Rb. Den Haag, 18-07-2018, nr. C/09/483033 / HA ZA 15-201
ECLI:NL:RBDHA:2018:8525
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
18-07-2018
- Zaaknummer
C/09/483033 / HA ZA 15-201
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:8525, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑07‑2018; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2019:2525, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:RBDHA:2017:4448, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 08‑03‑2017; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2019:2525, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:RBDHA:2016:8642, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑07‑2016; (Bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2019:2525, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:RBDHA:2016:702, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑01‑2016; (Bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2019:2525, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0572
PS-Updates.nl 2017-0449
JBPr 2016/56
JBPr 2016/55 met annotatie van mr. C.S.G. Janssens
Uitspraak 18‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Vervolg op ECLI:NL:RBDHA:2016:702, ECLI:NL:RBDHA:2016:8642 en ECLI:NL:RBDHA:2017:4448. Beoordeling van het door eisers bijgebrachte bewijs, dat onder meer bestaat uit een tegenover de rechtbank via skype afgelegde verklaring van eiser en zijn zus die zich in Indonesië bevonden. Bewezen verklaring van slaan met een stok en uitdrukken sigaret op het hoofd tijdens Nederlandse gevangenschap in 1947 in Kebon Agung (Java). Onvoldoende (steun)bewijs voor gestelde elektrocutie tijdens gevangenschap en toedienen water, met daarna springen op de buik zodat het water moest worden uitgebraakt, hoewel de verklaring van de man hierover consistent en betrouwbaar wordt geacht en het mogelijk wordt geacht dat dit ook is gebeurd. Toerekening handelen van ‘de Javaan’ aan de Staat, die uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk en schadeplichtig wordt geacht voor de immateriële schade, die wordt begroot op € 5.000.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/483033 / HA ZA 15-201
Vonnis van 18 juli 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats], Indonesië,
eiser,
advocaat: mr. L. Zegveld te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Defensie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Partijen blijven aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het proces-verbaal van de op 29 mei 2017 gehouden regiezitting;
- -
het proces-verbaal van de op 7 juli 2017 gehouden enquête aan de zijde van [eiser];
- -
het tussenvonnis van 12 juli 2017 en de daarin genoemde stukken;
- -
de akte uitlaten na overlijden [eiser];
- -
de antwoordakte van de Staat;
- -
de akte overlegging producties van [eiser] naar aanleiding van het concept-deskundigenbericht;
- -
het deskundigenbericht van L. Heeffer.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
1.3.
[eiser] is op 16 september 2017 overleden. Bij gebreke van een schorsing van de procedure door de erfgenamen, is de procedure op de voet van artikel 225 lid 2 Rv voortgezet op de naam van [eiser].
2. De verdere beoordeling
2.1.
[eiser] is toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stellingen, die inhouden dat hij als lid van de BKR, TRI (voorlopers van de TNI) en de TNI (i) is gearresteerd in Kebon Agung, waar zich een Nederlandse controlepost bevond, (ii) dat hij acht dagen is vastgehouden in de suikerfabriek van Kebon Agung, waar hij is geslagen met een stuk hout, een sigaret op zijn hoofd is uitgedrukt en hij is geëlektrocuteerd met gebruikmaking van een veldtelefoon (iii) daarna is overgebracht naar de gevangenis in Pakisadji, waar hem water is toegediend dat hij, doordat op zijn buik werd gesprongen, weer uit heeft gebraakt, (iv) dat hij vervolgens is overgebracht naar een politiebureau in Kayu Tangan te Soerabaja, (v) en veertien dagen later is overgebracht naar de gevangenis in Malang, de Lowok Waru en (vi) dat hij, tot slot, is overgebracht naar de lokale vrouwengevangenis in Malang. [eiser] stelt in totaal dertien maanden in gevangenschap te hebben doorgebracht.
2.2.
[eiser] heeft bewijs bijgebracht door het horen van hemzelf en zijn zus [naam zus] als getuigen. Zij bevonden zich ten tijde van het verhoor in Malang, Indonesië. Nu Indonesië geen partij is bij het Haags Bewijsverdrag 1970 of het Haags Rechtsvorderingsverdrag van 1954 of bij enig op dit punt relevant bilateraal verdrag met Nederland en de EU-Bewijsverordening niet van toepassing is, valt het horen van deze getuigen binnen de reikwijdte van art. 176 Rv. Nu daarin is bepaald dat de rechter de getuige op de daarin beschreven wijze kan horen, biedt deze bepaling naar het oordeel van de rechtbank ruimte voor het op andere wijze horen van een zich in het buitenland bevindende getuige. De rechtbank heeft de getuigen door middel van telehoren gehoord, overeenkomstig de afspraken die hierover met partijen zijn gemaakt tijdens de regiezitting van 29 mei 2017, en die – voor zover hier van belang – het volgende inhouden:
• de rechtbank bevond zich met de raadslieden van partijen in de zittingzaal in de rechtbank, terwijl de getuigen zich in een hotel in Malang bevonden;
• het verhoor vond plaats via een Skype-verbinding en werd in Malang begeleid door advocatenkantoor “Markus Sajogo & Associates” te Surabaya, Indonesië;
• voldaan is aan de formaliteiten van artikel 177, lid 1 en 2, Rv. [eiser] en [naam zus] hebben allebei de belofte afgelegd;
• de vragen aan [eiser] en [naam zus] en hun antwoorden op die vragen zijn letterlijk weergegeven in het proces-verbaal van verhoor door de griffier;
• [eiser] en [naam zus] hebben hun verklaring niet ondertekend;
• van het verhoor zijn beeld- en geluidsopnamen gemaakt, die zijn verstrekt aan partijen, die deze opnames vervolgens hebben gedeponeerd.
De meervoudige kamer, die ook dit vonnis wijst, heeft de getuigen gehoord, waarna de in de zittingzaal aanwezige raadslieden de getuigen hebben kunnen bevragen. Door het aldus horen van de getuigen is bewerkstelligd dat de rechtbank, overeenkomstig de in artikel 155 Rv vooropgestelde regel, de getuigen zelf heeft gehoord en is voorts recht gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor.
2.3.
[eiser] heeft verder schriftelijk bewijs bijgebracht, in de vorm van foto’s van (littekens op) zijn hoofd en andere delen van zijn lichaam. De rechtbank heeft L. Heeffer als deskundige benoemd voor forensisch onderzoek naar [eiser] littekens, met als opdracht een onderzoek in te stellen en een schriftelijk en met redenen omkleed antwoord te geven op de volgende vragen:
- 1.
Zijn de littekens van [eiser] het gevolg van de door hem gestelde foltering door Nederlandse militairen in 1947, te weten het slaan met een stok en het uitdrukken van een sigaret ?
- 2.
Kunt u bovendien uw oordeel over de ouderdom van de littekens motiveren en, zo mogelijk, onderbouwen ?
- 3.
Indien u vraag 1 niet bevestigend beantwoordt: Past het type van de littekens van [eiser] bij de door [eiser] gestelde folteringstechnieken?
- 4.
Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaken van belang kunnen zijn?
2.4.
Overeenkomstig de instructie van de rechtbank heeft de deskundige haar onderzoek uitgevoerd nadat de rechtbank [eiser] als getuige had gehoord, zodat de verklaring van [eiser] in dat onderzoek kon worden betrokken. Nadat de rechtbank hem had gehoord, doch voordat de deskundige haar onderzoek had aangevangen, is [eiser] overleden. De deskundige kon [eiser] daardoor niet, zoals beoogd, zelf onderzoeken. De deskundige heeft haar bevindingen gebaseerd op het aan haar ter beschikking gestelde procesdossier.
2.5.
De Staat heeft geen getuigen voorgebracht in contra-enquête of schriftelijke stukken in het geding gebracht ter ontkrachting van het door [eiser] bijgebrachte bewijs.
2.6.
De rechtbank gaat voorbij aan hetgeen partijen naar voren hebben gebracht over bewijslevering in asielprocedures. In deze procedure dient aan de hand van het toepasselijk Nederlands civiele bewijsrecht te worden beoordeeld of [eiser] is geslaagd in de bewijslevering waartoe hij is toegelaten.
2.7.
Met partijen is afgesproken dat aan de verklaringen van [eiser] en [naam zus] de bewijswaarde zal worden toegekend van getuigenbewijs in de zin van artikel 163 Rv. Dat betekent dat de door [eiser] als partijgetuige afgelegde verklaring omtrent de door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164, lid 2, Rv). Het steunbewijs dient zodanig sterk te zijn en essentiële punten te betreffen dat het de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maakt.
2.8.
Tot het verder door [eiser] bijgebrachte bewijs behoren onder meer een schriftelijke verklaringen van hemzelf en het verslag van een interview dat [eiser] in november 2013 heeft gegeven aan journalisten van het televisieprogramma Altijd Wat. Dit zijn schriftelijke bewijsmiddelen met vrije bewijskracht, die eerdere verklaringen van [eiser] over de te bewijzen feiten bevatten. De rechtbank beschouwt deze schriftelijke stukken als aanvullingen op de getuigenverklaring van [eiser]. De rechtbank stelt vast dat de getuigenverklaring van [eiser] over zijn arrestatie en opvolgende gevangenschap in grote lijnen consistent is met de eerder afgelegde schriftelijke verklaring en het Altijd Wat interview. Er zijn wel enige verschillen en tegenstrijdigheden, maar niet van dien aard dat daarin grond moet worden gevonden om de verklaring van [eiser] als ongeloofwaardig ter zijde te schuiven.
2.9.
[eiser] heeft – voor zover hier van belang – als getuige het volgende verklaard over de door hem te bewijzen arrestatie door de Nederlanders:
“3. Nu wil ik graag spreken over wat er in 1947 is gebeurd. Door wie bent u gevangen genomen? Ik werd gevangen genomen door de Hollanders. Ik werd geplaatst in Kebon Agung.
(…)
5.Waar was u toen u gearresteerd werd? Ik werd gevangen voor de fabriek Kebon Agung. Ik moest zeggen dat ik van het leger was. Ik werd geslagen, het deed heel erg zeer.
(…)
9. Waarom werd u opgepakt? Ze namen aan dat ik van het leger was.
10. Was u alleen toe u werd opgepakt? Ja.
(…)
107. Weet u nog toen u gevangen werd genomen, dus aan het begin, was het toen regentijd of droge tijd? Het was het droge seizoen.
2.10.
In zijn schriftelijke verklaring staat dat [eiser] door het Nederlandse leger werd opgepakt in het dorp Kebon Agung. Die verklaring vermeldt voorts dat het de rustige tijd was, waarin geen suikerriet werd gemalen in de suikerfabriek van Kebon Agung, en:
“Het dorp Kebon Agung vormde een Nederlandse bewakingspost. Ik werd opgepakt toen ik daar naartoe liep. Ik was toen nog jong en zag eruit als een militair.”
2.11.
[eiser] heeft als getuige verklaard dat hij “werd geplaatst” in Kebon Agung en dat hij daarna op verschillende plaatsen gevangen heeft gezeten, waarbij hij steeds met een truck naar de volgende plaats werd gebracht. Hij heeft over de gehele duur en het verloop van de gevangenschap onder meer verklaard:
“84. Wat was de volgorde van de plaatsen waar u gevangen zat? Dus waar eerst en toen en toen?
Kebon Agung, daarna naar Pakisadji, toen naar het bataljon, Kayu Tangan, Lowok Waru en de laatste Alung Alung en toen naar huis.
(…)
106. Weet u nog hoe lang u gevangen heeft gezeten? In totaal 13 maanden. 8 dagen in Kebon Agung, 5 dagen in Pakisaji, 1 dag en nacht in het bataljon, 8 dagen Kayu Tangan en 14 dagen Lowok Waru.”
2.12.
De schriftelijke verklaring van [eiser] vermeldt het volgende over zijn gevangenschap in Kebon Agung en daarna op andere plaatsen:
“Nadat ik 8 dagen was vastgehouden in een ruimte samen met 36 gevangenen, werd ik en een aantal andere gevangenen overgebracht naar een gevangenis aan de Nederlandse frontlinie te Pakisaji. We werden daar gedurende 5 dagen in een ruimte vastgehouden. (…) Vervolgens werd ik naar een bataljon van de Nederlandse militairen gebracht. Ik bleef een dag zonder dat men eten gaf. Ik was staand aan een paal vastgebonden, daarna werd ik weer overgebracht naar het politiebureau te Kaya Tangan. Ik heb zelf uitgerekend dat ik na 14 dagen naar de gevangenis van Lowok Waru werd gebracht. (…) 8 dagen bleef ik in de cel (…). Vanuit Lowok Waru werd ik overgebracht naar de vrouwengevangenis achter het huis van Raden Surgi. (…) Van het begin totdat ik weer werd vrijgelaten ben ik 13 maanden vastgehouden.”
2.13.
Over zijn vrijlating heeft [eiser] als getuige verklaard:
“100. Meneer [eiser], ik wil met u praten over de vrijlating. Hoe ging dat? In Alung Alung vroeg ik aan de bewaker daar of ik nu werd vrijgelaten. Die bewaker zei tegen mij dat hij iedereen vrijliet.
(…)
103. Weet u nog in welke tijd van het jaar u werd vrijgelaten? Het seizoen. In het droge seizoen.
104. Weet u nog welk jaar het was? Toen de Japanners weg waren, tijdens het vacuüm, werd ik bevrijd. 1947? Ik ben het vergeten. Voor zover ik mij kan herinneren was het tussen 1949 en 1951.
