Rb. Den Haag, 11-03-2015, nr. C/09/428182 / HA ZA 12-1165 van, nr. C/09/458254 / HA ZA 14-0096 van, nr. C/09/467025 / HA ZA 14-0652 van, nr. C/09/467029 / HA ZA 14-0653 van
ECLI:NL:RBDHA:2015:2442
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
11-03-2015
- Zaaknummer
C/09/428182 / HA ZA 12-1165 van
C/09/458254 / HA ZA 14-0096 van
C/09/467025 / HA ZA 14-0652 van
C/09/467029 / HA ZA 14-0653 van
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:2442, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 11‑03‑2015
Uitspraak 11‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Staatsaansprakelijkheid voor schade van nabestaanden van in 1946 en 1947 op Zuid-Sulawesi door KNIL-militairen onrechtmatig geëxecuteerde mannen. Bewijsposities van 22 Indonesische weduwen en kinderen. Beroep op verjaring in strijd met de goede trouw, anders dan in de eerdere zaak over Rawagedeh (ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793) ook ten aanzien van de kinderen. Alleen aanspraak op gederfd levensonderhoud, niet op immateriële of forfaitaire schade. Vorderingen Stichting KUKB.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel (civiele bodemzaken)
Vonnis van 11 maart 2015
in de procedure met zaaknummer / rolnummer C/09/428182 / HA ZA 12-1165 van:
2. [M 1],
wonende te [woonplaats], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
3. [D 1], overleden in april 2013,
bij leven wonende te [woonplaats], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
4. [T 1],
wonende te [woonplaats], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
5. [D 2],
wonende te [woonplaats], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
12. [P 1],
wonende te [woonplaats], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
18. de stichting STICHTING KOMITE UTANG KEHORMATAN BELANDA,
gevestigd te Heemskerk,
resterende eisers/eiseressen,
zaakadvocaten: mr. L. Zegveld en mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
zaakadvocaten: mr. G.J.H. Houtzagers, mr. K. Teuben en mr. R.S.I. Lawant te Den Haag,
procesadvocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag,
en in de procedure met zaaknummer / rolnummer C/09/458254 / HA ZA 14-0096 van:
1. [A 1],
wonende te [woonplaats], [Bu], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
2. [B 1],
wonende te [woonplaats], [Bu], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
3. [D 3],
wonende te [woonplaats], [Bu], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
4. [H 1],
wonende te [woonplaats], [Bu], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
5. [H 2],
wonende te [woonplaats], [Bu], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
6. [J 1],
wonende te [woonplaats], [Bu], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
7. [K ],
wonende te [woonplaats], [Bu], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
8. [M 2],
wonende te [woonplaats], [Bu], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
9. [R 1],
wonende te [woonplaats], [Bu], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
10. [S 1],
wonende te [woonplaats], [Bu], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
11. [S 2],
wonende te [woonplaats], [Bu], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
12. [T 2],
wonende te [woonplaats], [Bu], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
13. [S 3],
wonende te [woonplaats], [Pi], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
14. [R 2],
wonende te [woonplaats], [Pa], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
15. [B 2],
wonende te [woonplaats], [Ma], West-Sulawesi, Indonesië,
18. de stichting STICHTING KOMITE UTANG KEHORMATAN BELANDA,
gevestigd te Heemskerk,
resterende eiseressen,
zaakadvocaten: mr. L. Zegveld en mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
zaakadvocaten: mr. G.J.H. Houtzagers, mr. K. Teuben en mr. R.S.I. Lawant te Den Haag,
procesadvocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag,
en in de procedure met zaaknummer/rolnummer C/09/467025 / HA ZA 14-0652 van:
[T 3],
wonende te [woonplaats], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
eiseres,
zaakadvocaten: mr. L. Zegveld en mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
zaakadvocaten: mr. G.J.H. Houtzagers, mr. K. Teuben en mr. R.S.I. Lawant te Den Haag,
procesadvocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag,
en in de procedure met zaaknummer/rolnummer C/09/467029 / HA ZA 14-0653 van:
[T 4],
wonende te [woonplaats], Zuid-Sulawesi, Indonesië,
eiseres,
zaakadvocaten: mr. L. Zegveld en mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
zaakadvocaten: mr. G.J.H. Houtzagers, mr. K. Teuben en mr. R.S.I. Lawant te Den Haag,
procesadvocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
De rechtbank zal de gedaagde partij in deze vier gezamenlijk behandelde procedures hierna “de Staat” noemen. De eisende Nederlandse stichting in twee van de vier procedures zal worden afgekort tot “de Stichting KUKB”. Alle eisende Indonesische vrouwen en mannen in deze procedures zullen hierna individueel waar mogelijk en/of nodig ook worden aangeduid met (het laatste gedeelte van) hun eigen naam.
DE VIER PROCEDURES
1.1
De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis in de procedure met rolnummer HA ZA 12-1165 rekening gehouden met de inhoud van de hierna volgende processtukken, uit welke opsomming ook het procesverloop blijkt:
- -
de dagvaarding van 13 juli 2012 tegen de eerste rolzitting van 3 oktober 2012;
- -
de akte van 3 oktober 2012, met de producties 1 t/m 29 van de oorspronkelijke achttien eisende partijen;
- -
de conclusie van antwoord van 23 januari 2013, met de producties 1 t/m 15 van de Staat;
- -
de akte van 11 september 2013 met intrekking van de vorderingen van de oorspronkelijke twaalf eisende partijen 1, 6 t/m 11 en 13 t/m 17;
- -
de antwoordakte van 11 september 2011 van de Staat;
- -
de conclusie van repliek met vermeerdering van eis van 11 september 2013 van de resterende zes eisende partijen 2 t/m 5, 12 en 18, met hun producties 30 t/m 46;
- -
de conclusie van dupliek van 15 januari 2014, met de producties 16 en 17 van de Staat;
- -
de beschikking van de rechtbank van 11 april 2014, met onder meer de datumbepaling van de op 28 augustus 2014 te houden zitting (pleidooi met comparitie van partijen);
- -
de op 8 juli 2014 ter griffie ontvangen akte met eiswijziging van de zes nog eisende partijen;
- -
de op 18 augustus 2014 ter griffie ontvangen akte met productie 47 van de zes eisende partijen;
- -
de op 27 augustus 2014 ter griffie ontvangen akte met eiswijziging van de zes eisende partijen;
- -
het door de rechtbank opgemaakte proces-verbaal van de zitting van 28 augustus 2014, met de daarin genoemde (overige) correspondentie en met de pleitnota’s aan beide zijden;
- -
de op 23 september 2014 ter griffie ontvangen faxbrief van mr. Houtzagers (met kopie aan mr. Zegveld) met enkele opmerkingen over het proces-verbaal van de zitting van 28 augustus 2014.
1.2
De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis in de procedure met rolnummer HA ZA 14-0096 rekening gehouden met de inhoud van de hierna volgende processtukken, uit welke opsomming ook het procesverloop blijkt:
- -
de dagvaarding van 26 september 2013 tegen de eerste rolzitting van 15 januari 2014;
- -
de akte van 15 januari 2014, met de producties 1 t/m 47 van de oorspronkelijke achttien eisende partijen;
- -
de conclusie van antwoord van 26 februari 2014, met de producties 1 t/m 18 van de Staat;
- -
het comparitievonnis van 19 maart 2014 en de beschikking van de rechtbank van 11 april 2014, met onder meer de datumbepaling van de op 28 augustus 2014 te houden zitting (pleidooi met comparitie van partijen);
- -
de op 4 juli 2014 ter griffie ontvangen akte, met intrekking van de vorderingen van de oorspronkelijke twee eisende partijen 16 en 17, en met eiswijziging en de producties 48 en 49 met de bijlagen 48.1 t/m 48.6.17 en 49.1 t/m 49.30 van de resterende zestien eisende partijen;
- -
de op 15 juli 2014 ter griffie ontvangen akte, met de producties 19 t/m 33 van de Staat;
- -
de op 18 augustus 2014 ter griffie ontvangen akte, met de producties 50 t/m 60 van de resterende zestien eisende partijen;
- -
de op 27 augustus 2014 ter griffie ontvangen akte met eiswijziging van de resterende zestien eisende partijen;
- -
het door de rechtbank opgemaakte proces-verbaal van de zitting van 28 augustus 2014, met de daarin genoemde (overige) correspondentie en met de pleitnota’s aan beide zijden;
- -
de op 23 september 2014 ter griffie ontvangen faxbrief van mr. Houtzagers (met kopie aan mr. Zegveld) met enkele opmerkingen over het proces-verbaal van de zitting van 28 augustus 2014.
