekening heeft gedaan van in totaal € 38.257,-. Uit het dossier is niet gebleken dat deze bedragen op basis van legale inkomsten verklaard kunnen worden. Verdachte biedt ook geen redelijke verklaring voor deze stortingen. De rechtbank is van oordeel dat het op grond van de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de contant op de bankrekening gestorte en daarmee omgezette gelden – middellijk of onmiddellijk, geheel of gedeeltelijk – van enig misdrijf afkomstig zijn.” ”
6. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, voorts het volgende in:
“De in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie, zoals deze na wijziging door de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 april 2016 is komen te luiden, houdt in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 38.257,- (achtendertig duizend tweehonderdzevenenvijftig euro), ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit het in zijn strafzaak bewezen verklaarde feit.”
7. In de met de onderhavige zaak samenhangende strafzaak is de betrokkene veroordeeld ter zake van “witwassen, meermalen gepleegd”. Ten laste van de betrokkene is in die zaak onder meer bewezen verklaard dat hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 9 mei 2012 een geldbedrag van in totaal € 38.257,- heeft verworven, voorhanden gehad en omgezet, terwijl hij wist dat dit geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig was.
8. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter die een abstracte berekeningsmethode, zoals een eenvoudige kasopstelling, hanteert daarbij ook contante uitgaven of verkregen contante inkomsten betrekt die zien op of in relatie staan tot voorwerpen die onderdeel uitmaken van een bewezenverklaring ter zake van witwassen. Het enkele feit dat ten aanzien van deze voorwerpen in de strafzaak witwassen bewezen is verklaard, brengt evenwel niet met zich dat de uitkomst van de kasopstelling bij toepassing van art. 36e, tweede lid, Sr geheel als wederrechtelijk verkregen voordeel uit uitsluitend dat witwassen kan worden aangemerkt.1.Dit vloeit voort uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat geldbedragen die voorwerp zijn van witwassen niet reeds daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen dat door middel van of uit baten van dat witwassen is verkregen.2.Het witwassen van geldbedragen betreft in de kern immers het verrichten van handelingen die de herkomst van uit misdrijf afkomstige voorwerpen verhullen, maar die – op zichzelf – niet een voordeel ter waarde van dat voorwerp genereren. Zonder nadere motivering is dan ook niet begrijpelijk dat geldbedragen waarvan in de strafzaak is bewezen verklaard dat de betrokkene deze heeft witgewassen de betrokkene daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel hebben opgeleverd door middel van of uit de baten van dit witwassen. Niet uitgesloten is dat het verrichten van witwasgedragingen op een andere wijze wederrechtelijk voordeel oplevert voor de betrokkene. Daarvan kan sprake zijn als bij de betrokkene als gevolg van het verrichten van witwasgedragingen een vermogensvermeerdering optreedt, bijvoorbeeld in de vorm van een beloning of een positief rendement na omzetting. Wanneer bijvoorbeeld investeringen worden gedaan met gelden die uit misdrijf zijn verkregen, kan een positief rendement als voordeel van witwassen worden aangemerkt.3.
9. Anders dan het tweede lid, stelt het derde lid van artikel 36e Sr niet de eis dat die ‘andere strafbare feiten’ door de betrokkene zijn begaan; voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Als ook aan de overige toepassingsvoorwaarden van het derde lid van artikel 36e Sr is voldaan, is het onder omstandigheden mogelijk om op grond van die bepaling wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen van een betrokkene die is veroordeeld wegens witwassen. Dat is bijvoorbeeld mogelijk wanneer uit een kasopstelling blijkt dat de betrokkene in een bepaalde periode uitgaven heeft gedaan die niet aan de hand van zijn legale inkomsten kunnen worden verklaard en het mede in het licht daarvan aannemelijk is dat het bewezen verklaarde misdrijf “of andere strafbare feiten” hebben geleid tot wederrechtelijk voordeel. De rechter is in dat geval niet gehouden te concretiseren welke “andere strafbare feiten” op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene het op basis van de kasopstelling geschatte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.4.
10. Het hof is bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in navolging van de rechtbank uitgegaan van het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e 2e lid Sr’. Het bevestigde vonnis van de rechtbank houdt enerzijds in dat de vordering van de officier van justitie is gebaseerd op art. 36e, derde lid, Sr, maar anderzijds ook dat de vordering het voordeel betreft dat is verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten ter zake waarvan de betrokkene is veroordeeld. Het hof heeft zelf overwogen dat de vordering ziet op het voordeel dat uit het in strafzaak bewezen verklaarde feit is verkregen. De overwegingen van de rechtbank die het hof tot de zijne heeft gemaakt, houden in dat de veroordeling in de strafzaak “het uitgangspunt vormt” voor de onderhavige ontnemingszaak. De rechtbank en het hof achten vervolgens voor de schatting van het voordeel de bewijsoverwegingen van de rechtbank in de hoofdzaak redengevend, onder meer voor zover zij inhouden dat het niet anders kan zijn dan dat de contant op de bankrekening gestorte en daarmee omgezette gelden van enig misdrijf afkomstig zijn.
11. Voor zover uit het voorafgaande moet worden afgeleid dat het hof heeft geoordeeld dat de geldbedragen waarvan in de strafzaak bewezen is verklaard dat de betrokkene deze heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft omgezet reeds daarom ook zijn verkregen door middel van of uit de baten van uitsluitend dat witwassen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof heeft beoogd met toepassing van art. 36e, tweede lid, Sr te oordelen dat de betrokkene het voordeel door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten heeft verkregen, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof niet buiten redelijke twijfel heeft vastgesteld dat deze andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan.5.
12. Indien het hof heeft beoogd toepassing te geven aan art. 36e, derde lid, Sr, geldt het volgende. Tot de inwerkingtreding van de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming per 1 juli 2011,6.was ontneming op grond van art. 36e, derde lid, (oud) Sr slechts mogelijk indien tegen de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld. De inwerkingtreding van art. 36e, derde lid, Sr in zijn huidige vorm, waarin het vereiste dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld is vervallen, houdt een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Indien het misdrijf waarvoor de betrokkene in de strafzaak is veroordeeld mede is begaan vóór 1 juli 2011 dient art. 36e, derde lid, Sr in zijn huidige vorm dan ook buiten toepassing te blijven.7.Het in de strafzaak bewezen verklaarde witwassen dateert mede van vóór de datum van de inwerkingtreding van de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming per 1 juli 2011. Uit de bestreden uitspraak en de onderliggende gedingstukken blijkt niet dat is voldaan aan het in dit geval voor toepassing van art. 36e, derde lid, (oud) Sr nog geldende vereiste dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld.
13. Het oordeel van het hof dat de uitkomst van de kasopstelling het daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene representeert, getuigt in het licht van het voorafgaande van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet zonder meer begrijpelijk.
14. Het middel is terecht voorgesteld.
Slotsom
15. Het eerste middel slaagt. Dit brengt mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2021
Zie o.a. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217, NJ 2013/293, m.nt. Reijntjes; HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1559; HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3485; HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:88; en HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:475.
Vgl. HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077.
Vgl. HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077.
Zie over de eisen die de Hoge Raad stelt aan het bewijs van deze feiten waaromtrent ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan in het bijzonder HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46, m.nt. Reijntjes.
Wet van 31 maart 2011, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelsontneming), Stb. 2011/171, i.w.tr. Stb. 2011/237.
Vgl. HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714, NJ 2017/105, m.nt. Wolswijk; HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1888 en HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:478.