105. Het was in ieder geval in de droge tijd? Ja.”
2.14.
De verklaring van [naam zus], die destijds met haar ouders en [eiser] in een huis woonde, bevestigt dat [eiser] een periode in Nederlandse gevangenschap heeft ondergaan. Nadat zij had verklaard dat haar ouders haar hadden verteld dat [eiser] door “de Hollanders” was opgepakt, heeft zij verklaard:
“7. Weet u hoe uw ouders te weten zijn gekomen dat uw broer was opgepakt? Ik weet het niet, dat mijn broer is opgepakt. Ik zag alleen dat mijn ouders huilden en ik vroeg hen waarom zij huilden. Toen vertelden zij dat mijn broer door de Hollanders was opgepakt.
8. Weet u waarom hij is opgepakt? Ik weet het niet.
9. Weet u wanneer uw broer werd opgepakt? Ik weet het niet. Ik ben het vergeten.
10. Weet u nog hoe oud u toen was? Ik weet het niet, toen was ik nog kind. Ik ben dom. Ik ging vroeger niet naar school.
11. Weet u nog dat uw broer weer vrij kwam? Ik wist toen dat mijn ouders mijn broer gingen wassen. Dus toen was hij thuis.
(…)
34. Weet u nog hoe meneer [eiser] eruit zag toen hij uit de gevangenis kwam? Mager en mijn ouders hebben hem gebaad. Zij gaven hem kleding. Er waren geen andere mensen. Alleen mijn ouders en ik waren er. Andere mensen waren er niet, die waren bang.”
2.15.
De Staat merkt met juistheid op dat de verklaring van [naam zus] weinig concreet is en in hoge mate is gebaseerd op wat zij van haar ouders en van [eiser] zelf heeft gehoord. Voor zover de Staat met zijn opmerkingen dat de verklaring van [naam zus] geen toereikend steunbewijs oplevert wenst te betogen dat geen enkele waarde kan worden toegekend aan de verklaring van [naam zus], volgt de rechtbank dit betoog van de Staat niet. [naam zus] heeft uit eigen wetenschap verklaard over de thuiskomst van [eiser] nadat hij een tijd van huis is geweest. Voorts is de in artikel 163 Rv bedoelde eigen waarneming van een getuige niet beperkt tot directe waarnemingen als ooggetuige; gegevens van horen zeggen zijn voor bewijs vatbaar (verg. HR 17 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9446).
2.16.
Het verslag van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) met de resultaten van onderzoek naar gevangenenregistraties van de door [eiser] genoemde (gevangenis)locaties (hierna ook het NIMH-verslag) dat de Staat op verzoek van de rechtbank in het geding heeft gebracht, levert steunbewijs op voor de verklaring van [eiser]. Dit verslag vermeldt dat op 4 augustus 1947 een militaire controlepost is ingericht in de suikerfabriek van Kabon Agung en dat in 1947 in Pakisadji een gevangenis was. Uit de bevindingen van het NIMH blijkt voorts dat de door [eiser] genoemde gevangenis Lowok Waru in 1948 is gebruikt als interneringskamp voor gevangen TNI-militairen en leden van andere strijdorganisaties. Over de politiepost Kayu Tangan en de vrouwengevangenis te Malang heeft het NIMH geen informatie gevonden.
2.17.
Uit dit onderzoek van het NIMH blijkt voorts dat kort na de eerste Politionele actie, die plaatshad in de periode van 21 juli 1947 tot 5 augustus 1947, zuiveringsacties zijn uitgevoerd op Java, waarbij de Nederlandse troepen een onbekend aantal personen gevangen hebben genomen. Na januari 1948 trad een periode van relatieve rust in, waarin echter wel sprake was van guerrilla-acties en gevangennemingen. In december 1948 is de strijd weer opgeleefd.
2.18.
Het NIMH heeft geen gevangenen-registraties aangetroffen van Kebon Agung en Pakisadji en evenmin van Lowok Waru. Evenmin hebben de door het NIMH onderzochte archivalia van de eenheden die van de post in Kebon Agung gebruik hebben gemaakt, informatie opgeleverd over een arrestatie van [eiser]; wel is informatie gevonden over overdracht van gevangenen aan de inlichtingendienst van Malang. Er zijn echter slechts twee namen gevonden van de overgedragen gevangenen. Concrete informatie van overheidswege van de arrestatie en gevangenschap van [eiser] ontbreekt dus. Nu echter vaststaat dat vele Indonesische personen in 1947 zijn gearresteerd en gevangengehouden en dit een en ander gebrekkig is geregistreerd, staat tevens vast dat vele Indonesische personen zijn gearresteerd en gevangen gehouden zonder dat dit op enige wijze is geregistreerd. Het is dus heel wel mogelijk dat [eiser] gevangen heeft gezeten, zonder dat dit is geregistreerd of dat daar anderszins iets over te vinden is in de door het NIMH geraadpleegde bronnen. Aan het ontbreken van registratie van overheidswege van gevangenschap van [eiser] kan dus niet de conclusie worden verbonden dat [eiser] niet gevangen heeft gezeten.
2.19.
[eiser] noemt in zijn schriftelijke verklaring 1947 als het jaar waarin de te bewijzen gebeurtenissen hebben plaatsgehad. In zijn verklaring als getuige plaatst hij de gebeurtenissen later in de tijd. Alle genoemde tijdstippen vallen evenwel in de – vaststaande – onrustige, chaotische periode, waarin op Oost-Java veel Indonesiërs zijn gearresteerd en gevangen gezet door Nederlandse militairen.
2.20.
[eiser] en [naam zus] geven geen precisering van tijdstippen of een periode, uitgedrukt in concrete maanden en/of data. De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat personen zoals [eiser] en [naam zus], die destijds op het platteland in Java woonden, niet hetzelfde besef van tijd hadden (en in veel gevallen nog steeds niet hebben) als mensen die in Nederland woonden en dat zij tijdstippen niet – zoals te doen gebruikelijk in Nederland – in termen van jaren en maanden aanduiden, maar veeleer – zoals overigens in Nederland ook wel gebeurt als wordt geput uit de herinnering – het seizoen (regentijd of de droge tijd) aanduiden en/of bepaalde stadia van het bebouwen en het bewerken van het land (bijvoorbeeld het inzaaien van rijst of het oogsten van mais).
2.21.
Het voorgaande neemt niet weg dat hetgeen in de schriftelijke verklaring van [eiser] staat over het suikerseizoen, niet kan worden meegewogen bij de beoordeling van het bewijs. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan namelijk niet worden vastgesteld in welk deel van het jaar dat is. Alleen kan uit het gegeven dat op 4 augustus 1947 een controlepost in die fabriek is gevestigd, worden afgeleid dat augustus kennelijk valt in de door [eiser] genoemde “rustige tijd” waarin geen suikerriet werd gemalen in de suikerfabriek van Kebon Agung.
2.22.
De rechtbank acht het wel algemeen bekend dat op Java, Indonesië, de droge tijd elk jaar van mei tot en met november is. [eiser] verklaring dat hij in het droge seizoen gevangen is genomen en ook in het droge seizoen is vrijgelaten, houdt daarmee in dat hij tussen mei en november is gearresteerd en ook tussen mei en november weer is vrijgelaten. Deze tijdsaanduiding strookt met de gestelde dertien maanden gevangenschap. Het moment van vestiging van de controlepost in de suikerfabriek van Kebon Agung valt binnen de door [eiser] genoemde periode van het droge seizoen, waarin [eiser] volgens zijn schriftelijke verklaring in 1947 is gearresteerd. De door het NIMH genoemde zuiveringsacties op Oost-Java na de eerste politionele actie, die eindigde op 5 augustus 1947, vonden eveneens plaats in het door [eiser] genoemde droge seizoen.
2.23.
De rechtbank concludeert op grond van de hiervoor besproken bewijsmiddelen dat [eiser] is geslaagd in het bewijs dat hij in 1947 is gearresteerd in Kebon Agung, waar zich een Nederlandse controlepost bevond, dat hij acht dagen is vastgehouden in de suikerfabriek van Kebon Agung, en dat hij daarna is overgebracht naar de gevangenis in Pakisadji. [eiser] is ook geslaagd in het bewijs dat hij in de Lowok Waru gevangenis gevangen heeft gezeten. Van de andere door hem in zijn getuigenverklaring en zijn schriftelijke verklaring genoemde detentieplaatsen is geen aanvullend bewijs bijgebracht. Dat neemt niet weg dat de rechtbank bewezen acht dat [eiser] na zijn arrestatie geruime tijd in Nederlandse gevangenschap heeft doorgebracht.
2.24.
Geen bewijs is geleverd voor de stelling dat [eiser] als lid van de BKR, TRI (voorlopers van de TNI) en de TNI is gearresteerd, hoewel de verklaring van [eiser] dat de Nederlanders die hem arresteerden aannamen dat hij “van het leger was” erop kan duiden dat hij werd aangezien voor een lid van een van de genoemde eenheden. [eiser] heeft tegenstrijdige verklaringen afgeleid over zijn lidmaatschap van deze organisaties en het al dan niet hebben ondergaan van een periode van training. Deze punten kunnen verder onbesproken blijven, aangezien het al dan niet komen vast te staan van dit deel van de gestelde toedracht van [eiser] arrestatie niet doorslaggevend is voor de vraag of de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is jegens [eiser]. Voor het antwoord op die vraag komt het erop aan of bewijs is geleverd voor de gestelde gedragingen van Nederlandse militairen in de tijd die [eiser] in Nederlandse gevangenschap heeft doorgebracht.
2.25.
De rechtbank komt nu toe aan de beoordeling van de vraag of [eiser] is geslaagd in het bewijs van de door hem gestelde gedragingen van de Nederlandse militairen tijdens zijn gevangenschap. Het gaat om het tijdens de detentie in Kebon Agung slaan met een stuk hout (i) uitdrukken van een sigaret op zijn hoofd (ii) en elektrocuteren (iii) en het in de gevangenis in Pakisadji toedienen van water, dat [eiser] doordat op zijn buik werd gesprongen, weer uit heeft gebraakt – door [eiser] aangeduid als ‘dialongong’ (iv).
Slaan met een stuk hout (i)
2.26.
[eiser] heeft hierover als getuige verklaard:
“13. U zei net al dat u bent geslagen en ook verder bent mishandeld toen u in de suikerfabriek zat. Kunt u vertellen wat er precies is gebeurd? Ik werd met een stok, zo groot, geslagen. Ik moest toegeven dat ik van het leger was en daarna zijn sigaretten op mij uitgedrukt.
14. Hoe vaak bent u geslagen? 8 dagen.
15. Werd u dan elke dag weer geslagen? Elke dag werd ik geslagen en gevraagd of ik van het leger was, dat moest ik toegeven. Uiteindelijk, na acht dagen, kon ik dat niet meer verdragen en heb dat toegegeven en heb ik gezegd dat ik van het leger was, terwijl dat niet het geval was.
16. Dus het slaan hield op toen u had toegegeven dat u van het leger was? Ja.
17. Op welke plaatsen op uw lichaam bent u geslagen? Dus waar zijn de slagen terechtgekomen? Op mijn rug, op mijn schouder, nek en hoofd.
18. Door hoeveel mensen werd u geslagen? Ik werd door twee mensen geslagen. De één was een Javaan en de ander een Hollander.
19. Was de Javaan in dienst van het leger? De Javaan was een handlanger van de Hollander.
20. Had hij een uniform aan? Nee. Gewone kleding. Geen uniform.
21. Weet u de namen van de mensen die u hebben geslagen? Die ben ik vergeten.
(…)
24. Werd u elke dag door dezelfde Nederlander en Javaan geslagen? Ja, dezelfde personen.
25. Steeds weer? Ja, die twee mensen.
(…)
90. We hebben foto’s gezien van deuken op uw schedel. Zou u kunnen aanwijzen waar die deuken zitten? [De heer [eiser] toont zijn hoofd voor de camera.]
91. We zien u een plek aanwijzen links op uw achterhoofd. Kunt u ons vertellen hoe die deuk daar is gekomen? Ik werd geslagen met hout. Hout van planken. Het is een deuk doordat ik geslagen werd door hout.
92. Wanneer is dat gebeurd? Al lang geleden, tijdens de Nederlandse tijd.
93. Terwijl u gevangen zat? Ja.
94. Wie heeft dat gedaan? Zowel de Hollander als de Javaan.
95. Weet u nog waar dat is gebeurd, op welke plek u toen was? Binnen in een ruimte van een fabriek Kebon Agung.
96. De suikerfabriek? Ja. Binnen in de suikerfabriek Kebon Agung.
97. Dus dit is gebeurd in het begin van uw gevangenschap waar u net over heeft verklaard. Klopt dat? Ja dat klopt, ik werd geslagen.”
2.27.
Steunbewijs wordt ontleend aan de eigen waarneming van de rechtbank van de indeuking op de schedel van [eiser] tijdens het verhoor en de door [eiser] in het geding gebrachte foto’s waarop dit te zien is. De deskundige heeft het volgende letsel op het hoofd van [eiser] vastgesteld:
“Op het achterhoofd zijn een tweetal rond/ovaalvormige indeukingen te zien. Eén aan de rechter en één aan de linkerzijde van de sutura sagittalis (de schedelnaad die van voor naar achter over het midden van de schedel loopt en de twee wandbeenderen verbindt) van het achterhoofd met een geschatte doorsnede van enkele centimeters. De impressies zijn niet symmetrisch ten opzichte van de sutura sagittalis en zijn zichtbaar boven het os parientale links en rechts (de wandbeenderen). In de huid boven de impressies ontbreekt de haargroei maar is het niet goed zichtbaar of het huidreliëf nog in tact is. De huid lijkt normaal van kleur.”