1.3
De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis in de procedure met rolnummer HA ZA 14-0652 rekening gehouden met de inhoud van de hierna volgende processtukken, uit welke opsomming ook het procesverloop blijkt:
- -
de dagvaarding van 8 april 2014 tegen de eerste rolzitting van 4 juni 2014;
- -
de akte van 4 juni 2014, met de producties 1 t/m 40 van eiseres [T 3];
- -
de conclusie van antwoord van 16 juli 2014, met de producties 1 t/m 8 van de Staat;
- -
de beschikkingen van de rechtbank van 21 juli 2014, met onder meer de datumbepaling van de op 28 augustus 2014 te houden zitting (pleidooi met comparitie van partijen);
- -
de op 15 augustus 2014 ter griffie ontvangen akte, met de producties 9 en 10 van de Staat;
- -
de op 18 augustus 2014 ter griffie ontvangen akte, met eiswijziging en met de producties 41 t/m 47 van eiseres [T 3];
- -
het door de rechtbank opgemaakte proces-verbaal van de zitting van 28 augustus 2014, met de daarin genoemde (overige) correspondentie en met de pleitnota’s aan beide zijden;
- -
de op 23 september 2014 ter griffie ontvangen faxbrief van mr. Houtzagers (met kopie aan mr. Zegveld) met enkele opmerkingen over het proces-verbaal van de zitting van 28 augustus 2014.
1.4
De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis in de procedure met rolnummer HA ZA 14-0653 rekening gehouden met de inhoud van de hierna volgende processtukken, uit welk opsomming ook het procesverloop blijkt:
- -
de dagvaarding van 7 april 2014 tegen de eerste rolzitting van 4 juni 2014;
- -
de akte van 4 juni 2014, met de producties 1 t/m 42 van eiseres [T 4];
- -
de conclusie van antwoord van 16 juli 2014, met de producties 1 t/m 8 van de Staat;
- -
de beschikkingen van de rechtbank van 21 juli 2014, met onder meer de datumbepaling van de op 28 augustus 2014 te houden zitting (pleidooi met comparitie van partijen);
- -
de op 15 augustus 2014 ter griffie ontvangen akte, met de producties 9 en 10 van de Staat;
- -
de op 18 augustus 2014 ter griffie ontvangen akte, met eiswijziging en met de producties 43 t/m 49 van eiseres [T 4];
- -
het door de rechtbank opgemaakte proces-verbaal van de zitting van 28 augustus 2014, met de daarin genoemde (overige) correspondentie en met de pleitnota’s aan beide zijden;
- -
de op 23 september 2014 ter griffie ontvangen faxbrief van mr. Houtzagers (met kopie aan mr. Zegveld) met enkele opmerkingen over het proces-verbaal van de zitting van 28 augustus 2014.
1.5
De vonnisdatum is nader bepaald op vandaag.
1.6
Het van de zitting opgemaakte proces-verbaal is in de beoordeling betrokken met inachtneming van de daarover gemaakte opmerkingen.
1.7
Mr. Zegveld heeft op 27 januari 2015 een brief aan de rechtbank gestuurd, die ook in kopie aan mr. Houtzagers is verzonden, over een na de zitting door de Staat aan eiseres [T 3] in procedure 14-0652 alsnog gedaan schikkingsaanbod. Ervan uitgaande dat de Staat daar geen bezwaar tegen heeft, heeft de rechtbank die inhoud van deze nagezonden brief hierna betrokken in haar beoordeling.
INLEIDING
1.8
De procedures waarin nu vonnis wordt gewezen zien op de geweldsexcessen die in 1946 en 1947 hebben plaatsgevonden op het Indonesische eiland Sulawesi, dat destijds onder de naam Celebes deel uitmaakte van Nederlands-Indië. Hierna wordt als het gaat om feiten uit die tijd gesproken van Zuid-Celebes en als het gaat over de huidige tijd Zuid-Sulawesi.
1.9
De natuurlijke personen die partij zijn in deze procedures stellen dat zij nabestaanden zijn van mannen die in 1946 en 1947 zijn omgekomen bij onrechtmatige executies in het kader van zogeheten zuiveringsacties op Zuid-Celebes, in of bij de dorpen Paré-Paré, Suppa, Galung Lombok, Salomoni en in de regio Bulukumba. Deze personen zijn onder te verdelen in twee groepen, te weten vrouwen die stellen weduwe te zijn van onrechtmatig geëxecuteerde mannen en – in procedure 12-1165 – personen die stellen kind te zijn van zulke mannen. Deze partijen zullen hierna (per categorie) worden aangeduid als “de weduwen” respectievelijk “de kinderen”. Daarmee is geen oordeel gegeven of zij dat ook echt zijn, omdat de Staat dat in zeventien van de tweeëntwintig individuele gevallen gemotiveerd heeft betwist.
DE VASTSTAANDE FEITEN
2.1
Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft Japan de toenmalige Nederlandse kolonie Nederlands-Indië bezet. Na de capitulatie van Japan hebben de nationalistische leiders Soekarno en Hatta op 17 augustus 1945 de Republiek Indonesië uitgeroepen. Nederland heeft de Republiek Indonesië toen niet erkend. Op 27 december 1949 heeft Nederland de soevereiniteit over Nederlands-Indië overgedragen aan de Republiek Indonesië.
2.2
De tussengelegen periode van 17 augustus 1945 tot 27 december 1949 was in Nederlands-Indië een chaotische tijd, waarin ook geweldsexcessen hebben plaatsgevonden enerzijds van Indonesiërs gericht tegen Nederlanders en Nederlandsgezinde Indonesiërs en anderzijds van eenheden van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (hierna: het KNIL) en/of Nederlandse legereenheden gericht tegen Indonesiërs.
2.3
In de loop van 1946 is het nationalistische verzet in Zuid-Celebes steeds omvangrijker en gewelddadiger geworden. De toen aanwezige KNIL-eenheden waren niet in staat om de rust en orde te herstellen. Daarom heeft het toenmalige Nederlands-Indische bestuur in december 1946 de staat van oorlog afgekondigd voor Zuid-Celebes. Ook is toen besloten om het Departement Speciale Troepen (ook een KNIL-onderdeel, hierna: het DST) onder leiding van kapitein Raymond Westerling naar Zuid-Celebes te zenden, met de opdracht om Zuid-Celebes te “zuiveren” van nationalistische opstandelingen die zich aan ernstige terreurdaden schuldig hadden gemaakt. Dit om zo de rust en orde onder Nederlands koloniaal gezag op Zuid-Celebes te herstellen.
2.4
Het DST is op 5 december 1946 aangekomen op Zuid-Celebes in de hoofdstad Makassar. Het DST en andere onderdelen van het KNIL hebben daarna van december 1946 t/m april 1947 zogenoemde “zuiveringsacties” uitgevoerd in de regio Zuid-Celebes, waarbij telkens zogenoemde “standrechtelijke executies” hebben plaatsgevonden van mannen die werden verdacht van verboden nationalistische activiteiten en/of terreur. Die executies werden vaak in aanwezigheid van de dorpsbevolking uitgevoerd om zo de nationalistische terreur te breken en gehoorzaamheid, rust en orde af te dwingen. Westerling heeft die zuiveringsacties later zelf aldus samengevat dat hij daarbij “optrad als officier van justitie, rechter en beul tegelijkertijd”. De militairen van het DST en andere onderdelen van het KNIL hadden van de autoriteiten géén richtlijnen meegekregen over de manier waarop de zuiveringen moesten worden uitgevoerd en hebben hun handelen dus steeds naar eigen inzicht bepaald.
2.5
Vanaf december 1946 bereikten de Nederlands-Indische autoriteiten berichten van excessen bij de zuiveringsacties op Zuid-Celebes. Op 22 februari 1947 is besloten om het DST terug te trekken van Zuid-Celebes en op 4 maart 1947 is het DST daar vertrokken. Daarna, in maart en april 1947 hebben andere KNIL-militairen nog zuiveringsacties uitgevoerd op Zuid-Celebes.