2.28.
Na een uiteenzetting van de te verwachten effecten van slaan op het hoofd, concludeert de deskundige over de door haar waargenomen indeuking op de schedel van [eiser]:
“De beide impressies die op de foto’s zichtbaar zijn duiden op een indeuking van de schedel. De schedel bestaat uit een buitenste en binnenste laag van compact botweefsel met ertussen een laag van spongieus botweefsel (diploe). Wanneer er op een plaats op de schedel een kracht komt, dan vervormt de schedel in lichte mate: het gebied waar de kracht op komt buigt naar binnen waarbij de andere gebieden naar buiten buigen, zogenaamde struck hoop analogy’. Er ontstaat een impressiefractuur van de schedel als de kracht van het geweld de elasticiteit van het bot overstijgt en de fragmenten van de binnenste laag naar binnen toe breken, waarbij vaak aan de randen van de indeuking de buitenste laag breekt. Er ontstaat dan een indeuking van de schedel. Zoals genoemd in het Oxford Handbook of Forensic Medicine: Inward displacement of the inner table of the skull may reflect force applies to a relatively small area of the skull (e.g. hammer blow), or the application of extreme amounts of force to a larger area (e.g. assault by an ax).’ Een dergelijke breuk is specifiek voor inwerkend geweld van buitenaf.”
Na gemotiveerd te hebben vastgesteld dat een aangeboren afwijking kan worden uitgesloten en dat een andere mogelijke oorzaak – accidenteel letsel doordat een zwaar voorwerp met veel kracht van bovenaf op de achterkant van het hoofd is gevallen – vanwege de lokalisatie van het letsel onwaarschijnlijk is, concludeert de deskundige dat:
“de indeukingen van het schedeldak [worden] beoordeeld als consistent voor geslagen te zijn op het achterhoofd met een hard smal voorwerp. Volgens betrokkene werd hij geslagen met een houten plank, wat dus goed mogelijk is geweest.”
2.29.
De Staat wijst erop dat de deskundige volgens haar toelichting de letsels en littekens heeft geëvalueerd volgens de gradaties van het Istanbul Protocol. Volgens par. 187 van dit protocol betekent ‘consistent’:
“het litteken of de klacht kan zijn veroorzaakt door de gebeurtenis beschreven door betrokkene, maar er zijn veel andere mogelijke oorzaken.”
2.30.
De rechtbank acht de kwalificaties van de deskundige volgens de gradaties van het Istanbul Protocol niet van doorslaggevend belang. De rechtbank merkt het letsel en de littekens van [eiser], die te zien zijn op de foto’s en zijn beoordeeld door de deskundige, in dit specifieke geval aan als fysiek steunbewijs indien (i) het letsel of het litteken strookt met het te verwachten effect van de te bewijzen gedraging en (ii) het letsel of het litteken niet kan worden toegeschreven aan een andere oorzaak dan de te bewijzen gedraging. Uit de door de deskundige gegeven toelichting volgt dat ten aanzien van de indeuking op het hoofd van [eiser] is voldaan aan beide eisen. De deskundige heeft nader onderzocht of er andere mogelijke oorzaken zijn, maar zij heeft deze gemotiveerd uitgesloten of onwaarschijnlijk bevonden. Daarmee draagt de indeuking op het hoofd van [eiser] in belangrijke mate bij aan het bewijs van zijn stelling dat hij tijdens gevangenschap en Kebon Agung met een stok is geslagen.
2.31.
De Staat wijst voorts op de kanttekening die de deskundige heeft gemaakt over het feit dat zij geen lichamelijk onderzoek heeft kunnen verrichten vanwege het overlijden van [eiser], waardoor de uiteindelijke conclusie minder onderbouwd is dan wanneer [eiser] lijfelijk onderzocht had kunnen worden. Dat neemt echter niet weg dat de deskundige, op basis van het wel voorhanden (foto)materiaal, in staat is geweest onderzoek te verrichten en een goed onderbouwde en toegelichte beoordeling uit te voeren. Dat een betere onderbouwing mogelijk was geweest als lichamelijk onderzoek uitgevoerd was, staat niet in de weg aan de bruikbaarheid van de bevindingen van de deskundige voor het bewijs.
2.32.
De tweede kanttekening van de deskundige, waarop de Staat wijst, is de tijdspanne van ongeveer 70 jaar tussen de gestelde gedragingen en de beoordeling van de letsels. De deskundige merkt op dat de littekens vanwege de inmiddels verstreken tijd met voorzichtigheid moeten worden beoordeeld. De rechtbank gaat er, gezien de inhoud van de rapportage, van uit dat de deskundige dat ook heeft gedaan. De rechtbank betrekt de littekens met behoedzaamheid in haar beoordeling. Zij merkt het letsel en de littekens alleen als fysiek steunbewijs aan als deze voldoen aan de hiervoor weergegeven, voor dit specifieke geval geformuleerde eisen, te weten dat (i) het letsel of het litteken strookt met het te verwachten effect van de te bewijzen gedraging en (ii) het letsel of het litteken niet kan worden toegeschreven aan een andere oorzaak dan de te bewijzen gedraging. Zoals hiervoor is overwogen, volgt uit de door de deskundige gegeven toelichting dat ten aanzien van de indeuking in het hoofd van [eiser] is voldaan aan beide eisen.
2.33.
Het te bewijzen slaan op het hoofd vindt verder bevestiging in de verklaring van [naam zus], die voor zover hier van belang inhoudt:
“23. Hebt u weleens iets gehoord over dat er iets met zijn hoofd was? Ja, dat heb ik ooit gehoord.
24. Kunt vertellen wat u hebt gehoord? Hij zei mijn hoofd deed zeer. Ja. Dus ik hoorde alleen dat hij zei mijn hoofd deed zeer.
25. Wanneer zei hij dat? Hij heeft dat niet zo lang geleden gezegd dat het pijn doet.
26. Dus hij heeft het niet zo lang geleden, dus toen u allebei oud was, aan u verteld dat hij pijn heeft aan zijn hoofd en dat dat komt omdat hij vroeger door de Nederlanders is geslagen. Klopt dat? Ja, hij is door de Hollanders geslagen. Hij zei nu ik oud ben is het pijn gaan doen. Toen hij jong was voelde hij het niet.”
2.34.
De Staat wijst met juistheid erop dat deze verklaring van [naam zus] is gebaseerd op hetgeen [eiser] haar heeft verteld. Zoals hiervoor is overwogen, kan de eigen wetenschap van [naam zus], waarover zij als getuige verklaart, bestaan uit hetgeen zij heeft gehoord van – in dit geval – [eiser]. Nu de informatie waarover zij heeft verklaard, afkomstig is van [eiser], kent de rechtbank beperkte bewijskracht toe aan deze verklaring van [naam zus].
2.35.
Als steunbewijs van meer algemene aard kan voorts dienen dat op de als bijlage 8 bij de Excessennota gevoegde lijst met veroordelingen van Nederlandse militairen gedragingen voorkomen, die vergelijkbaar zijn met de door [eiser] gestelde gedragingen. Deze bijlage vermeldt onder meer dat Nederlandse militairen zijn veroordeeld voor stompen en slaan met een gummistok, soms met overlijden van de arrestant als gevolg. Een ander beschreven geval betreft het, toen de bekentenis niet erg vlotte tijdens het verhoor, benzine over een arrestant gieten en een brandende lucifer in de richting van de arrestant gooien waarna de kleding van de arrestant vlam vatte en deze aan zijn verwondingen overleed. Andere voorbeelden zijn het slaan met een stok van een arrestant, het plaatsen van een brandende sigaret op de huid en het aan een paal vastbinden van een arrestant. Steunbewijs van algemene aard wordt voorts ontleend aan de in het NIMH-verslag genoemde numerieke meldingen van mishandelingen door Nederlandse militairen in de archieven van de Militaire Politie Oost-Java. Dit verslag vermeldt dat de Militaire Politie Oost-Java hierna in het derde kwartaal van 1947 acht processen-verbaal opmaakte, in het vierde kwartaal van 1947 negen en in het eerste kwartaal van 1948 vier, waarna de numerieke opgave stopt.
2.36.
Zoals de Staat eerder (in de akte van 16 november 2016) heeft benadrukt, kunnen littekens op verschillende manieren ontstaan. Dat op zichzelf staat tussen partijen niet ter discussie. De Staat heeft toen erop gewezen dat, zelfs indien zou komen vast te staan dat de indeuking op het hoofd van [eiser] zou zijn veroorzaakt door slaan met een stok, daarmee niet vaststaat dat dit in gevangenschap door Nederlandse militairen is gebeurd. Volgens de Staat moet daarbij worden bedacht dat er in 1945-1949 – en daarna – in Indonesië tussen verschillende partijen is gestreden en dat bekend is dat verschillende strijdende partijen zich schuldig hebben gemaakt aan wreedheden zoals marteling.
2.37.
Dit standpunt kan de Staat niet baten, bij gebreke van enig concreet aanknopingspunt om te oordelen dat de indeuking op het hoofd van [eiser] op een andere wijze is veroorzaakt, dan door de door [eiser] beschreven gedragingen van de Nederlander en de Javaan, gedurende zijn Nederlandse gevangenschap in 1947 in Kebon Agung. Eveneens ontbreekt – meer in het algemeen – iedere aanwijzing dat [eiser] in relatie tot de andere strijdende partijen waarop de Staat doelt, in een situatie heeft verkeerd waarin anderen de indeuking op het hoofd van [eiser] kunnen hebben veroorzaakt.
2.38.
Gezien de hiervoor opgesomde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat [eiser] is geslaagd te bewijzen dat hij tijdens zijn Nederlandse gevangenschap in 1947 in Kebon Agung met een stok is geslagen door een Nederlander en een Javaan.
Uitdrukken van een sigaret op [eiser] hoofd (ii)
2.39.
[eiser] heeft hierover als getuige verklaard:
“22. Het uitdrukken van de sigaretten, gebeurde dat ook elke dag? Nee, niet elke dag. Alleen maar twee keer.
23. Wie deed dat? De Javaanse man.
(…)
98. Een ander litteken zou zijn veroorzaakt door het uitdrukken van een sigaret. U heeft verklaard dat er ook sigaretten op u werden uitgedrukt. We hebben ook foto’s gezien van een litteken daarvan. Kunt u dat aan ons laten zien? We zien het. Het is aan de rechterkant van het hoofd, rechts in het midden. Dank u wel.
99. Is dat ook gebeurd in Kebon Agung? Ja.”
2.40.
Steunbewijs wordt gevonden in de eigen waarneming van de rechtbank van het litteken op het hoofd [eiser] tijdens het verhoor en de door [eiser] in het geding gebrachte foto’s waarop dit te zien is. De deskundige heeft het volgende vastgesteld met betrekking tot het litteken op het hoofd van [eiser]:
“Aan de rechterzijde van het hoofd bevindt zich schuin achter boven de bovenkant van het rechteroor een solitair rond litteken met een geschatte diameter van 1-2 cm. Het litteken is centraal gehypopigmenteerd (met minder pigmentatie) en aldaar ontbreken huidstructuren zoals haren en is ook het reliëf van de huid onderbroken en ziet het oppervlak er ruw uit. De randen van het litteken zijn gehyperpigmenteerd (met meer pigment dan de omliggende huid). Het litteken is scherp begrensd.”
2.41.
De deskundige omschrijft het te verwachten effect van het uitdrukken van een sigaret – voor zover hier van belang – als een tweede of een derdegraads brandwond met een ronde vorm, met een scherpe begrenzing ten opzichte van de gezonde huid en een diameteer van 0,7 tot 1 centimeter. Zij beoordeelt het litteken van [eiser] als volgt:
“De ronde vorm met de geschatte diameter en de scherpe begrenzing van het litteken past bij herstel na verbranding door een rond voorwerp, bijvoorbeeld een brandende sigaret.
Afhankelijk van de manier waarop deze wordt uitgedrukt zal de diameter in grootte toenemen. De centrale hypopigmentatie met afwezigheid van huidstructuren met de gehyperpigmenteerde rand past bij een diepe verbranding, bijvoorbeeld het uitdrukken van een sigaret waarbij veel verbrandingswarmte vrij komt en ook de diepere lagen van de huid zoals de dermis beschadigd raken en de normale huidstructuur niet kan herstellen.
Hier hierboven beschreven aspect van het litteken komt overeen met wat gesteld is in het Istanbul
Protocol § 194: Cigarette burns often leave 5-10 millimetre long circular or ovoid, macular scars with a hyper or a hypopigmented centre and a hyperpigmented relatively indistinct periphery Spontaneously occurring inflammatory processes lack the characteristic marginal zone
and only rarely show a pronounced loss of tissue’.