2.6
Voor zover in deze vier procedures van belang, hebben in de periode van december 1946 tot en met april 1947 militairen van het DST en/of van andere onderdelen van het KNIL in Zuid-Celebes bij zuiveringsacties:
- -
op 14 januari 1947 in het dorp Paré-Paré 22 mannen geëxecuteerd;
- -
bij een zuiveringsactie op 28 januari 1947 in het dorp Suppa ruim 200 mannen geëxecuteerd;
- -
op 1 februari 1947 in of bij het dorp Galung Lombok 364 mannen geëxecuteerd (de zogenoemde vuurpaniek van Galung Lombok);
- -
op 7 februari 1947 in of bij het dorp Salomoni 9 mannen geëxecuteerd;
- -
op 12 februari 1947 in of bij het dorp Salomoni ongeveer 20 mannen geëxecuteerd;
- -
in de periode van december 1946 t/m april 1947 in of bij dorpen in de regio Bulukumba ongeveer 250 mannen geëxecuteerd.
2.7
In 1947 is de zogenoemde commissie-Enthoven ingesteld om een onderzoek in te stellen naar “de oorzaken, de omvang en verschijningsvorm van de ongeregeldheden die gedurende het tijdvak December 1946-Februari 1947 in Zuid-Celebes hebben plaats gevonden en de maatregelen en acties die hebben gevoerd tot het herstel van orde en rust in het betrokken gebied, gezien in verband met alle omstandigheden die daarop van invloed zijn geweest”. De commissie-Enthoven concludeerde in 1948 in haar rapport, dat bij het militair optreden in Zuid-Celebes sprake was geweest van een aantal excessen in met name Paré-Paré en Galung Lombok, maar dat dit optreden verder gezien moest worden als de geboden uitoefening van de bevoegdheid van de overheid tot herstel van recht en veiligheid in de noodtoestand die was ontstaan. Het rapport is niet gepubliceerd maar ter vertrouwelijke kennisname voor de leden van de Eerste en de Tweede Kamer ter griffie gedeponeerd.
2.8
Nadat in 1949 strafrechtelijk onderzoek was ingesteld tegen vier leidinggevende militairen van het KNIL (inclusief het DST) op verdenking van het plegen van strafbare feiten bij het militair optreden op Zuid-Celebes, is eind 1954 definitief besloten om deze militairen niet (verder) te vervolgen.
2.9
In 1954 hebben C. Van Rij en W.H.J. Stam in hun “Rapport betreffende de Zuid-Celebeszaak” geconcludeerd dat de handelingen van de militaire actieleiders bij de zuiveringen niets met rechtspraak te maken hadden, maar gekwalificeerd moeten worden als “tegenterreur”. Het voeren van tegenterreur is onder alle omstandigheden afkeurenswaardig. Van Rij en Stam stellen verder vast dat het niet mogelijk is uit de stukken ook maar enigermate tot een juiste opstelling van het aantal slachtoffers van deze tegenterreur te komen.
2.10
Na nieuwe meldingen in de Nederlandse pers en politiek over ook andere in de jaren 1945-1949 in het gehele toenmalige Nederlands-Indië gepleegde geweldsexcessen, is daarover in juni 1969 in opdracht van de Nederlandse regering de zogenoemde Excessennota uitgebracht. Bijlage 2 daarvan bevat een rapport met bijlagen over de toen zogenoemde “Zuid-Celebesaffaire”. In juli 1969 heeft de Tweede Kamer na debat de Excessennota 1969 “voor kennisgeving aangenomen”.
2.11
Bij de jaarlijkse herdenking in Jakarta van het uitroepen van de Republiek Indonesië heeft de toenmalige Nederlandse minister van buitenlandse zaken Bot op 16 augustus 2005 in een toespraak onder meer verklaard dat Nederland zich achteraf bezien “met de grootschalige inzet van Nederlandse militairen in 1947 aan de verkeerde kant van de geschiedenis heeft geplaatst”. Daarbij heeft hij namens de Nederlandse regering diepe spijt betuigd voor het daardoor bij een groot aantal Indonesiërs veroorzaakte leed.
2.12
In juni 2006 heeft minister Bot een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden, met daarin de door de Tweede Kamer aan de minister gevraagde nadere reactie op de in mei 2005 aan de Nederlandse ambassadeur in Jakarta aangeboden Indonesische petitie met de vertaalde titel “misdaden Nederlandse militairen in Indonesië”. De laatste twee alinea’s van die in de Handelingen van de Tweede Kamer (vergaderjaar 2005-2006, 26 049, nr. 53) opgenomen brief van minister Bot van 28 juni 2006 luiden als volgt:
“Namens de Nederlandse regering betuigde ik aan de vooravond van de viering van de onafhankelijkheidsdag in een rede voor de Indonesische regering tevens diepe spijt over de pijnlijke en gewelddadige wijze waarop de wegen van Nederland en Indonesië in de daaropvolgende periode, als gevolg van het toenmalige Nederlands optreden, zich hebben gescheiden.
De Nederlandse en Indonesische regering waren het erover eens deze stap te zien als historisch, waarmee een hoofdstuk in de geschiedenis werd afgesloten. Zowel de Indonesische als de Nederlandse regering hebben tevens duidelijk gemaakt dat een discussie over compensatie niet aan de orde was en aangegeven dat het van ondergeschikt belang was welke terminologie precies werd gebruikt om een streep te zetten onder dit deel van de gezamenlijke geschiedenis. De relatie tussen Nederland en Indonesië zou nu een toekomstgerichte kunnen zijn, waarbij samenwerking op velerlei terrein mogelijk is”.
2.13
In april 2007 is de Stichting KUKB opgericht. De statutaire doelstellingen van de Stichting KUKB zijn onder meer de volgende:
- -
het behartigen van de belangen van de (Indonesische) burgerslachtoffers (…) die in de Nederlandse koloniale periode hebben geleden onder het geweld van dat koloniale regime, en de schending van de mensenrechten en oorlogsmisdaden die door de Nederlandse militairen zijn gepleegd onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse regering;
- -
een volmondig excuus te verkrijgen van de Nederlandse regering aan het Indonesische volk, uitgesproken door de Nederlandse Regering;
- -
een erkenning door de Nederlandse regering te verkrijgen voor de Indonesische slachtoffers en erkenning voor de oorlogsschade, roof, rechtsherstel en het leed dat het Indonesische volk heeft ondergaan;
- -
uiteindelijk het streven naar een goede relatie tussen twee volkeren nu en in de toekomst.
2.14
De Stichting KUKB is in 2009 samen met acht natuurlijke personen een civiele procedure tegen de Staat begonnen over een op 9 december 1947 in het dorp Rawagedeh op het eiland Java in het toenmalige Nederlands-Indië aangericht bloedbad, waarbij een groot deel van de mannelijke bevolking zonder enige vorm van proces is geëxecuteerd.
2.15
In haar vonnis van 14 september 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793) heeft deze rechtbank (samengevat en voor zover nu van belang) geoordeeld dat het door de Staat gedane beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens zeven weduwen van in Rawagedeh geëxecuteerde mannen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de aan hem toe te rekenen onrechtmatige daden uit 1947. De omvang van deze schade moest nader worden bepaald in een zogenoemde schadestaatprocedure.
2.16
Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Evenmin is een schadestaatprocedure gevolgd. Na onderhandelingen heeft de Staat in 2011 en in 2012 aan (inmiddels) negen weduwen van in Rawagedeh onrechtmatig geëxecuteerde mannen zijn excuses aangeboden en schikkingsbedragen betaald van € 20.000 per weduwe. Daarnaast heeft de Staat bij die schikkingen de advocatenkosten en de (overige) proceskosten van deze weduwen voor zijn rekening genomen.
2.17
Vervolgens hebben tien weduwen en kinderen, die stelden dat hun echtgenoten respectievelijk vaders waren gedood bij in 1946 en 1947 uitgevoerde zuiveringsacties op Zuid-Celebes, de Staat bij brief van 7 mei 2012, gezonden aan de toenmalige Nederlandse minister van buitenlandse zaken Rosenthal, aansprakelijk gesteld voor hun schade als gevolg van het onrechtmatig doden van hun echtgenoten en vaders. De Stichting KUKB, die deze brief mede heeft ondertekend, heeft daarbij ook “goed overleg” met de Staat verzocht over “een bredere oplossing voor de misdrijven begaan op Zuid-Sulawesi”, met (samengevat) “ruim 3000 slachtoffers van het gewelddadige optreden van de Staat op Zuid-Sulawesi in de maanden december 1946 tot maart 1947, vrijwel allemaal ongewapende burgers”.
2.18
De Staat heeft hier niet inhoudelijk op gereageerd. Daarna is op 13 juli 2012 de dagvaarding in de procedure met rolnummer 12-1165 uitgebracht door de volgende achttien partijen:
- -
de tien weduwen [C 1], [S 4], [A 2], [H 3], [B 3], [S 5], [S 6], [N], [H 4] en [H 5], die stelden dat hun echtgenoten bij zuiveringsacties eind 1946 en begin 1947 in Suppa, Galung Lombok, Bulukumba en Paré Paré onrechtmatig zijn geëxecuteerd;
- -
de zes kinderen [M 1], [D 1], [T 1], [D 2], [A 3] en [P 1], die stelden dat hun vaders bij zuiveringsacties eind 1946 en begin 1947 in Suppa, Galung Lombok en Bulukumba onrechtmatig zijn geëxecuteerd;
- -
eiser [P 2], die stelde dat hij destijds in de regio Bulukumba op Zuid-Sulawesi door Nederlandse militairen is verwond bij een schietpartij;
- -
de Stichting KUKB, die stelde de belangen te behartigen van alle overige Indonesische slachtoffers van onrechtmatige executies op Zuid-Celebes in 1946 en 1947.
2.19
Op 26 april 2013 heeft de Staat besloten om in navolging van de schikkingen met de negen weduwen van in Rawagedeh onrechtmatig geëxecuteerde mannen ook claims van weduwen van in Zuid-Celebes onrechtmatig geëxecuteerde mannen “zorgvuldig te willen afhandelen” en ook met hen zo mogelijk een schikking te willen treffen. In het door de Rijksoverheid uitgegeven persbericht over dit kabinetsbesluit van 26 april 2013 is de toenmalige minister Timmermans als volgt geciteerd: “In de toekomst zal de Staat bij gelijke gevallen ook de gelijke schikking en spijtbetuiging willen toepassen.”
2.20
Daarna heeft de Staat in juli en augustus 2013 schikkingsbedragen betaald van telkens € 20.000 per weduwe aan de tien weduwen uit procedure 12-1165. Daarnaast heeft de Staat de gemaakte advocatenkosten van deze weduwen voor zijn rekening genomen.
2.21
In procedure 12-1165 zijn in september 2013 de vorderingen ingetrokken van deze tien weduwen [C 1], [S 4], [A 2], [H 3], [B 3], [S 5], [S 6], [N], [H 4] en [H 5]. Ook ingetrokken zijn toen de vorderingen van [A 3] en [P 2], met wie de Staat geen schikking had getroffen. In procedure 12-1165 resteren als eisende partijen daarom nu de Stichting KUKB en de vijf kinderen [M 1], [D 1], [T 1], [D 2] en [P 1].
2.22
Inmiddels had minister-president Rutte op 30 augustus 2013 publiekelijk gemeld dat de ministerraad eerder die dag had besloten om in specifieke gevallen van “standrechtelijke executies” in destijds geheel Nederlands-Indië openbare excuses te willen maken, spijt te willen betuigen en deze executies zoveel mogelijk hetzelfde te willen behandelen. In de Volkskrant is minister-president Rutte toen als volgt geciteerd: “We willen gelijke gevallen ook gelijk behandelen.”
2.23
Daarna heeft de Nederlandse ambassadeur in Jakarta De Zwaan op 12 september 2013 in een toespraak namens de Staat excuses gemaakt aan alle Indonesische weduwen en in het bijzonder aan die van Zuid-Sulawesi. Voor zover hier van belang luidde deze toespraak als volgt.
“Als vertegenwoordiger van het Koninkrijk der Nederlanden richt ik mij allereerst tot hen, de vrouwen van Zuid-Sulawesi. Zij hebben ondervonden op welke wijze de relatie tussen Nederland en Indonesië is ontspoord in de jaren volgend op het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid. Door het geweld waarmee dit gepaard ging, zijn aan beide zijden veel onschuldige slachtoffers gevallen en is leed veroorzaakt dat ook nu nog dagelijks wordt gevoeld door de mensen in Indonesië én in Nederland.
De Nederlandse regering is zich er van bewust dat zij een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor Indonesische weduwen van slachtoffers van standrechtelijke executies zoals begaan door Nederlandse militairen in het toenmalige Zuid-Celebes en Rawagedeh. Namens de Nederlandse regering bied ik excuses aan voor deze excessen. Ik richt mij hierbij vandaag in het bijzonder tot de weduwen uit Bulukumba, Pinrang, Polewali, Mandar en Parepare.
Weduwen uit het toenmalige Rawagedeh en Zuid-Celebes, wier mannen zijn omgekomen tijdens standrechtelijke executies door Nederlandse militairen, hebben zich de afgelopen jaren tot de Nederlandse rechter gewend voor schadevergoeding. Met deze weduwen heeft de Nederlandse regering afspraken gemaakt voor genoegdoening.
De Nederlandse regering heeft besloten om voor weduwen, wier mannen zijn omgekomen door met die in Zuid-Celebes en Rawagedeh vergelijkbare standrechtelijke executies, een maatregel te treffen om eventuele toekomstige claims zonder tussenkomst van de rechter op eenzelfde manier te kunnen afwikkelen. De regeling is gepubliceerd in de Staatscourant.
De Nederlandse regering hoopt dat deze excuses kunnen bijdragen aan de afsluiting van een moeilijke periode voor deze groep die zo direct getroffen is door de ontsporing van geweld in de periode 1945-1949. De Nederlandse regering wil de blik graag gezamenlijk met Indonesië op de toekomst richten. (…) Indonesiërs en Nederlanders hebben elkaar veel te bieden.”
2.24
Deze door de Nederlandse ambassadeur De Zwaan in navolging van de eerdere woorden van minister Timmermans en minister-president Rutte aangekondigde “regeling van de Nederlandse regering” is op 10 september 2013 gepubliceerd in de Staatscourant met nummer 25383. Die regeling draagt de titel “Bekendmaking van de Minister van Buitenlandse zaken en de Minister van Defensie van 10 september 2013 (…) van de contouren van een civielrechtelijke afwikkeling ter vergoeding van schade aan weduwen van slachtoffers van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië van vergelijkbare ernst en aard als Rawagedeh en Zuid Sulawesi (hierna: de Bekendmaking).
2.25
In de Bekendmaking staat dat de Staat ervoor heeft gekozen om te bezien of met claimanten die zich aantoonbaar in een gelijke positie bevinden als de weduwen van Rawagedeh en Zuid-Sulawesi tot een minnelijke regeling kan worden gekomen. Daarbij is (en blijft) voor de Staat uitgangspunt dat de vorderingen van deze claimanten jegens de Staat zijn verjaard. De Staat is in deze gevallen echter bereid om de vorderingen uit onrechtmatige daad van deze groep claimanten in der minne te regelen door middel van het sluiten van een privaatrechtelijke vaststellingsovereenkomst met een schikkingsbedrag van € 20.000 per weduwe, inclusief alle kosten. Daartoe moet vóór 11 september 2015 een verzoek zijn ingediend. In de Bekendmaking staan de voorwaarden aan de hand waarvan wordt bepaald welke personen daarvoor in aanmerking kunnen komen. In de Bekendmaking staat verder dat de contouren die bepalen wie in aanmerking komen voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst – gelet op het zuiver privaatrechtelijke karakter van de vordering van claimanten jegens de Staat en de gekozen oplossing voor afdoening daarvan via het sluiten van een vaststellingsovereenkomst naar burgerlijk recht – geen publiekrechtelijke basis hebben en ook niet bedoeld zijn om hiervoor een publiekrechtelijke basis te vormen. Sinds eind juli 2014 werpt de Staat het overlijden van een claimante niet meer tegen bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst op grond van de Bekendmaking.
2.26
Op 18 september 2013 zijn de eerste zeventien verzoeken voor een schikkingsovereenkomst onder de Bekendmaking ingediend bij de Staat. Ter veiligstelling van de gestelde rechten hebben deze zeventien weduwen van Zuid-Sulawesi en de Stichting KUKB de Staat op 26 september 2013 gedagvaard in de procedure met rolnummer 14-0096.
2.27
Na de conclusie van antwoord van 26 februari 2014 in procedure 14-0096 zijn bij brief van 28 april 2014 de claims van de twee (inmiddels) overleden weduwen [U] en [J 2] ingetrokken en zijn de andere vijftien claims nader onderbouwd. Na verdere verificatie van de resterende claims, heeft de Staat in juli 2014 aan zeven weduwen – te weten [A 1], [H 1], [K ], [M 2], [R 1], [R 2] en [B 2] – een schikking onder de Bekendmaking aangeboden. Dit schikkingsaanbod voorzag niet in vergoeding van de advocatenkosten van deze zeven weduwen. Dit aanbod is niet aanvaard, omdat de weduwen aanspraak maken op vergoeding van de advocatenkosten bovenop het schikkingsbedrag van € 20.000 per persoon.