Na gemotiveerd te hebben vastgesteld dat andere mogelijke oorzaken – huidziekte of een litteken door een operatie – niet aan de orde zijn, concludeert de deskundige:
“Het aspect van het litteken op de foto komt sterk overeen met door de onderzoeker in andere zaken eerder beoordeelde letsels van sigaretverbrandingen. Gezien het aspect van het litteken en de overeenkomst hiervan over wat bekend is over sigaretverbrandingen in het Istanbul Protocol met daarbij het ontbreken van aanwijzingen voor een mogelijk andere waarschijnlijke oorzaak wordt het litteken beoordeeld als zeer consistent met het gestelde geweld, namelijk het uitdrukken van een brandende sigaret.”
2.42.
De Staat wijst erop dat de deskundige volgens diens toelichting de letsels en littekens heeft geëvalueerd volgens de gradaties van het Istanbul Protocol. Volgens par. 187 van dit protocol betekent ‘zeer consistent’:
“het litteken of de klacht kan zijn veroorzaakt door de gebeurtenis beschreven door betrokkene, maar er zijn andere mogelijke oorzaken.”
2.43.
Ook hier acht de rechtbank de kwalificaties van de deskundige volgens de gradaties van het Istanbul Protocol niet van doorslaggevend belang. Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen naar aanleiding van de twee door de deskundige gemaakte kanttekeningen, waarop de Staat heeft gewezen, geldt in dit verband als herhaald en ingelast. Uit de door de deskundige gegeven toelichting volgt dat ten aanzien van het litteken op het hoofd is voldaan aan de door de rechtbank voor dit specifieke geval geformuleerde eisen om in deze zaak te gelden als fysiek steunbewijs: (i) het litteken strookt met het te verwachten effect van het uitdrukken van een sigaret op het hoofd en (ii) het litteken kan niet kan worden toegeschreven aan een andere oorzaak dan de te bewijzen gedraging. Daarmee draagt het litteken het hoofd van [eiser] in belangrijke mate bij aan het bewijs van zijn stelling dat tijdens Nederlandse gevangenschap in 1947 in Kebon Agung een sigaret op zijn hoofd is uitgedrukt. Ook hier geldt in algemene zin dat er andere mogelijke oorzaken zijn, maar dat de deskundige deze heeft bezien en gemotiveerd als onwaarschijnlijk ter zijde heeft geschoven.
2.44.
Dat op de als bijlage 8 bij de Excessennota gevoegde lijst met veroordelingen van Nederlandse militairen gedragingen voorkomen, die vergelijkbaar zijn met de door [eiser] gestelde gedragingen, geldt ook in dit verband als steunbewijs van meer algemene aard, net als de onder 2.35 bedoelde, in het NIMH-verslag genoemde numerieke meldingen van mishandelingen door Nederlandse militairen in de archieven van de Militaire Politie Oost-Java.
2.45.
Hetgeen onder 2.37 is overwogen geldt ook voor het standpunt van de Staat dat, zelfs indien zou komen vast te staan dat het litteken op het hoofd van [eiser] is ontstaan door een brandende sigaret daarmee niet vaststaat dat dit in gevangenschap door Nederlandse militairen is gebeurd. Ook in dit verband geldt dat er geen enkel concreet aanknopingspunt is om te oordelen dat het litteken op het hoofd van [eiser] op een andere wijze is veroorzaakt, dan door de door [eiser] beschreven gedraging van de Javaan, gedurende zijn Nederlandse gevangenschap in 1947 in Kebon Agung.
2.46.
De hiervoor opgesomde bewijsmiddelen en het vooroverwogene leiden de rechtbank tot het oordeel dat [eiser] erin is geslaagd te bewijzen dat tijdens zijn Nederlandse gevangenschap in 1947 in Kebon Agung de door [eiser] als een handlanger van de Nederlandse militairen aangeduide Javaan een sigaret op zijn hoofd heeft uitgedrukt.
Elektrocuteren met gebruikmaking van een veldtelefoon (iii)
2.47.
[eiser] heeft hierover als getuige verklaard:
“26. U heeft eerder verklaard dat u in Kebon Agung bent geëlektrocuteerd door Nederlandse militairen. Hoe ging dat? Dat is één keer gebeurd op mijn vinger. Toen ik had toegegeven was dat afgelopen.
27. Was dat aan het eind van uw gevangenschap? De laatste keer.
28. Was het één keer één schok, of één keer één verhoor? Alleen één keer.
29. Dus één schok? Ja, en toen heb ik toegegeven.
30. Waar gebeurde dat? In Kebon Agung.
31. In de suikerfabriek? Ja. Binnen in de suikerfabriek.
(…)
38. Waar gebeurde dan dat elektrocuteren? Buiten, op het erf.
39. U hebt eerder gezegd dat uw vingers werden vastgebonden aan een kabel die was verbonden aan een stroomvoorziening. Kunt u uitleggen hoe dat dan precies ging terwijl u buiten was? Het was buiten.
40. Waar zat de kabel met stroom aan vast? Het was buiten. Op het erf van de fabriek.
41. Waar zat de kabel aan vast? Ik bedoel dan waar kwam de stroom vandaan? Die kabel was zo lang. Met zo’n elektriciteitsmachine die gedraaid wordt.
42. En die stond buiten? Het apparaat was buiten.”
2.48.
In het Altijd Wat interview staat – voor zover hier van belang – het volgende, waarbij het onderstreepte deel van de tekst aanduidt wat te zien is en de cursieve tekst wat [eiser] zegt:
“Draait aan machine en steekt zijn wijsvinger van linkerhand uit. Pakt met rechterhand zijn linker en beweegt met gestrekte armen heen en weer. De Nederlandse militair zat daar met zo’n machine (wijst de veldtelefoon aan) en die draaide. Hier zat de Indische soldaat die voor de Nederlanders werkte. Wijst beide plaatsen aan. En ik zat te trillen. Betrokkene wijst het apparaat aan.
Op de vraag wat erger is, stokslagen of schokken, antwoordt [eiser] in dit interview:
“Schokken zijn erger. Een stokslag voel je een keer, dat kan ik wel aan. Maar stroom gaat door je hele lichaam en blijft pijn doen. Je hele lichaam schudt en je raakt helemaal in de war.”
2.49.
[eiser] heeft foto’s overgelegd van de wijsvinger van zijn linkerhand, waarover de deskundige het volgende vermeldt:
“Op de binnenzijde van de wijsvinger van de linkerhand ter hoogte van de distale en intermediale phalanx (het laatste en middelste vingerkootje) bevinden zich een drie- of viertal
gehyperpigmenteerde verkleuringen met een geschatte doorsnede van enkele millimeters.”
2.50.
De deskundige omschrijft het te verwachten effect van elektrocuteren – voor zover hier van belang – als volgt:
“Electrische stroom volgt de kortste route tussen twee elektrodes door het weefsel met de laagste weerstand, met als gevolg spiercontracties in die gebieden van het lichaam waar de stroom doorheen gaat. Het laat brandwonden achter. Spiercontracties ontstaan vanaf een stroom van 10 mA. Wanneer het punt van binnenkomst de hand is zullen de flexoren (buigspieren)van de arm aanspannen, het zogenaamde ‘hold on’ effect. Elektrische brandwonden is de verbranding ten gevolge van verhitting van de huid. De weerstand van de huid verwarmt het lichaamsvocht waarbij stoom vrijkomt wat leidt tot blaarvorming. Dit ontstaat als de geleider in contact staat met de huid. De blaar varieert in grootte van enkele millimeters tot enkele centimeters. Na het verdwijnen van de blaar blijft een huidverkleuring over. Als de geleider minder in contact staat met de huid ontstaan er spark burns (= verbranding door vonken).
2.51.
De deskundige beoordeelt haar waarneming van [eiser] linker wijsvinger – voor zover hier van belang – als volgt:
“Aan de binnenzijde van de linkerwijsvinger zijn verkleuringen zichtbaar van enkele millimeters. Dit kan het gevolg zijn van oppervlakkige tweedegraads brandwonden, zoals onder andere veroorzaakt kan worden door elektroshocks. Dit staat zo ook beschreven in het lstanbul Protocol § 212: ‘Trace electrical burns .. ..which may result in a hyperpigmented scar. Skin surfaces must be carefully examined because the lesions are not often easily discernible’. Om beter te kunnen onderbouwen is kennis nodig over hoe de kabel exact vast zat. Indien elektro shocks worden toegepast zijn de vingers een gebruikelijk ingangsplaats voor de stroom. Het verhaal wat betrokkene beschrijft inclusief bijbehorende uitbeeldingen is ondersteunend voor het gestelde ondergaan van elektro shocks. Opvallend is dat hij meerdere malen (Dossierstuk 001) spontaan zijn linkerwijsvinger vooruitsteekt en dat hij met zijn rechterarm zijn linkerhand/-arm vastpakt en probeert te strekken. Dit zou passen bij het feit dat door de stroom zijn linkerarm in een buigstand zou komen te staan en dat hij deze beweging wilde tegen houden.”
2.52.
Bij de bespreking van mogelijke andere oorzaken, stelt de deskundige vast dat littekens en verkleuringen veelvuldig voorkomen op vingers en dat een accidenteel letsel of een verbanding ook mogelijk is als oorzaak. Haar conclusie luidt:
“Op basis van de foto’s valt niet veel te concluderen ook al zijn er drie donkere huidverkleuringen waar te nemen. Betrokkene geeft tijdens het vertellen van zijn relaas (…) wel een accurate beschrijving van wat er tijdens elektro shocks aan de vingers en met het lichaam gebeurd. Alle overwegingen overziend wordt de huidverkleuring beoordeeld als consistent met de gestelde marteling.”
2.53.
Hoewel de deskundige de huidverkleuring op de linker wijsvinger van [eiser] (kennelijk op grond van de vaststelling dat [eiser] een accurate beschrijving geeft van wat er tijdens elektroshocks met het lichaam gebeurt in combinatie met het gegeven dat elektrocutie dergelijke huidverkleuringen kan opleveren) als consistent beoordeelt met het te bewijzen elektrocuteren, merkt de rechtbank de huidverkleuring niet aan als fysiek steunbewijs. De verkleuring strookt weliswaar met het te verwachten effect van het te bewijzen elektrocuteren (i), maar kan volgens de deskundige ook worden toegeschreven aan andere oorzaken (ii), die bovendien veel voorkomend zijn. Zeker als het lange tijdsverloop tussen de gedraging en het moment waarop de foto’s zijn gemaakt in aanmerking wordt genomen, kan een andere oorzaak redelijkerwijs niet worden uitgesloten. De rechtbank acht verder van belang dat de deskundige in dit geval vaststelt dat op basis van de foto’s niet veel te concluderen valt.
2.54.
De vaststelling van de deskundige dat [eiser] een accurate beschrijving heeft gegeven van de fysieke effecten van het toedienen van elektroshocks met het lichaam gebeurt, kan wel bijdragen aan het bewijs. Verder kunnen de als bijlage 8 bij de Excessennota gevoegde lijst met veroordelingen van Nederlandse militairen waarop gedragingen voorkomen, die vergelijkbaar zijn met de door [eiser] gestelde gedragingen en de onder 2.35 bedoelde in het NIMH-verslag genoemde numerieke meldingen van mishandelingen door Nederlandse militairen in de archieven van de Militaire Politie Oost-Java als steunbewijs van meer algemene aard dienen. Deze bewijsmiddelen zijn echter onvoldoende om te gelden als aanvullend bewijs in de zin van artikel 164, lid 2, Rv, ook als in aanmerking wordt genomen dat de rechtbank wel bewezen heeft geacht dat [eiser] bij ondervraging tijdens Nederlandse gevangenschap in 1947 op dezelfde locatie met een stuk hout is geslagen en een sigaret op zijn hoofd is uitgedrukt.
2.55.
Daarmee luidt de slotsom dat [eiser] niet is geslaagd in het bewijs van de gestelde elektrocutie met gebruikmaking van een veldtelefoon tijdens zijn Nederlandse gevangenschap in 1947 in Kebon Agung. De rechtbank merkt hierbij op dat zij de verklaring van [eiser] consistent en betrouwbaar acht en dat zij het heel wel mogelijk acht dat de elektrocutie heeft plaatsgehad op de door [eiser] beschreven wijze. Dat is echter, bij gebreke van voldoende aanvullend bewijs, onvoldoende om dit in deze procedure in rechte te kunnen vaststellen.
Digelongong
2.56.
[eiser] heeft hierover als getuige verklaard:
“45. In de stukken staat dat u na acht dagen bent overgebracht naar Pakisaji. Hoe ging dat? Daar werd ik weer gemarteld en heb ik ook water gekregen tot ik helemaal vol zat met water en toen werd ik getrapt.
53. Onder dwang water toedienen noemde u digelonggong. Zo staat het in de stukken. Waar gebeurde dat? Buiten.
54. Waar buiten? Op het erf, buiten het huis van bewaring.
55. Ook weer op het erf? Ja.
56. Wie deden dat? Een Hollander en een Javaan.
57. Waren dat dezelfde Hollander en Javaan? Het waren andere mensen.
58. Dus het waren andere mensen, maar weer een Nederlander en een Javaan? Ja.
59. Waren ze allebei in dienst van het Nederlandse leger? Ja.
60. Dus deze Javaan was niet een hulpje, zoals de andere Javaan? Ik weet niet precies of hij voor het Nederlandse leger werkte, of alleen een handlanger was maar hij was bevriend met die Hollander.
61. Had hij een uniform aan? Nee, gewone kleding.
62. Hoe vaak is dat digelonggong gebeurd? Eén keer, twee dagen lang. Met water één keer, maar gedurende twee dagen. Ik moest toegeven en dan was het afgelopen.