2.28
De Staat heeft geen schikking onder de Bekendmaking aangeboden aan de overige acht weduwen in procedure 14-0096 [B 1], [D 3], [H 2], [J 1], [S 1], [S 2], [T 2] en [S 3], omdat zij volgens de Staat (nog) niet aan de voorwaarden van de Bekendmaking voldoen. De Staat heeft om dezelfde reden aanvankelijk geen schikking aangeboden aan de weduwen [T 4] en [T 3], die de Staat op 7 en 8 april 2014 hebben gedagvaard in de procedures met rolnummers 14-0652 en 14-0653. Intussen heeft de Staat wel een schikking onder de Bekendmaking aangebonden aan de weduwe [T 3] (zie hiervoor bij 1.7).
DE TE BEOORDELEN VORDERINGEN EN GESCHILPUNTEN VAN PARTIJEN
3.1
In de procedure 12-1165 vorderen de resterende vijf kinderen en de Stichting KUKB, na eiswijzigingen, dat de rechtbank, bij vonnis zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met proceskostenveroordeling van de Staat:
- -
voor recht (zal) verklaren dat gedaagde jegens de (resterende vijf) eisers wier vaders zijn geëxecuteerd onrechtmatig heeft gehandeld en jegens (die vijf) eisers aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van gedaagde;
- -
het schadebedrag ten aanzien van Eis I vast (zal) stellen op € 20.000 per eiser;
- -
gedaagde (zal) veroordelen in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit de aan eisers verstrekte toevoegingen in te trekken;
- -
op de vordering van de Stichting KUKB voor recht verklaart dat gedaagde op grond van het voorgaande onrechtmatig heeft gehandeld jegens de overige personen wier echtgenoten en/of vaders in het najaar van 1946 en (in het) voorjaar van 1947 op Zuid-Sulawesi door Nederlandse militairen zijn geëxecuteerd (en die vallen binnen de rechtens daartoe gestelde kaders), en aansprakelijk is voor de schade die deze personen hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van gedaagde;
- -
gedaagde (zal) veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van de Stichting K.U.K.B., te weten € 3.500.
3.2
In de procedure 14-0096 vorderen de resterende vijftien weduwen en de Stichting KUKB, na eiswijzigingen, dat de rechtbank, bij vonnis zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met proceskostenveroordeling van de Staat:
- -
voor recht (zal) verklaren dat gedaagde jegens de (resterende vijftien) eiseressen wier echtgenoten zijn geëxecuteerd op grond van het bij dagvaarding gestelde onrechtmatig heeft gehandeld en jegens hen aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van gedaagde;
- -
het schadebedrag ten aanzien van Eis I vast (zal) stellen op € 20.000 per eiseres;
- -
gedaagde (zal) veroordelen in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit de aan hen verstrekte toevoegingen in te trekken;
- -
op de vordering van de Stichting KUKB voor recht verklaart dat gedaagde op grond van het voorgaande onrechtmatig heeft gehandeld jegens de overige personen wier echtgenoten en/of vaders in het najaar van 1946 en (in het) voorjaar van 1947 op Zuid-Sulawesi door Nederlandse militairen zijn geëxecuteerd (en die vallen binnen de rechtens daartoe gestelde kaders), en aansprakelijk is voor de schade die deze personen hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van gedaagde.
3.3
In de procedure 14-0652 vordert [T 3], na wijziging van eis, dat de rechtbank, bij vonnis zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met proceskostenveroordeling van de Staat:
- -
voor recht (zal) verklaren dat gedaagde jegens eiseres wiens echtgenoot is geëxecuteerd op grond van het bij dagvaarding gestelde onrechtmatig heeft gehandeld en jegens haar aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van gedaagde;
- -
het schadebedrag ten aanzien van Eis I vast (zal) stellen op € 20.000;
- -
gedaagde (zal) veroordelen in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit de aan eiseres verstrekte toevoeging in te trekken.
3.4
In de procedure 14-0653 vordert [T 4], na wijziging van eis, dat de rechtbank, bij vonnis zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met proceskostenveroordeling van de Staat:
- -
voor recht (zal) verklaren dat gedaagde jegens eiseres wiens echtgenoot is geëxecuteerd op grond van het bij dagvaarding gestelde onrechtmatig heeft gehandeld en jegens haar aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van gedaagde;
- -
het schadebedrag ten aanzien van Eis I vast (zal) stellen op € 20.000;
- -
gedaagde (zal) veroordelen in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit de aan eiseres verstrekte toevoeging in te trekken.
3.5
Aan de vorderingen van de weduwen en kinderen is telkens ten grondslag gelegd dat hun echtgenoten of vaders onrechtmatig zijn geëxecuteerd, dat de Staat daarvoor aansprakelijk is en de daaruit voortvloeiende materiële en immateriële schade moet vergoeden, die forfaitair wordt gesteld op € 20.000 per persoon, welke bedragen – als de verleende toevoegingen worden ingetrokken – dienen te worden vermeerderd met de gemaakte kosten van rechtsbijstand. Net als in de zaak Rawagedeh wordt gesteld dat de vorderingen niet zijn verjaard en dat, als de rechtbank meent dat dit wel het geval is, de Staat zich hierop niet mag beroepen.
3.6
In de twee procedures waarin ook de Stichting KUKB als eiseres optreedt wordt voorts betoogd dat de Stichting KUKB voor vergelijkbare toekomstige gevallen en procedures recht op en belang heeft bij de gevorderde verklaringen voor recht, om te voorkomen dat ook in toekomstige vergelijkbare gevallen telkens een kostbaar verjaringsdebat met de Staat moet worden gevoerd.
3.7
De Staat heeft gemotiveerd feitelijk en juridisch verweer gevoerd. De Staat erkent dat in 1946 en 1947 in Zuid-Celebes onder zijn verantwoordelijkheid onrechtmatige executies van Indonesische mannen hebben plaatsgevonden, maar betoogt dat hij zich in deze procedures jegens de weduwen en kinderen wel degelijk op verjaring van hun (eventuele) vorderingen tot schadevergoeding kan beroepen. Volgens de Staat kunnen de kinderen sowieso geen aanspraak maken op enige schadevergoeding. Ten aanzien van de weduwen aan wie geen schikking onder de Bekendmaking is aangeboden bestaan twijfels over hun identiteit en/of hun hoedanigheid van weduwe en/of over de vraag of hun echtgenoot is omgekomen bij een onrechtmatige executie. Subsidiair heeft de Staat aangevoerd dat er geen rechtsgrond is voor vergoeding van immateriële en forfaitaire schade en voor toewijzing van de (voorwaardelijk) gevorderde kosten van rechtsbijstand.
3.8
De door de Stichting KUKB gevorderde verklaringen voor recht zijn tot slot van veel te algemene en onbepaalde aard en moeten daarom (los van de verjaring van alle eventuele vorderingen tot schadevergoeding) hoe dan ook worden afgewezen, aldus de Staat.
DE BEOORDELING
Inleidende opmerkingen.
4.1
In procedure 12-1165 is de eiser [D 1] in april 2013 overleden, dus na de dagvaarding van 13 juli 2012. Bij gebreke van een schorsing en voortzetting door zijn erfgenamen, wordt zijn zaak op grond van wetsartikel 225 lid 2 Rv voortgezet op zijn naam. Een eventuele schadevergoeding voor [D 1] zal feitelijk toekomen aan zijn erfgenamen.
4.2
Net als partijen zal de rechtbank tot uitgangspunt nemen dat het vóór 1 januari 1992 geldende Nederlandse recht - het BW (oud) - van toepassing is.
4.3
Voor de overzichtelijkheid zal de rechtbank hierna bij de beoordeling gebruik maken van vetgedrukte, onderstreepte en/of gecursiveerde tussenkopjes. Eerst worden de vorderingen van de weduwen en de kinderen behandeld. Daarbij komen achtereenvolgens aan de orde het verjaringsverweer van de Staat, de aansprakelijkheid van de Staat, de feitelijke vraag of alle procederende weduwen en kinderen ook daadwerkelijk echtgenotes en kinderen van onrechtmatig geëxecuteerde mannen zijn en dan de schadeposten en advocatenkosten waarvoor de Staat in rechte aansprakelijk kan zijn. Daarna komen de vorderingen van de Stichting KUKB aan de orde.
De vorderingen van de weduwen en de kinderen.
Het verjaringsverweer van de Staat.