63. Was u de enige bij wie dat gebeurde, of waren er andere gevangenen die ook werden ondervraagd toen? Allemaal.
64. Ook die andere vijf? Ja.
65. Allemaal tegelijk op het erf? Om de beurt. Er ging er steeds één weer naar binnen en toen weer een ander naar buiten en om de beurt.”
2.57.
De schriftelijke verklaring van [eiser] vermeldt dat hij in de gevangenis in Pakisaji werd ondervraagd en:
“We werden digelongong (water in de mond met geweld) daarna staan ze op onze buiken totdat het water uit onze mond braken. Ik voel me opgeblazen vol water, toen werd er gevraagd of ik soldaat was, antwoordde ik: “ja … ja.”(…) Ik werd staand aan een paal vastgebonden.”
2.58.
De deskundige heeft hier wel een opmerking over gemaakt, maar haar rapport bevat geen bevindingen die de verklaring van [eiser] ondersteunen. Ook overigens zijn er geen bewijsmiddelen die de verklaring van [eiser] op dit punt ondersteunen, anders dan het steunbewijs van meer algemene aard dat kan worden ontleend aan de als bijlage 8 bij de Excessennota gevoegde lijst met veroordelingen van Nederlandse militairen waarop gedragingen voorkomen, die vergelijkbaar zijn met de door [eiser] gestelde gedragingen, de onder 2.35 bedoelde, in het NIMH-verslag genoemde numerieke meldingen van mishandelingen door Nederlandse militairen in de archieven van de Militaire Politie Oost-Java en de hiervoor bewezen bevonden gedragingen in Kebon Agung. Ook op dit punt luidt de slotsom dat [eiser] niet is geslaagd in het bewijs. De rechtbank merkt op dat zij het mogelijk acht dat de digelongong heeft plaatsgehad op de door [eiser] beschreven wijze. Dat is echter, bij gebreke van voldoende aanvullend bewijs, onvoldoende om dit in deze procedure in rechte te kunnen vaststellen.
Slotsom bewijs
2.59.
De slotsom luidt dat [eiser] is geslaagd in het bewijs dat hij bij ondervraging tijdens zijn Nederlandse gevangenschap in 1947 in Kebon Agung is geslagen met een stuk hout en dat toen een sigaret op zijn hoofd is uitgedrukt. De Staat betwist niet dat deze gedragingen onrechtmatig zijn. Evenmin betwist de Staat dat hij jegens [eiser] uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor deze gedragingen. De Staat betwist terecht niet dat hij ook aansprakelijk is voor de gedragingen van “de Javaan”. De gedragingen vonden immers plaats gedurende Nederlandse gevangenschap. Het slaan geschiedde door de Javaan en de Nederlander, terwijl de Nederlander aanwezig was bij het uitdrukken van de sigaret door de Javaan, die door [eiser] wordt aangeduid als “de handlanger” van de Nederlander. Dit een en ander leidt tot toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht zoals hierna te melden.
2.60.
De rechtbank brengt hier in herinnering wat zij in haar eerste tussenvonnis heeft overwogen over het gebruik van de term foltering, naar aanleiding van de kwalificatie door [eiser] van de door hem aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten als ‘foltering’. De bewezen verklaarde feiten zijn als onrechtmatig aangemerkt in civielrechtelijke zin. Dat zegt niets over de bewezenverklaring en de kwalificatie van deze feiten als foltering in de zin van enige verdrags- of strafbepaling.
2.61.
[eiser] vordert een bedrag van € 50.000 aan immateriële schadevergoeding en maakt voorts aanspraak op vergoeding van kosten van rechtsbijstand. De vraag op welke schadevergoeding [eiser] aanspraak kan maken, dient te worden beantwoord naar het voor 1 januari 1992 geldend Nederlands recht.
Immateriële schade
2.62.
Volgens de destijds heersende leer kon een onrechtmatig daad in de zin van artikel 1407 BW (oud) leiden tot een aanspraak op vergoeding van immateriële schade. Zie HR 21 mei 1943, NJ 1943, 455 en de daarna ontwikkelde jurisprudentie daarover. Artikel 1403 lid 3 BW (oud) hield geen beperking of uitsluiting in ten aanzien van deze schadesoort. Daarmee kan de Staat in beginsel gehouden worden tot betaling van immateriële schadevergoeding aan [eiser].
2.63.
[eiser] stelt dat de gedragingen grove schendingen van zijn lichamelijke integriteit vormen. Hij stelt dat hij niet alleen fysieke schade heeft geleden, maar dat hij ook is getraumatiseerd. Nadat de Staat erop had gewezen dat [eiser] zijn gestelde psychische schade niet nader heeft gespecificeerd en niet met bewijsstukken heeft onderbouwd, heeft [eiser] gesteld dat onderbouwing met een psychiatrisch rapport vanwege de ernst van het feit en het gegeven dat er geen psychische hulp voorhanden was, niet nodig is – en naar de rechtbank begrijpt – ook niet mogelijk is.
2.64.
[naam zus] heeft verklaard:
“Ja, hij is door de Hollanders geslagen. Hij zei nu ik oud ben is het pijn gaan doen. Toen hij jong was voelde hij het niet.”
Afgezien van de onder 2.48 geciteerde verklaring, waarin [eiser] uitlegt waarom hij de elektrische schokken erger vond dan het slaan, is niets bekend over [eiser] en de gevolgen die hij van het slaan en het uitdrukken van de sigaret heeft ondervonden.
2.65.
De rechtbank neemt desalniettemin aan dat [eiser] psychische schade heeft ondervonden als gevolg van het tijdens zijn Nederlandse gevangenschap in 1947 in Kebon Agung slaan met een stuk hout en het uitdrukken van een sigaret op zijn hoofd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat deze gedragingen plaatsvonden tijdens gevangenschap, terwijl [eiser] in een volkomen afhankelijke positie verkeerde, zonder te weten waar hij aan toe was en wat hem verder mogelijk te wachten stond. Met de gedragingen is opzettelijk pijn en leed toegebracht. Dat geldt in het bijzonder voor het uitdrukken van de sigaret, maar ook voor het slaan op het hoofd. Dat [eiser] in het Altijd Wat interview over het slaan heeft verklaard dat hij dat wel aan kan (zie onder 2.48), maakt dit niet anders, temeer daar deze opmerking is gemaakt in de context van het antwoord op de vraag wat erger was, slaan of elektrische schokken toedienen, en [eiser] uitlegde dat de schokken veel erger waren dan het slaan. De rechtbank acht het buiten redelijke twijfel dat [eiser] terwijl een en ander plaatshad angsten heeft doorgestaan en ten gevolge van het gebeurde psychisch heeft geleden.
2.66.
[eiser] knoopt voor het door hem gevorderde bedrag aan bij de Bekendmaking, door te stellen dat zijn schade wezenlijk verschilt van die van de weduwen, die op grond van de Bekendmaking een tegemoetkoming van € 20.000 kunnen krijgen, aangezien [eiser] anders dan de weduwen, in zijn eigen lichamelijke integriteit is aangetast.
2.67.
De rechtbank ziet geen reden om aan te knopen bij de Bekendmaking, aangezien deze voorziet in een buitengerechtelijke tegemoetkoming, die, naar de Staat steeds heeft benadrukt, geen vergoeding voor immateriële schade omvat. Los daarvan is de aansprakelijkheid van de Staat jegens de weduwen gebaseerd op een andere grondslag (artikel 1406 BW (oud)) die niet voorziet in de mogelijkheid van immateriële schadevergoeding.
2.68.
De rechtbank zal, zoals te doen gebruikelijk in de letselschadepraktijk, de immateriële schade van [eiser] begroten naar huidige maatstaven. Dat betekent dat, naast het hierna te noemen bedrag, geen aanspraak bestaat op vergoeding van wettelijke rente. De rechtbank zal daarbij aanknopen bij de bedragen aan immateriële schadevergoeding die thans plegen te worden vergoed bij psychisch letsel als gevolg van het toebrengen van lichamelijk letsel. De rechtbank neemt de door [eiser] beschreven en door de rechtbank als vaststaand aangenomen wijze waarop hij tijdens zijn Nederlandse gevangenschap in 1947 in Kebon Agung is geslagen met een stuk hout en een sigaret op zijn hoofd is uitgedrukt tot uitgangspunt. Verder slaat de rechtbank acht op hetgeen bekend is over zijn persoon en op hetgeen zij hierover heeft overwogen over het psychisch leed van [eiser].
2.69.
Dit een en ander leidt tot de vaststelling van het bedrag van immateriële schadevergoeding waar [eiser] jegens de Staat aanspraak op kan maken op € 5.000.
Kosten van rechtsbijstand en proceskosten
2.70.
Los van de vraag of de door [eiser] genoemde situatie van intrekking van de toevoeging door de Raad voor de Rechtsbijstand aan de orde zal zijn, is er geen grond voor toewijzing van deze vordering. Vergoeding van advocatenkosten is normaliter beperkt tot de daarvoor in aanmerking komende redelijke buitengerechtelijke kosten en het forfaitaire advocatensalaris. Voor een uitzondering op deze hoofdregel is alleen plaats (samengevat) in zaken van rechten van intellectuele eigendom of in gevallen van misbruik van (proces)recht. Geen van beide uitzonderingen doet zich hier voor.
2.71.
De rechtbank zal de Staat als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen tot betaling van de proceskosten van [eiser] op de wijze zoals hierna volgt. Door de deskundige is € 4.933,93 (inclusief btw) in rekening gebracht. De overige kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 78 voor betaald griffierecht en € 2.535,50 aan salaris advocaat (5,5 punten x € 461 volgens tarief I). Dat is in totaal € 7.547,43.
2.72.
Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de door de griffier voorgeschoten explootkosten niet mogelijk.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1
verklaart voor recht dat de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de aan de Staat toe te rekenen onrechtmatige handelen, bestaande uit het bij ondervraging tijdens zijn Nederlandse gevangenschap in 1947 in Kebon Agung slaan met een stuk hout en het uitdrukken van een sigaret op zijn hoofd;
3.2
stelt het bedrag aan immateriële schadevergoeding waarop [eiser] jegens de Staat aanspraak kan maken vast op € 5.000;
3.3
veroordeelt de Staat in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser]
begroot op € 7.547,43, waarvan € 4.933,93 te voldoen aan de griffier na ontvangst van een nota van het LDCR;
3.4
verklaart de onder 3.2 en 3.3 bedoelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2018.
Uitspraak 08‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Vervolg op ECLI:NL:RBDHA:2016:8642. Beslissingen over wijze bewijslevering en voornemen benoemen deskundige.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/483033 / HA ZA 15-201
Vonnis van 8 maart 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , Indonesië,
eiser,
advocaat: mr. L. Zegveld te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van defensie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 27 juli 2016 (het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
- -
de akte van [eiser] ;
- -
de akte van de Staat.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Deze zaak gaat over de door [eiser] gestelde foltering door Nederlandse militairen tijdens gevangenschap op Java in 1947. [eiser] stelt dat hij als lid van de BKR, TRI (voorlopers TNI) en TRI (i) is gearresteerd in Kebon Agung, waar zich een Nederlandse controlepost bevond, (ii) acht dagen is vastgehouden in de suikerfabriek van Kebon Agung, waar hij zou zijn geslagen en geëlektrocuteerd (iii) is overgebracht naar de gevangenis in Pakisadji, waar hem water zou zijn toegediend dat hij doordat op zijn buik is gesprongen weer uit zou hebben gebraakt, (iv) vervolgens is overgebracht naar politiebureau in Kayu Tangan te Soerabaja, (v) veertien dagen later is overgebracht naar de gevangenis in Malang, de Lowok Waru en (vi) tot slot is overgebracht naar de lokale vrouwengevangenis in Malang. [eiser] stelt in totaal dertien maanden in gevangenschap te hebben doorgebracht.
2.2.
[eiser] is toegelaten tot het bewijs van deze door hem gestelde feiten en is bevolen om zich bij akte uit te laten over de wijze waarop hij bewijs wenst bij te brengen. Daarbij is hem verzocht om, indien hij getuigen wenst te horen, zoals hij heeft aangeboden, kenbaar te maken op welke wijze hij dat verhoor praktisch wenst vorm te geven.
2.3.
[eiser] wenst zichzelf en zijn zus [A] als getuigen te laten horen. De opmerkingen van de Staat over de hoedanigheid van [eiser] en de vraag of [A] uit eigen waarneming kan verklaren, staan niet in de weg aan het horen van [eiser] en [A] als getuigen. Het horen van getuigen mag alleen worden geweigerd indien onder de gegeven omstandigheden de goede procesorde in verband met de bij deze beslissing betrokken belangen dat eist. De rechtbank mag daarbij niet vooruitlopen op de inhoud van de verklaring en de waardering daarvan. Dat [eiser] een partijgetuige is en dat zijn verklaring beperkte bewijskracht heeft, is dus geen grond om te weigeren hem als getuige te horen. Hetzelfde geldt indien – zoals de Staat aanvoert – [A] niet uit eigen wetenschap zou kunnen verklaren. Nu niet vaststaat dat zij in het geheel geen relevante verklaring kan afleggen over de door [eiser] gestelde feiten, is er geen grond om op voorhand te weigeren haar te horen.
2.4.
Als tweede stelt [eiser] voor een van de twee door hem genoemde personen als deskundige te benoemen voor forensisch onderzoek naar zijn littekens. Hij stelt dat de klappen bij het slaan op zijn hoofd met een stuk hout tijdens zijn gevangenschap heeft geleid tot deuken in zijn schedel die ook nu nog zichtbaar zijn op de door hem (als productie 54 tot en met 56) in het geding gebrachte foto’s, waarop ook het litteken dat is veroorzaakt door het door hem gestelde uitdrukken van een brandende sigaret door Nederlandse militairen op zijn hoofd te zien zou zijn. De rechtbank stelt vast dat [eiser] hiermee zijn feitelijke stellingen concretiseert door te stellen dat hij met een stuk hout is geslagen en uitbreidt met het uitdrukken van een sigaret op zijn hoofd. Voorts concretiseert hij in de akte de gestelde elektrocutie (zie onder 2.1 sub (ii)) door te stellen dat hij met gebruik van een veldtelefoon is geëlektrocuteerd.
2.5.
[eiser] verzoekt de rechtbank een deskundige aan te stellen die rapporteert of de door hem geduide littekens “het type littekens zijn van het soort foltertechnieken die op eiser zijn toegepast.” [eiser] heeft twee deskundigen genoemd die dergelijk onderzoek zouden kunnen uitvoeren. De Staat verzet zich tegen het benoemen van een forensisch deskundige met deze vraagstelling, door onder meer door aan te voeren dat het onmogelijk is vast te stellen dat de littekens van [eiser] het gevolg zijn van de door hem gestelde foltering in 1947. Niet staat echter vast dat het door [eiser] voorgestelde onderzoek bij voorbaat zinledig is. De rechtbank kan daarop niet vooruit lopen. Zij zal dus overgaan tot de verzochte benoeming van een deskundige. De Staat heeft zich daarover nog niet uitgelaten. Daarnaast worden beide partijen, eerst [eiser] , in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vragen die de rechtbank voornemens is te stellen, te weten:
- 1.
Zijn de littekens van [eiser] het gevolg van de door hem gestelde foltering door Nederlandse militairen in 1947, te weten het slaan met een stok en het uitdrukken van een sigaret ?
- 2.
Kunt u bovendien uw oordeel over de ouderdom van de littekens motiveren en, zo mogelijk, onderbouwen ?
- 3.
Indien u vraag 1 niet bevestigend beantwoordt: Past het type van de littekens van [eiser] bij de door [eiser] gestelde folteringstechnieken?
- 4.
Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaken van belang kunnen zijn?
2.6.
De rechtbank verzoekt [eiser] aan de door hem genoemde deskundigen te vragen of en in hoeverre zij hun onderzoek aan de hand van foto’s kunnen uitvoeren. Indien het nodig is [eiser] zelf te onderzoeken, ligt het in de rede om de genoemde Nederlandse deskundige te benoemen en [eiser] in Nederland te laten onderzoeken en hem eveneens hier als getuige te horen. Indien het onderzoek aan de hand van foto’s kan plaatsvinden, kan [eiser] op de door hem voorgestelde wijze worden gehoord. Los van de praktische vormgeving van het verhoor, ligt het in de rede eerst de getuigen te horen, zodat de verklaring(en) betrokken kunnen worden in het onderzoek van de deskundige. Na de aktewisseling en bij benoeming van de deskundige zal de praktische vormgeving van het verhoor van de getuigen en de inrichting van het onderzoek worden bepaald.
2.7.
Nu de Staat de twee door hem in de archieven aangetroffen namen van gevangenen die zijn overgedragen aan de inlichtingendienst te Malang in zijn akte heeft genoemd, heeft [eiser] geen belang bij het door hem gevraagde bevel aan de Staat om deze namen te verstrekken.
2.8.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1
verwijst de zaak naar de rol van 22 maart 2017 voor het nemen van de onder 2.5 en 2.6 bedoelde akte door [eiser] ;
3.2
bepaalt dat de Staat op de rol van 5 april 2017 een antwoord akte neemt;
3.3
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2017.
Uitspraak 27‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Vervolg op ECLI:NL:RBDHA:2016:702. Bewijsopdracht.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/483033 / HA ZA 15-201
Vonnis van 27 juli 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , Indonesië,
eiser,
advocaat: mr. L. Zegveld te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van defensie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 27 januari 2016 (het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
- -
de akte van de Staat.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
[eiser] stelt dat hij tijdens gevangenschap op Java in 1947 is gefolterd door Nederlandse militairen. [eiser] stelt dat hij als lid van de BKR, TRI (voorlopers van de TNI) en de TNI (i) is gearresteerd in Kebon Agung, waar zich een Nederlandse controlepost bevond, (ii) dat hij acht dagen is vastgehouden in de suikerfabriek van Kebon Agung, waar hij is geslagen en geëlektrocuteerd (iii) daarna is overgebracht naar de gevangenis in Pakisadji, waar hem water is toegediend dat hij, doordat op zijn buik werd gesprongen, weer uit heeft gebraakt, (iv) dat hij vervolgens is overgebracht naar een politiebureau in Kayu Tangan te Soerabaja, (v) en veertien dagen later is overgebracht naar de gevangenis in Malang, de Lowok Waru en (vi) dat hij, tot slot, is overgebracht naar de lokale vrouwengevangenis in Malang. [eiser] stelt in totaal dertien maanden in gevangenschap te hebben doorgebracht.
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht door de aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten voldoende concreet en specifiek te stellen.
2.3.
De Staat heeft erkend dat grote aantallen Indonesiërs in 1947 in (krijgs)gevangen-schap werden gehouden op Midden en Oost Java en heeft gewezen op de omstandigheid dat de Staat gebrekkige registraties van gevangenen heeft bijgehouden. De Staat heeft niet betwist dat Nederlandse militairen zich tegenover arrestanten en (krijgs)gevangenen hebben misdragen. De Staat heeft de door [eiser] gestelde feiten in eerste instantie verder in algemene termen betwist door erop te wijzen dat het door [eiser] bijgebrachte schriftelijk bewijs ter onderbouwing van de gestelde foltering gedurende de door [eiser] gestelde gevangenschap onvoldoende is.
2.4.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank de Staat op de voet van artikel 22 Rv bevolen zijn betwisting nader toe te lichten en – zo mogelijk – met bewijsmiddelen te onderbouwen. De rechtbank wenste in het bijzonder van de Staat te vernemen welk onderzoek hij in de aan hem ter beschikking staande bronnen heeft gedaan naar de juistheid van de stellingen van [eiser] over zijn gestelde gevangenschap, de door hem gestelde foltering en wat het resultaat van dat onderzoek is. Voor zover de Staat zulk onderzoek nog niet had gedaan, diende zij dat alsnog te doen.
2.5.
De Staat heeft de gevraagde, met stukken onderbouwde toelichting bij akte verschaft. In het bij de akte van de Staat gevoegde verslag van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) staat dat in de collecties van het NIMH en in het Nationaal Archief is gezocht naar gevangenenregistraties van de door [eiser] genoemde (gevangenis)locaties. Uit dit onderzoek blijkt – samengevat – dat kort na de eerste Politionele actie, die plaatshad in de periode van 21 juli 1947 tot 5 augustus 1947, zuiveringsacties zijn uitgevoerd op Java, waarbij de Nederlandse troepen een onbekend aantal personen gevangenen hebben genomen. Na januari 1948 trad een periode van relatieve rust in, waarin echter wel sprake was van guerrilla-acties en gevangennemingen. In december 1948 is de strijd weer opgeleefd.
2.6.
Op 4 augustus 1947 is een controlepost gevestigd in de suikerfabriek van Kebon Agung. Achivalia van de eenheden die van deze post gebruik hebben gemaakt leveren echter geen informatie op over een arrestatie van [eiser] ; wel is informatie gevonden over overdracht van gevangenen aan de inlichtingendienst van Malang. Er zijn echter slechts twee namen gevonden van de overgedragen gevangenen. Er zijn geen gevangenen-registraties aangetroffen van Kebon Agung en Pakisadji.
2.7.
Uit de bevindingen van het NIMH blijkt dat de gevangenis Lowok Waru in 1948 als interneringskamp voor gevangen TNI-militairen en leden van andere strijdorganisaties is gebruikt. Volgens een in 1949 opgetekende verklaring van een waarnemer van het Rode Kruis werden gevangen daar “minder juist (…) behandeld”. Van deze gevangenis is geen gevangenenregistratie aangetroffen.
2.8.
Over de politiepost Kayu Tangan en de vrouwengevangenis te Malang heeft het NIMH in het geheel geen informatie gevonden.
2.9.
De Staat handhaaft zijn betwisting van de door [eiser] gestelde feiten. De Staat voert aan dat de bevindingen van het NIMH weliswaar blijkt dat de militaire controleposten en gevangenislocaties waaraan [eiser] in zijn stellingen refereert hebben bestaan, maar dat in de archieven geen enkele aanwijzing is aangetroffen dat [eiser] daar gevangen heeft gezeten, laat staan daar is gefolterd.
2.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Staat de door [eiser] gestelde feiten voldoende gemotiveerd betwist. [eiser] zal worden toegelaten tot het leveren van bewijs van de door hem gestelde feiten. Hij dient zich bij akte uit te laten over de wijze waarop hij bewijs wenst bij te brengen. Indien hij getuigen wenst te horen, zoals hij heeft aangeboden, wordt hij verzocht kenbaar te maken op welke wijze hij dat verhoor praktisch wenst vorm te geven. De rechtbank geeft partijen in overweging over de wijze waarop getuigen zullen worden gehoord in overleg te treden, zodat in bedoelde akte zo mogelijk een gezamenlijk standpunt daarover kan worden opgenomen.
2.11.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
laat [eiser] toe tot het leveren van het bewijs van de door hem gestelde, onder 2.1 van dit vonnis weergegeven feiten;
3.2.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 24 augustus 2016 voor het nemen van de onder 2.10 bedoelde akte door [eiser] ;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2016.
Uitspraak 27‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Gestelde foltering tijdens gevangenschap op Java in 1947. Beroep op verjaring van de Staat wordt verworpen. Anders dan de Staat stelt zijn de feiten voldoende concreet en specifiek gesteld. Bevel aan de Staat op de voet van artikel 22 Rv om zijn betwisting van de gestelde feiten nader toe te lichten en – zo mogelijk – met bewijs te onderbouwen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/483033 / HA ZA 15-201
Vonnis van 27 januari 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , Indonesië,
eiser,
zaaksadvocaten: mr. L. Zegveld en mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Defensie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
zaaksadvocaten: mr. G.J.H. Houtzagers, mr. K. Teuben en mr. R.S.I. Lawant te Den Haag.
Procesadvocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 23 januari 2015, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
het tussenvonnis waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- -
de akte overlegging producties ten behoeve van de comparitie van partijen van [eiser] ;
- -
de tijdens de comparitie van partijen namens partijen voorgedragen pleitnotities;
- -
het proces-verbaal van de op 8 oktober 2015 gehouden comparitie van partijen.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft Japan de toenmalige Nederlandse kolonie Nederlands-Indië bezet. Na de capitulatie van Japan hebben de nationalistische leiders Soekarno en Hatta op 17 augustus 1945 de Republiek Indonesië uitgeroepen. Nederland heeft de Republiek Indonesië toen niet erkend. Op 27 december 1949 heeft Nederland de soevereiniteit over Nederlands-Indië overgedragen aan de Republiek Indonesië.
2.2.
De tussengelegen periode van 17 augustus 1945 tot 27 december 1949 was in Nederlands-Indië een chaotische tijd, waarin ook misdragingen hebben plaatsgevonden enerzijds van Indonesiërs gericht tegen Nederlanders en Nederlandsgezinde Indonesiërs en anderzijds van eenheden van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (hierna: het KNIL) en/of Nederlandse legereenheden gericht tegen Indonesiërs.
2.3.
Op 21 juli 1947 begon op Java de Eerste politionele actie (Operatie Product), die duurde tot 5 augustus 1947. Er werd tijdens deze actie hevig gevochten rondom het op Oost Java gelegen Malang. Ook daarna woedde op Oost Java in 1947 een hevige guerrillaoorlog.
2.4.
In Kebon Agung, ongeveer vijftien kilometer ten zuiden van Malang, bevond zich in 1947 een Nederlandse militaire controlepost. In Pakisadji, eveneens ongeveer vijftien kilometer ten zuiden van Malang, was een gevangenis.
2.5.
In de periode 1945-1949 hebben vele Indonesiërs in gevangenschap van Nederlandse militairen doorgebracht. Begin 1947 werden ongeveer 14.000 Indonesiërs gevangen gehouden in Midden en Oost Java. Van deze gevangenen werden gebrekkige registraties bijgehouden.
2.6.
Na meldingen in de Nederlandse pers en politiek over ook andere in de jaren 1945-1949 in het gehele toenmalige Nederlands-Indië gepleegde misdragingen, is daarover in juni 1969 in opdracht van de Nederlandse regering de zogenoemde Excessennota uitgebracht. In deze nota heeft de Nederlandse regering het standpunt ingenomen dat de Nederlandse strijdkrachten in de Republiek Indonesië zich aan geweldsexcessen hebben overgegeven, maar dat deze moeten worden begrepen in de situatie van een ongeregelde guerrilla, waarin de Indonesische hinderlagen en terreur Nederlandse zuiveringsacties en daden van contraterreur uitlokten. In juli 1969 heeft de Tweede Kamer na debat de Excessennota 1969 “voor kennisgeving aangenomen”.