4.4
De weduwen en kinderen stellen primair dat hun vorderingen niet zijn verjaard, omdat deze tot voor kort niet opvorderbaar waren in de zin van de verjaringswet van 31 oktober 1924. Of dat zo is – en de Staat heeft dat betwist – laat de rechtbank in het midden, omdat zij van oordeel is dat het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden in strijd is met de goede trouw. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Daarbij staat zij eerst stil bij de positie van de weduwen en daarna bij die van de kinderen.
De weduwen.
4.5
De Staat heeft er terecht op gewezen dat de ratio van verjaring is gelegen in de rechtszekerheid en dat verjaring er ook toe strekt om de schuldenaar te beschermen tegen ‘oude’ vorderingen, waarmee hij, nadat de verjaringstermijn is verstreken, geen rekening meer hoeft te houden. Mede vanwege de moeilijkheden die kunnen ontstaan als lang nadien feiten moeten worden vastgesteld en verwijten moeten worden beoordeeld, geldt als uitgangspunt dat strikt de hand moet worden gehouden aan verjaringstermijnen. Naar het huidige recht kan daar een uitzondering op worden gemaakt, als het beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook naar oud recht was het – zoals in de zaak Rawagedeh ook is geoordeeld – mogelijk een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw te achten.
4.6
Net als in de zaak Rawadegeh gaat het hier om een zeer uitzonderlijke situatie van – in dit geval – executies door militairen van het DST en andere KNIL-onderdelen van ongewapende onderdanen van het toenmalige Koninkrijk der Nederlanden, die zonder enige vorm van proces en zonder militaire noodzaak zijn uitgevoerd in het kader van de zuiveringsacties op Zuid-Celebes bij de uitoefening van het koloniale bewind over dit deel van Nederlands-Indië.
4.7
De Staat heeft de onrechtmatigheid van deze executies erkend. Niet in geschil is dat de Staat daarvan bovendien een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Ook op grond van het destijds geldende recht rustte op de Staat de verplichting tot bescherming van de lichamelijke integriteit en het leven van zijn onderdanen en kwam hem op geen enkele manier het recht toe om zonder vorm van proces en/of zonder militaire noodzaak mensen te doden of ernstig te verwonden. In dit verband is van belang dat de opdracht voor het uitvoeren van de zuiveringsacties in feite een blanco volmacht inhield aan het DST en de andere KNIL-onderdelen om naar eigen inzicht op te treden. Dat gaf niet alleen ruimte voor excessen, maar ook voor willekeur.
4.8
De koloniale autoriteiten ontvingen al snel na het begin van de zuiveringsacties berichten dat daarbij excessen plaatsvonden. De onrechtmatigheid en de ernstige verwijtbaarheid van de executies zijn niet lang daarna komen vast te staan, in 1948 – ten dele – in het rapport van de commissie-Enthoven, die concludeerde dat in met name Paré-Paré en Galung Lombok excessen hadden plaatsgevonden in het kader van een in het noodrecht gegronde actie, en enige jaren later in 1954, toen Van Rij en Stam concludeerden dat over de hele linie sprake is geweest van “tegenterreur” die onder alle omstandigheden afkeurenswaardig is. Deze feiten zijn bovendien aanleiding geweest om in 1949 een strafrechtelijk vooronderzoek in te stellen tegen een aantal direct betrokken militairen.
4.9
De bijzondere ernst van de feiten en de kennis die de Staat daar van begin af aan van droeg, wegen voor de rechtbank zwaar mee in haar oordeel over het beroep op verjaring van de Staat, net als het gegeven dat deze feiten niet alleen naar huidige inzichten zonder meer onrechtmatig en ernstig verwijtbaar zijn, maar ook – zoals blijkt uit de destijds daarover uitgebrachte rapporten – naar de toen geldende inzichten onaanvaardbaar waren.
4.10
De Staat, die dus van meet af aan kennis droeg van de ernst van de feiten en het onrechtmatige en verwijtbare karakter daarvan, had er dus ook van meet af aan rekening mee kunnen en moeten houden dat hij door nabestaanden van de op Zuid-Celebes bij deze zuiveringsacties onrechtmatig geëxecuteerde mannen (ooit) in rechte zou kunnen worden aangesproken tot het betalen van een schadevergoeding.
4.11
In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat wat blijkt uit de – niet gemotiveerd door de Staat weersproken – berichten van door de weduwen ingeschakelde deskundigen. Daarin staat kort gezegd dat de Indonesische weduwen gezien hun juridische, maatschappelijke, culturele, politieke en economische positie lange tijd feitelijk geen toegang tot het recht hadden. Deze rapporten zijn opgesteld ten behoeve van de zaak Rawagedeh, maar hebben gezien hun inhoud betrekking op alle nabestaanden van in 1946-1949 onrechtmatig geëxecuteerde mannen. Het in die rapporten aangeduide gebrek aan toegang tot het recht voor deze nabestaanden klemt temeer als in aanmerking wordt genomen dat de Staat voor overheidsoptreden zoals hier aan de orde (acta iure imperii) immuniteit van jurisdictie geniet buiten Nederland, en dus in zaken waarin hij aansprakelijk wordt gesteld voor daaruit voortvloeiende schade alleen voor de Nederlandse rechter kan worden gedagvaard.
4.12
Gezien het voorgaande kon van de Indonesische weduwen in redelijkheid niet worden verlangd dat zij de Staat aansprakelijk stelden binnen een redelijke termijn nadat de schade bekend was. Wel mocht van hen worden verwacht dat zij binnen een redelijke termijn, nadat zij op de hoogte waren geraakt van de mogelijkheid om de Staat voor schade door onrechtmatige executies aansprakelijk te stellen, daartoe zouden overgaan. Gesteld noch gebleken is dat de onderhavige zeventien weduwen dat niet hebben gedaan.
4.13
Net als in de zaak Rawagedeh weegt voor de rechtbank mee dat deze vorderingen stammen uit een buitengewone periode in de Nederlandse geschiedenis die nog niet als afgewikkeld kan worden beschouwd. De weduwen hebben gewezen op het restitutiebeleid voor claims over tijdens de Tweede Wereldoorlog geroofde financiële tegoeden en kunstvoorwerpen, waarbij de Staat zich niet op verjaring van de vorderingen tot rechtsherstel beroept. De Staat heeft benadrukt dat dit restitutiebeleid na een politieke discussie over deze kwestie is ingegeven door een keuze voor een beleidsmatige in plaats van een puur juridische benadering van het restitutievraagstuk en beperkt is tot specifieke gevallen, terwijl het in 2006 ingenomen regeringsstandpunt om geen financiële compensatie te verlenen in verband met de onrechtmatige executies in het voormalige Nederlands-Indië destijds door een meerderheid van de Tweede Kamer is onderschreven. Daarna heeft de Nederlandse regering er in 2013 echter voor gekozen om aan weduwen die aan de in de Bekendmaking gestelde eisen voldoen een vergoeding te willen verstrekken. Dat bevestigt dat ook hier een nog niet afgewikkelde kwestie uit een buitengewone periode in de Nederlandse geschiedenis aan de orde is.
4.14
De rechtbank verwerpt het door de Staat gedane beroep op de op 7 september 1966 tussen Het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië gesloten “Overeenkomst (…) inzake de tussen de beide landen nog bestaande financiële vraagstukken” (Tractatenblad 1966, nummer 236). Die overeenkomst uit 1966 tussen Nederland en Indonesië ziet niet op de financiële afwikkeling van claims van nabestaanden van slachtoffers van onrechtmatige executies in het toenmalig Nederlands-Indië, maar op de afwikkeling van claims tussen beide landen voor vraagstukken van geheel andere financieel-juridische aard.
4.15
De woorden van de toenmalige minister Bot in 2006 over de toenmalige “historische stap waarmee een hoofdstuk in de (gezamenlijke) geschiedenis werd afgesloten” leggen, tegenover het voorgaande, onvoldoende contragewicht in de schaal. Deze woorden van minister Bot zijn daarna bovendien achterhaald door de daaropvolgende openbare mededelingen van minister Timmermans, minister-president Rutte en ambassadeur De Zwaan en door de Bekendmaking in 2013.
4.16
De Staat heeft verder benadrukt dat het hier gaat om inmiddels bijna 70 jaar oude feiten met alle bewijsproblemen van dien. Die problemen doen zich in deze procedures ook daadwerkelijk voor, aangezien – anders dan in de zaak Rawagedeh – (nog) niet ten aanzien van alle weduwen in deze procedures vast staat dat zij daadwerkelijk weduwen zijn van tijdens zuiveringsacties op Zuid-Celebes onrechtmatig geëxecuteerde mannen.