2.7.
Bij de jaarlijkse herdenking in Jakarta van het uitroepen van de Republiek Indonesië heeft de toenmalige Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Bot op 16 augustus 2005 in een toespraak onder meer verklaard dat Nederland zich achteraf bezien “met de grootschalige inzet van Nederlandse militairen in 1947 aan de verkeerde kant van de geschiedenis heeft geplaatst”.
Daarbij heeft hij namens de Nederlandse regering diepe spijt betuigd voor het daardoor bij een groot aantal Indonesiërs veroorzaakte leed.
2.8.
In haar vonnis van 14 september 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793) heeft deze rechtbank (samengevat en voor zover nu van belang) geoordeeld dat het door de Staat gedane beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens zeven weduwen van in Rawagedeh geëxecuteerde mannen (hierna: de zaak Rawagedeh). De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de aan hem toe te rekenen onrechtmatige daden uit 1947. De omvang van deze schade moest nader worden bepaald in een zogenoemde schadestaatprocedure.
2.9.
Tegen voormeld vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Evenmin is een schadestaatprocedure gevolgd. Na onderhandelingen heeft de Staat in 2011 en in 2012 aan (inmiddels) negen weduwen van in Rawagedeh onrechtmatig geëxecuteerde mannen zijn excuses aangeboden en schikkingsbedragen betaald van € 20.000 per weduwe. Daarnaast heeft de Staat bij die schikkingen de advocatenkosten en de (overige) proceskosten van deze weduwen voor zijn rekening genomen.
2.10.
[eiser] is in november 2013 door de journalisten [X] en [Y] in Malang in het militaire museum geïnterviewd voor het Nederlands actualiteitenprogramma Altijd Wat. Daar vertelde hij onder andere hoe hij in 1947 opgepakt werd door Nederlanders en acht dagen in een suikerfabriek met stroom werd gemarteld door een Nederlandse militair. Ook omschrijft hij de pijn die hij als gevolg daarvan voelde.
2.11.
In navolging van uitingen daarover van minister Timmermans en minister-president Rutte, heeft de Nederlandse ambassadeur te Jakarta, De Zwaan, op 12 september 2013 in een toespraak namens de Staat excuses gemaakt aan alle Indonesische weduwen en in het bijzonder die van Zuid-Sulawesi. In deze toespraak heeft hij een regeling aangekondigd, die op 10 september 2013 is gepubliceerd in de Staatscourant met nummer 25383 en de titel draagt “Bekendmaking van de Minister van Buitenlandse zaken en de Minister van Defensie van 10 september 2013 (…) van de contouren van een civielrechtelijke afwikkeling ter vergoeding van schade aan weduwen van slachtoffers van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië van vergelijkbare ernst en aard als Rawagedeh en Zuid Sulawesi (hierna: de Bekendmaking).
2.12.
In de Bekendmaking staat dat de Staat ervoor heeft gekozen om te bezien of met claimanten die zich aantoonbaar in een gelijke positie bevinden als de weduwen van Rawagedeh en Zuid-Sulawesi tot een minnelijke regeling kan worden gekomen. Daarbij is (en blijft) voor de Staat uitgangspunt dat de vorderingen van deze claimanten jegens de Staat zijn verjaard. De Staat is in deze gevallen echter bereid om de vorderingen uit onrechtmatige daad van deze groep claimanten in der minne te regelen door middel van het sluiten van een privaatrechtelijke vaststellingsovereenkomst met een schikkingsbedrag van € 20.000 per weduwe, inclusief alle kosten. Daartoe moest vóór 11 september 2015 een verzoek zijn ingediend. In de Bekendmaking staan de voorwaarden aan de hand waarvan wordt bepaald welke personen daarvoor in aanmerking kunnen komen. In de Bekendmaking staat verder dat de contouren die bepalen wie in aanmerking komen voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst – gelet op het zuiver privaatrechtelijke karakter van de vordering van claimanten jegens de Staat en de gekozen oplossing voor afdoening daarvan via het sluiten van een vaststellingsovereenkomst naar burgerlijk recht – geen publiekrechtelijke basis hebben en ook niet bedoeld zijn om hiervoor een publiekrechtelijke basis te vormen. Sinds eind juli 2014 werpt de Staat het overlijden van een claimante niet meer tegen bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst op grond van de Bekendmaking.
2.13.
Gelet op de bijzondere aard van de zaak hebben de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie besloten om de weduwen meer tijd te geven om tot een zorgvuldige afronding van hun claim te komen en de indieningstermijn voor claims onder de Bekendmaking met twee jaar te verlengen tot 11 september 2017.
2.14.
Op 11 maart 2015 heeft deze rechtbank vonnissen gewezen in de zaken van vrouwen die stelden weduwe te zijn van tijdens standrechtelijke executies in 1946-1949 gedode mannen. Een daarvan (ECLI:NL:RBDHA:2015:2441) betrof een weduwe van een op 19 februari 1949 in Peniwen op Oost-Java geëxecuteerde man. Het andere vonnis (ECLI:NL:RBDHA:2015:2442) had betrekking op standrechtelijke executies die in 1946 en 1947 hadden plaatsgehad in Zuid-Sulawesi. Daarin waren vorderingen aan de orde van gestelde weduwen en kinderen van daarbij omgekomen mannen. In deze zaken is het beroep van de Staat op verjaring in strijd met de goede trouw bevonden en geoordeeld dat de Staat jegens weduwen en kinderen van mannen die destijds in standrechtelijke executies zijn gedood door Nederlandse militairen op grond van artikel 1407 BW (oud) aansprakelijk is. Deze weduwen en kinderen kunnen op grond van deze bepaling geen aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. Zij kunnen op grond van artikel 1407 BW (oud) wel aanspraak maken op vergoeding van materiele schade. Het gaat om de schade die zij lijden als gevolg van het verlies van levensonderhoud dat zij ontvingen en mogelijk zouden hebben ontvangen van een geëxecuteerde man door wiens arbeid zij werden onderhouden en mogelijk nog zouden worden onderhouden.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en jegens hem aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de Staat;
het schadebedrag vast te stellen op € 50.000;
de Staat te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit de toevoeging in te trekken;
de Staat te veroordelen in de kosten van het geding, althans de kosten van partijen te compenseren, met de bepaling dat indien deze kosten niet zijn betaald binnen veertien dagen na de datum waarop het vonnis is gewezen, wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld doordat Nederlandse militairen hem tijdens zijn gevangenschap hebben gefolterd. [eiser] maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
toepasselijk recht
4.1.
Net als partijen zal de rechtbank tot uitgangspunt nemen dat het vóór 1 januari 1992 geldende Nederlandse recht - het BW (oud) - van toepassing is.
‘Nederlandse militairen’
4.2.
In navolging van partijen zal de rechtbank spreken over ‘de Nederlandse militairen’, ongeacht of het militairen van de Koninklijke Landmacht of van het KNIL waren. Voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat voor de gestelde foltering van [eiser] maakt het niet uit tot welke eenheid de militairen behoorden.
‘misdragingen’
4.3.
De rechtbank heeft in haar eerdere vonnissen over aansprakelijkheid van de Staat voor gedragingen van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands-Indië in 1947-1949 in navolging van de terminologie die in de Excessennota is gehanteerd gesproken over ‘excessen’ van Nederlandse militairen. Zij heeft kennisgenomen van de in de afgelopen periode door historici en in de hedendaagse maatschappelijke discussie geuite kritiek op het gebruik van deze term. Zij zal daarom in dit vonnis deze term niet langer gebruiken, maar spreken van ‘misdragingen’ van Nederlandse militairen.
gebruik van de term foltering
4.4.
[eiser] heeft de door hem aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten gekwalificeerd als ‘foltering’. Concreet stelt hij tijdens ondervraging in gevangenschap (herhaald) te zijn geslagen, te zijn geëlektrocuteerd, te zijn gedwongen water te drinken en uit te braken en aan een paal te zijn gebonden. De rechtbank zal deze gestelde feiten hierna tezamen ook aanduiden als ‘de gestelde foltering’. Deze aanduiding heeft louter praktische betekenis, voor de leesbaarheid van dit vonnis, en zegt niets over de kwalificatie van deze gestelde feiten als foltering in de zin van welke verdrags- of strafbepaling ook.
verjaring ?
4.5.
De Staat beroept zich op verjaring. [eiser] stelt dat verjaring niet aan de orde kan zijn, aangezien zijn vordering tot voor kort niet opvorderbaar was in de zin van de Verjaringswet van 31 oktober 1924. Of dat zo is – de Staat betwist dit – kan onbesproken blijven, omdat het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden in strijd is met de goede trouw. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.6.
De Staat wijst er terecht op dat de ratio van verjaring is gelegen in de rechtszekerheid en dat verjaring er ook toe strekt om de schuldenaar te beschermen tegen ‘oude’ vorderingen, waarmee hij, nadat de verjaringstermijn is verstreken geen rekening meer hoeft te houden. Mede vanwege de moeilijkheden die kunnen ontstaan als lang nadien feiten moeten worden vastgesteld en verwijten moeten worden beoordeeld, geldt als uitgangspunt dat strikt de hand moet worden gehouden aan verjaringstermijnen. Naar het huidige recht kan daar een uitzondering op worden gemaakt, als het beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook naar oud recht was het – zoals in de zaak Rawagedeh ook is geoordeeld – mogelijk een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw te achten.
4.7.
Of het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden in strijd is met de goede trouw, dient te worden beoordeeld met inachtneming van alle concrete omstandigheden van het geval.
4.8.
Relevant is dat de vordering van [eiser] betrekking heeft op door hemzelf gevorderde immateriële schadevergoeding voor gesteld psychisch leed. Het gaat om schade ten aanzien waarvan gesteld noch gebleken is dat [eiser] aanspraak kan maken op enige uitkering of vergoeding uit andere hoofde.
4.9.
De rechtbank stelt verder vast dat de vordering van [eiser] , anders dan de tot nu toe door de rechtbank behandelde zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands-Indië in 1946-1949, geen betrekking heeft op een standrechtelijke executie. Wel gaat het – als komt vast te staan dat de door [eiser] gestelde foltering tijdens zijn gevangenschap heeft plaatsgehad – om optreden van Nederlandse militairen, dat, naar ook niet ter discussie staat, zowel naar de huidige inzichten als volgens de toen geldende normen onder geen beding toelaatbaar was; de door [eiser] gestelde foltering geldt en gold zonder meer als laakbaar en strafbaar gedrag, dat een ernstige aantasting van de integriteit van het lichaam van het slachtoffer en een onrechtmatige daad van de dader(s) jegens het slachtoffer vormt. De gestelde gedragingen zullen bovendien niet alleen pijn hebben veroorzaakt, maar zullen ook vernederend zijn geweest. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de gestelde gedragingen hebben plaatsgehad gedurende de door [eiser] gestelde gevangenschap, terwijl hij zich volledig in de macht bevond van de Nederlandse militairen/de Nederlandse overheid en hij zich op geen enkele manier aan de gestelde misdragingen jegens hem kon onttrekken. Het is onder geen enkele omstandigheid toegestaan om op de door [eiser] omschreven manier arrestanten of (krijgs)gevangenen te behandelen en om zodoende een verklaring van een arrestant of (krijgs)gevangene af te dwingen. De gestelde misdragingen verdragen zich ook op geen enkele manier met de nu en ook toen geldende normen voor de behandeling van arrestanten en (krijgs)gevangenen. Deze ernst van de aan de vordering van [eiser] ten grondslag gelegde feiten weegt mee in het oordeel van de rechtbank over het beroep op verjaring.
4.10.
De Staat heeft niet betwist dat hij in het geval de door [eiser] gestelde foltering en de daardoor door hem geleden schade komt vast te staan aansprakelijk is jegens [eiser] . De gestelde aansprakelijkheid van de Staat heeft gezien het voorgaande betrekking op ernstig verwijtbare misdragingen van Nederlandse militairen.
4.11.
Op geen enkele manier blijkt dat de Staat van meet af aan kennis droeg of kon dragen van deze concrete door [eiser] gestelde foltering tijdens zijn gestelde gevangenschap. Dat neemt niet weg dat de Staat – meer in den brede – moet hebben geweten dat Nederlandse militairen zich in 1946-1949 schuldig maakten aan ernstige misdragingen tegenover arrestanten en (krijgs)gevangenen, vergelijkbaar met de door [eiser] gestelde foltering. Dat blijkt uit de berechtingen van militairen voor soortgelijke misdragingen die zijn opgesomd in bijlage 8 van de Excessennota. Daarin staat dat Nederlandse militairen zijn veroordeeld voor stompen en slaan met een gummistok, soms met overlijden van de arrestant als gevolg. Een ander beschreven geval betreft het, toen de bekentenis uitbleef tijdens het verhoor, benzine over een arrestant gieten en een brandende lucifer in de richting van de arrestant gooien waarna de kleding van de arrestant vlam vatte en deze aan zijn verwondingen overleed. Andere voorbeelden zijn het slaan met een stok van een arrestant, het plaatsen van een brandende sigaret op de huid en het aan een paal vastbinden van een arrestant.
4.12.
De rechtbank acht ook van belang dat uit de in het geding gebrachte rapporten van deskundigen – kort gezegd – blijkt dat de Indonesische weduwen die de Staat in de zaak Rawagedeh in rechte hadden betrokken gezien hun juridische, maatschappelijke, culturele, politieke en economische positie lange tijd feitelijk geen toegang tot het recht hadden. Deze rapporten zijn opgesteld ten behoeve van de zaak Rawagedeh, maar hebben gezien hun inhoud eveneens betrekking op [eiser] die in een soortgelijke positie verkeert als de weduwen van de mannen die in 1949 standrechtelijk zijn geëxecuteerd in Rawagedeh; gesteld noch gebleken is dat de in de deskundigenrapporten geschetste omstandigheden in Indonesië en die betreffende de weduwen anders waren voor [eiser] .
4.13.
Het in de deskundigenrapporten aangeduide gebrek aan toegang tot het recht klemt temeer als in aanmerking wordt genomen dat het verwijt dat [eiser] jegens de Staat formuleert inhoudt dat de gestelde foltering deel uitmaakte van het Nederlands militair overheidsoptreden in Nederlands-Indie in 1947. Militair optreden is overheidsoptreden (acta iure imperii) waarvoor de Staat immuniteit van jurisdictie geniet buiten Nederland en alleen in Nederland in rechte kan worden betrokken. Op geen enkele manier blijkt dat [eiser] de Staat binnen de korte verjaringstermijn van de Verjaringswet van 1924 of de in artikel 2004 BW (oud) neergelegde verjaringstermijn van dertig jaar voor een Nederlandse rechter had kunnen dagen met de nu door hem ingestelde vordering.
4.14.
Anders dan de Staat betoogt, is de feitelijke toegang tot het recht van [eiser] wel van belang bij de beoordeling van de vraag of het beroep van de Staat op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd is met de goede trouw, aangezien [eiser] hierdoor feitelijk is belemmerd om binnen de verjaringstermijn(en) de Staat voor de Nederlandse rechter te dagen.
4.15.
De Staat heeft zich in dit verband nog beroepen op jurisprudentie die inhoudt dat een gebrek aan rechtskennis of juridische bijstand of onbekendheid met de juridische merites van een vordering niet kan verhinderen dat een verjaringstermijn is gaan lopen. Deze jurisprudentie is – mede gezien de inhoud van de hierna te noemen deskundigenberichten over toegang tot het recht – evenwel niet zonder meer toepasbaar op [eiser] . Hij is hoogbejaard en woonachtig in een dorp in Oost-Java. Zijn situatie kan niet gelijk gesteld worden aan die van de gemiddelde Nederlander op wie de door de Staat aangehaalde jurisprudentie betrekking heeft.
4.16.
Wel mocht van [eiser] worden verwacht dat hij, nadat hij op de hoogte was geraakt van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen voor de door hem gestelde foltering door Nederlandse militairen, binnen een redelijke termijn daartoe zou overgaan. De Staat betwist dat [eiser] dit heeft gedaan.
4.17.
De rechtbank deelt deze zienswijze van de Staat niet. [eiser] heeft onweersproken naar voren gebracht dat hij, pas toen hij in contact kwam met de Stichting Komite Utang Kehormatan Belanda (K.U.K.B.) op de hoogte geraakte van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen. Uit de stukken blijkt dat dit in 2014 was. Dat is voor hem het aanvangsmoment van de redelijke termijn voor aansprakelijkstelling en het in rechte betrekken van de Staat. Anders dan de Staat betoogt, past het niet om de datum van het vonnis van deze rechtbank in de zaak Rawagedeh als aanvangsmoment te nemen. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat [eiser] – naar hij onweersproken heeft gesteld – alleen door persoonlijk contact en informatievoorziening op de hoogte kon geraken van zijn mogelijkheden, aangezien hij van vergevorderde leeftijd is, geen toegang heeft tot radio en/of televisie, laat staan computers en daarmee online-informatie, en in een afgelegen dorp woont waar het nieuws niet doordringt. De aansprakelijkstelling van 22 december 2014 en het uitbrengen van de dagvaarding van 23 januari 2015 zijn daarmee binnen een redelijke termijn geschied.
4.18.
Dat [eiser] eerder, al in 2013, zijn verhaal over de gestelde foltering had gedaan in Altijd wat maakt het voorgaande niet anders, aangezien gesteld noch gebleken is dat hij toen wist dat hij de Staat in verband daarmee voor de Nederlandse rechter zou kunnen dagen.
4.19.
Net als in de zaak Rawagedeh weegt voor de rechtbank mee dat deze vordering stamt uit een buitengewone periode in de Nederlandse geschiedenis, waarin Nederlandse militairen ernstige misdragingen hebben gepleegd tijdens operationele acties in Nederlands- Indië. Deze periode kan nog niet als afgewikkeld worden beschouwd. Dat wordt bevestigd door de keuze van de Nederlandse regering om aan de Indonesische weduwen die aan de in de Bekendmaking gestelde eisen voldoen een tegemoetkoming te verstrekken en het recent verlengen van de termijn voor het indienen van claims onder de Bekendmaking.
4.20.
De Staat heeft verder benadrukt dat het hier gaat om inmiddels 65 jaar oude feiten met alle bewijsproblemen van dien. Deze bewijsproblemen doen zich in deze zaak ten volle voor. Deze bewijsproblematiek, waar de Staat met nadruk op heeft gewezen, is een belangrijke factor bij de beoordeling van de vraag of het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw is, maar is niet doorslaggevend. Deze bewijsproblemen raken namelijk niet alleen de Staat in zijn mogelijkheden zich te verweren tegen de vordering van [eiser] , maar evenzeer [eiser] , die volgens het toepasselijke civiele bewijsrecht de stelplicht en de bewijslast draagt van de gestelde foltering. Daarmee zal ook [eiser] onder ogen moeten zien dat hij mede vanwege het lange tijdsverloop het bewijs van de gestelde foltering wellicht nooit zal kunnen leveren, omdat de door hem gestelde foltering – voor zover nu valt te overzien – geen voorwerp van strafrechtelijk of ander onderzoek is geweest en het de vraag is of er voldoende bewijs voorhanden zal blijken te zijn ter ondersteuning van zijn eigen verklaring.
4.21.
De Staat brengt nog naar voren dat naar zijn overtuiging de eerder in de andere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië aangenomen uitzondering op de verjaring niet nog verder moet worden opgerekt tot vorderingen die zien op andere (gestelde) feiten dan standrechtelijke massa-executies. Dat zou volgens de Staat in strijd zijn met het absolute karakter van de verjaringstermijn en de noodzaak om daaraan mede gelet op de rechtszekerheid strikt de hand te houden.
4.22.
Uit het voorgaande blijkt dat het karakter van verjaringstermijnen en het met strikte handhaving daarvan gediende belang zijn verdisconteerd in het oordeel van de rechtbank. Anders dan de Staat suggereert is met dit oordeel niet in algemene zin gezegd dat in feite alle gedragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949 opnieuw in rechte aan de orde zullen kunnen worden gesteld, ook al zijn de toepasselijke verjaringstermijnen al decennia verstreken. Dit oordeel geldt alleen ten aanzien van de vordering van [eiser] . In iedere (eventueel volgende) zaak die betrekking heeft op gestelde misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949, waarin de Staat zich beroept op verjaring, dient de vraag of dat beroep op verjaring door de Staat in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw is, te worden beoordeeld met inachtneming van alle relevante omstandigheden van dat specifieke geval, zoals die in die zaak op dat moment aan de orde zijn.
aansprakelijkheid Staat ?
4.23.
De Staat heeft niet weersproken dat hij, als de door [eiser] gestelde foltering door Nederlandse militairen in 1947 tijdens de door hem gestelde gevangenschap heeft plaatsgehad, aansprakelijk is voor de schade die [eiser] daardoor heeft geleden. De Staat voert aan dat [eiser] zijn stelling dat hij specifiek slachtoffer is geworden van de gestelde foltering door Nederlandse militairen tijdens de gestelde gevangenschap niet heeft onderbouwd, laat staan bewezen. Verder betwist de Staat het bestaan en de gestelde omvang van de door [eiser] gevorderde immateriële schade.
4.24.
Daarmee is het geschil toegespitst op de vraag of de door [eiser] gestelde foltering door Nederlandse militairen in 1947 tijdens de door hem gestelde gevangenschap heeft plaatsgehad en – zo ja – of hij daardoor immateriële schade heeft geleden.
4.25.
De rechtbank stelt voorop dat naar het toe te passen civiele bewijsrecht de stelplicht en de bewijslast van de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten en van de voor de schadebegroting relevante feiten en omstandigheden rust op [eiser] , die zich op het rechtsgevolg beroept.
de door [eiser] gestelde foltering tijdens gevangenschap ?
4.26.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] bij deze stand van zaken voldaan aan zijn stelplicht door de aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten voldoende concreet en specifiek te stellen. Dat hij alleen het jaar en niet de precieze data van zijn gestelde gevangenschap noemt, staat niet in de weg aan dit oordeel.
4.27.
[eiser] heeft verder een schriftelijke verklaring van hemzelf in het geding gebracht. Daarin staat dat hij door Nederlandse militairen is gearresteerd in Kebon Agung en vervolgens acht dagen is vastgehouden in de suikerfabriek van Kebon Agung, waar vanwege het seizoen geen suiker werd geproduceerd. Hij werd tijdens zijn detentie ondervraagd. Daarbij werd hij herhaaldelijk geslagen en geëlektrocuteerd:
“Mijn vingers werden vastgebonden met een kabel die aangesloten was op een apparaat die stroom opwekt als het gedraaid wordt. Mijn lichaam trilde en ik moest een antwoord geven of ik soldaat was.”
In de verklaring van [eiser] staat dat hij vervolgens werd overgebracht naar de gevangenis in Pakisaji, waar hij weer werd ondervraagd. Daarover vermeldt [eiser's] schriftelijke verklaring:
“We werden digelongong (water in de mond met geweld) daarna staan ze op onze buiken totdat het water uit onze mond braken. Ik voel me opgeblazen vol water, toen werd er gevraagd of ik soldaat was, antwoordde ik: “ja … ja.”(…) Ik werd staan aan een paal vastgebonden.”
Daarna werd [eiser] volgens zijn verklaring overgebracht naar het politiebureau in Kayu Tangan, om na ongeveer veertien dagen naar de gevangenis in Lowok Waru te worden gebracht. Hij verklaart in totaal dertien maanden gevangen te hebben gezeten, waarna hij is teruggekeerd naar zijn geboortedorp [geboorteplaats] .
4.28.
Het voorgaande had [eiser] ook in grote lijnen verteld in de uitzending van Altijd Wat.
4.29.
[eiser] heeft tot slot een schriftelijke verklaring van zijn jongere broer in het geding gebracht, die inhoudt dat hij weet dat [eiser] door de Nederlanders is aangehouden toen hij (de broer) twaalf jaar oud was. De verklaring vermeldt verder dat de jongere broer er niet veel over weet.
4.30.
Tot slot wijst [eiser] op verwijzingen in de literatuur over misdragingen van Nederlandse militairen tegenover arrestanten en (krijgs)gevangenen.
4.31.
De Staat erkent dat grote aantallen Indonesiërs in 1947 in (krijgs)gevangenschap werden gehouden op Midden en Oost Java en wijst op de omstandigheid dat - zoals onder 2.5 als onbestreden feit is vastgesteld - de Staat gebrekkige registraties van gevangenen heeft bijgehouden. Hij betwist de verwijzingen in de door [eiser] aangehaalde literatuur over misdragingen van Nederlandse militairen tegenover arrestanten en (krijgs)gevangenen niet. De Staat betwist de door [eiser] gestelde feiten verder alleen in algemene termen door erop te wijzen dat het door [eiser] bijgebrachte schriftelijk bewijs ter onderbouwing van de gestelde foltering gedurende de door [eiser] gestelde gevangenschap onvoldoende is.
4.32.
De rechtbank ziet in het voorgaande grond om de Staat op de voet van artikel 22 Rv te bevelen zijn betwisting van de stellingen van [eiser] nader toe te lichten en – zo mogelijk – met bewijsmiddelen te onderbouwen. De rechtbank wenst in het bijzonder van de Staat te vernemen welk onderzoek hij in de aan hem ter beschikking staande bronnen heeft gedaan naar de juistheid van de stellingen van [eiser] over zijn gestelde gevangenschap en de door hem gestelde foltering en wat het resultaat van dat onderzoek is. Voor zover de Staat zulk onderzoek nog niet heeft gedaan, dient hij dat alsnog te doen en de rechtbank te informeren over dat onderzoek en de daaruit voortvloeiende bevindingen.
4.33.
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte door de Staat. Daarna zal [eiser] een antwoordakte kunnen nemen.
4.34.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 2 maart 2016 voor het nemen van een akte door de Staat waarin hij zijn betwisting van de stellingen van [eiser] nader toelicht en – zo mogelijk – met bewijsmiddelen onderbouwt, waarbij de rechtbank in het bijzonder van de Staat wenst te vernemen welk onderzoek hij in de aan hem ter beschikking staande bronnen heeft gedaan naar de juistheid van de stellingen van [eiser] over zijn gestelde gevangenschap en de door hem gestelde foltering en wat het resultaat van dat onderzoek is en met de bepaling dat voor zover de Staat zulk onderzoek nog niet heeft gedaan, hij dat alsnog dient te doen en de rechtbank dient te informeren over dat onderzoek en de daaruit voortvloeiende bevindingen;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2016.