4.17
Naar het oordeel van de rechtbank betekent deze bewijsproblematiek echter niet dat de Staat zich in deze procedures wél op verjaring zou kunnen beroepen. Het tijdsverloop van inmiddels bijna 70 jaar heeft immers niet alleen een nadelige invloed gehad op de bewijspositie van de Staat en op zijn mogelijkheden tot verificatie en controle van de feitelijke stellingen van de weduwen, maar evengoed op de bewijspositie van de weduwen, op wie de stelplicht en de bewijslast rusten. Verder zou de Staat ook in een eerder aanhangig gemaakte procedure met verificatieproblemen zijn geconfronteerd, omdat destijds geen administratie is bijgehouden van de mannen die tijdens de zuiveringsacties in 1946 en 1947 op Zuid-Celebes zijn geëxecuteerd.
4.18
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden jegens de weduwen in strijd met de goede trouw is.
De kinderen.
4.19
In de zaak Rawagedeh heeft de rechtbank samengevat en voor zover nu van belang geoordeeld dat het onder verantwoordelijkheid van de Staat onrechtmatig executeren van mannen hun (andere) “nabestaanden in een volgende generatie in minder directe mate raakt”, zodat een beroep op verjaring jegens hun kinderen wel zal kunnen slagen.
4.20
De Staat heeft betoogd dat de rechtbank daarmee de grens terecht heeft getrokken tussen enerzijds de weduwen en anderzijds de kinderen van in Nederlands-Indië onrechtmatig geëxecuteerde mannen. De Staat heeft mede daarom besloten om de mogelijkheid van een schikking in de Bekendmaking open te stellen voor uitsluitend de weduwen. De kinderen betogen daarentegen dat er géén goede redenen zijn om in dit verband onderscheid te maken tussen hen en de weduwen. Het gaat volgens hen in beide gevallen om nabestaanden die direct getroffen zijn door de executie van hun echtgenoot of vader.
4.21
Partijen stellen de rechtbank hiermee in procedure 12-1165 voor de vraag of zij het hiervoor bij 4.19 samengevatte oordeel uit de zaak Rawagedeh onderschrijft. Dit is niet het geval. De rechtbank licht dat als volgt toe.
4.22
Tijdens de zitting hebben de advocaten van partijen – die ook optraden voor de partijen in de zaak Rawagedeh – verklaard dat in de zaak Rawagedeh geen uitgebreid debat is gevoerd over het verschil tussen weduwen en kinderen bij de beoordeling van het beroep op verjaring van de Staat.
4.23
In procedure 12-1165 is wel fundamenteel gedebatteerd tussen partijen over de vraag of bij de verjaring onderscheid moet worden gemaakt tussen de weduwen en de kinderen. Daarbij zijn partijen uitgebreid ingegaan op de feitelijke en juridische overeenkomsten en verschillen in de posities van de weduwen en die van de kinderen van onrechtmatig geëxecuteerde mannen.
4.24
De rechtbank (in deze samenstelling) komt op basis van deze partijdiscussie tot een ander oordeel dan in de zaak Rawagedeh. De rechtbank realiseert zich dat zij daarmee afwijkt van een relatief kort geleden genomen beslissing van dezelfde rechtbank, waarop bovendien ook twee kabinetsbesluiten en de Bekendmaking mede lijken te zijn gebaseerd. Voor de rechtbank wegen echter zwaarder de argumenten die pleiten vóór afwijking van het eerder in de zaak Rawagedeh gegeven oordeel.
4.25
De hiervoor bij 4.5 t/m 4.17 vermelde overwegingen over het beroep op verjaring van de Staat jegens de weduwen gelden samengevat ook voor de kinderen.
4.26
Bovendien maakt het hoe dan ook bij de schadebegroting toe te passen artikel 1406 BW (oud) voor overlijdensschade geen onderscheid tussen echtgenoten en kinderen van slachtoffers van “moedwilligen of onvoorzigtigen doodslag” als meest directe nabestaanden van “den nedergeslagenen”. Ook in het huidige wetsartikel 6:108 BW is de kring van gerechtigden op gederfd levensonderhoud door de wetgever beperkt tot (kort samengevat) de gezinsleden die door het dodelijke slachtoffer werden onderhouden. Daarmee zijn echtgenoten en kinderen door de wetgever nadrukkelijk op één lijn gesteld als meest direct getroffen nabestaanden van de overledene. In deze wettelijke limitatieve opsommingen van gerechtigden op schadevergoeding na door onrechtmatig handelen veroorzaakt overlijden is het onderscheidend criterium dus niet “de volgende generatie”, maar de vraag of de meest directe nabestaanden wel of niet door de overledene in gezinsverband werden onderhouden.
4.27
De vijf kinderen in procedure 12-1165 zijn allen geboren vóór de dood van hun vaders. Ze waren toen tussen de drie en veertien jaar oud en hadden dus een leeftijd waarop kinderen in de regel (nog) zullen worden onderhouden door hun vaders, ook in Zuid-Celebes in 1946 en 1947.
4.28
Verder is niet vol te houden dat de onrechtmatige executies de kinderen van de gedode mannen “in minder directe mate” zouden “hebben geraakt” dan hun toenmalige echtgenotes. Net als de echtgenotes zullen de kinderen hierdoor voor het leven zijn getekend, eens te meer in de gevallen van kinderen die ooggetuige waren van de executie van hun vader. De kinderen hebben bovendien op een kwetsbare leeftijd hun vader verloren.
4.29
De Staat heeft gesteld dat hij met de in de Bekendmaking opgenomen compensatieregeling de bedoeling heeft gehad de kinderen via de weduwen financieel te compenseren en in feite een uitkering te doen per onrechtmatig geëxecuteerde man. Hierin kan niet (mede) een rechtvaardiging worden gevonden van het beroep op verjaring van de Staat jegens de kinderen, die zich immers niet op de Bekendmaking kunnen beroepen. De rechtbank neemt in dit verband ook in aanmerking dat partijen hebben verklaard dat de moeders van de kinderen in procedure 12-1165 geen beroep op de Bekendmaking hebben gedaan en dus geen compensatie hebben ontvangen.
4.30
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat ook het beroep van de Staat op verjaring van de vorderingen van de vijf kinderen in procedure 12-1165 in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw is.
Aansprakelijkheid Staat voor onrechtmatige executies.
4.31
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de Staat erkend dat de in het kader van de zuiveringsacties door het DST en andere KNIL-onderdelen uitgevoerde executies onrechtmatig zijn. Deze executies zijn uitgevoerd door militairen in dienst van de toenmalige Nederlandse koloniale overheid. Ze zijn toerekenbaar aan de Staat, die aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade. Ook partijen gaan hiervan uit.
Zijn alle eisende vrouwen en mannen daadwerkelijk weduwen en kinderen van onrechtmatig geëxecuteerde mannen ?
Algemene overwegingen.
4.32
De Staat heeft niet betwist dat de acht weduwen aan wie hij op grond van de Bekendmaking een schikking heeft aangeboden, echtgenotes zijn van tijdens zuiveringsacties onrechtmatig geëxecuteerde mannen. Dat zijn de acht weduwen [A 1], [H 1], [K ], [M 2], [R 1], [R 2], [B 2] en [T 3], ten aanzien van wie het volgende vaststaat:
- de in 1924 geboren mevrouw [A 1] is de weduwe van [T 5]. In maart 1947 is [T 5] na terugkomst van de visvangst met zes andere Indonesische mannen op het strand gearresteerd door een militaire patrouille van het KNIL. Daarna zijn al deze zeven arrestanten naar Tanah Kongkong gebracht, waar zij zijn geëxecuteerd en ter plaatse in een gat zijn begraven. De naam van [T 5] komt voor op de lijst van 214 slachtoffers van Bulukumba. Hij is in 1979 herbegraven op de erebegraafplaats Taccorong bij Bulukumba.
- de in 1932 geboren mevrouw [H 1] is de weduwe van [A 4]. Op of omstreeks 7 februari 1947 is [A 4] thuis door Nederlandse militairen opgehaald, naar Kantisang gebracht en daar met negen anderen geëxecuteerd. [A 4] komt voor op de lijst van 214 slachtoffers van Bulukumba. Hij is in 1979 op de erebegraafplaats Taccorong bij Bulukumba herbegraven.
- de in 1927 geboren mevrouw [K ] is de weduwe van [M 3]. In maart 1947 is [M 3] thuis gearresteerd en op de markt van Dauleng bij [G] samen met andere mannen geëxecuteerd. [M 3] komt voor op de lijst met 214 slachtoffers van Bulukumba en is in 1979 op de erebegraafplaats Taccorong bij Bulukumba herbegraven.
- de in 1915 geboren mevrouw [M 2] is de weduwe van [C 2]. In maart 1947 is [C 2] thuis in Bonto Rito gearresteerd en daarna bij het huis van het plaatselijke dorpshoofd geëxecuteerd. [C 2] komt voor op de lijst van 214 slachtoffers van Bulukumba en is in 1979 op de erebegraafplaats Taccorong bij Bulukumba herbegraven.
- de in 1929 geboren mevrouw [R 1] is de weduwe van [L 1]. Begin 1947 is [L 1] in de regio Bulukumba geëxecuteerd. [L 1] komt voor op de lijst van 214 slachtoffers van Bulukumba en is in 1979 op de erebegraafplaats Taccorong bij Bulukumba herbegraven.
- de in 1930 geboren mevrouw [R 2] is de weduwe van [S 7]. Op 14 januari 1947 is [S 7] als gevangene naar de marktplaats van Paré-Paré gebracht en daar samen met 21 andere gevangenen geëxecuteerd. De naam van [S 7] komt voor op de twee gedenkstenen, die geplaatst zijn op de erebegraafplaats Kesuma waar de 22 slachtoffers van dit openbare bloedbad, waaronder dus [S 7], in Paré-Paré zijn begraven.
- de in 1921 geboren mevrouw [B 2] is de weduwe van [H 6]. Op 1 februari 1947 is [H 6] samen met in totaal 363 anderen geëxecuteerd door Nederlandse militairen bij de zuiveringsacties in en bij Galung Lombok. De naam van [H 6] komt voor op het herdenkingsmonument aan dit bloedbad in Galung Lombok. Hij is begraven op de erebegraafplaats van Galung Lombok.
- de in 1929 geboren mevrouw [T 3] is de weduwe van [L 2]. Op 7 februari 1947 is [L 2] samen met acht andere mannen geëxecuteerd bij een zuiveringsactie in of bij het dorp Salomoni. Alle slachtoffers, waaronder [L 2], zijn in Salomoni door de dorpsbewoners begraven.
4.33
Ten aanzien van deze acht weduwen is alleen nog in geschil op welke schadeposten en advocatenkosten zij in rechte aanspraak kunnen maken. Die geschillen worden hierna bij 4.62 t/m 4.88 beoordeeld.
4.34
Ten aanzien van de andere negen weduwen en de vijf kinderen is voorts in geschil of zij na de betwistingen van hun feitelijke stellingen door de Staat, voldoende hebben gesteld en bewezen dat zij (ten eerste) weduwe of kind zijn van (ten tweede) een destijds door militairen in dienst van de toenmalige Nederlandse (koloniale) overheid onrechtmatig geëxecuteerde man. De stelplicht en de bewijslast hiervan rusten op de weduwen en kinderen als eisende partijen. De Staat heeft er terecht op gewezen dat het door de rechtbank in deze procedures toe te passen, in de wet neergelegde, civiele bewijsrecht, ook bij toepassing van de zogenoemde vrije bewijsleer, aan het bewijs hogere eisen stelt dan de eis van “voldoende aannemelijkheid”, die de Bekendmaking buiten rechte stelt.
4.35
Dit betekent dat voor toewijzing van de vorderingen vereist is dat in rechte vast komt te staan dat zij 1) weduwe of kind zijn van 2) een destijds door militairen in dienst van de toenmalige Nederlandse (koloniale) overheid onrechtmatig geëxecuteerde man. Zonder steunbewijs zijn de enkele eigen stellingen of partijverklaringen voor beide elementen van dat bewijs in rechte onvoldoende.
4.36
In de partijdiscussie over deze weduwen en kinderen speelt een aantal terugkerende thema’s. Het gaat dan om de vraag welke bewijswaarde toegekend kan of moet worden aan het gegeven dat een man is (her)begraven op een erebegraafplaats en de betekenis van de “lijst met 214 slachtoffers van Bulukumba”. Terugkerende thema’s zijn ook een in het geding gebracht verslag en de geproduceerde schriftelijke verklaringen van dorpshoofden en (oog)getuigen.
Erebegraafplaatsen Suppa, Taccorong en Tanete.
4.37
Een aantal geëxecuteerde mannen is volgens de stellingen van de weduwen en de kinderen (her)begraven op een erebegraafplaats. In deze procedures gaat het om de erebegraafplaats in Suppa en om de in de regio Bulukumba gelegen twee erebegraafplaatsen Taccorong en Tanete. De algemene bewijsvraag is of het enkele feit van het begraven zijn van een man – indien bewezen – op één van deze drie erebegraafplaatsen voldoende bewijs is dat deze man onrechtmatig is geëxecuteerd tijdens de in 1946 en 1947 uitgevoerde zuiveringsacties in Suppa en in de regio Bulumkumba, en dus met andere woorden destijds niet om het leven is gekomen door andere oorzaken waarvoor de Staat niet aansprakelijk is.
4.38
De erebegraafplaats in Suppa is een ommuurd gedeelte van een algemene begraafplaats, met in dat ommuurde gedeelte één groot massagraf. In dat ommuurde gedeelte staan willekeurig geplaatste en verweerde stenen grafzuilen zonder vermelding van de namen van de daar begraven doden.
4.39
De weduwen en kinderen stellen dat in dat ommuurde gedeelte van de begraafplaats uitsluitend mannen zijn begraven die tijdens de zuiveringsactie op 28 januari 1947 te Suppa onrechtmatig zijn geëxecuteerd. De Staat stelt dat dit onvoldoende vaststaat en dat niet kan worden uitgesloten dat in dit ommuurde gedeelte ook mannen zijn begraven die bij “legitieme gevechtshandelingen” of op andere wijze – maar niet bij onrechtmatige executies door militairen van het DST of andere onderdelen van het KNIL – om het leven zijn gekomen. Bij gebreke van verifieerbare persoonsgegevens van de in dit ommuurde gedeelte begraven doden en bij gebreke van toenmalige registratie van de omstandigheden van hun dood valt nu niet meer vast te stellen welke mannen daar begraven liggen en onder welke omstandigheden zij destijds om het leven zijn gekomen, aldus de Staat, die dus het begraven zijn op deze ommuurde erebegraafplaats van Suppa – indien dat komt vast te staan – zonder verder steunbewijs onvoldoende acht.
4.40
Deze standpunten van partijen vergen nader onderzoek naar de vraag welke mannen begraven zijn in het ommuurde gedeelte van de begraafplaats te Suppa en door welke omstandigheden zij destijds om het leven zijn gekomen. Bij de huidige stand van zaken kan de rechtbank immers niet vaststellen of dat – zoals de weduwen en de kinderen stellen – uitsluitend slachtoffers zijn van onrechtmatige executies bij de op 28 januari 1947 te Suppa door militairen van het DST en/of andere KNIL-eenheden uitgevoerde zuiveringsactie.
4.41
Anders dan in Suppa, zijn in de regio Bulukumba over een langere periode – van december 1946 tot en met april 1947 – zuiveringsacties uitgevoerd in verschillende dorpen. In veel gevallen zijn de daarbij doodgeschoten mannen ter plaatse begraven. Op de erebegraafplaatsen Tanete en Taccorong (beide ook onderdeel van algemene begraafplaatsen) zijn volgens de stellingen van de weduwen en de kinderen in 1978 en 1979 uitsluitend de lichamen van deze eerder elders begraven en destijds onrechtmatig geëxecuteerde mannen herbegraven. De Staat stelt daar tegenover dat dit (net als in Suppa) onvoldoende vaststaat.
4.42
Onduidelijk en tot dusver niet verifieerbaar is voor de rechtbank vooral of en hoe bij het herbegraven van de doden op de erebegraafplaatsen Tanete en Taccorong in 1978 en in 1979 door de daarbij betrokken lokale Indonesische overheidsinstanties is gecontroleerd en vastgelegd of de overledene inderdaad slachtoffer was van een onrechtmatige executie tijdens de in de regio Bulukumba van december 1946 tot en met april 1947 uitgevoerde zuiveringsacties, of dat daar ook doden begraven zijn die door omstandigheden om het leven zijn gekomen waarvoor de Staat niet aansprakelijk kan worden gehouden. De stellingen en producties van de weduwen en kinderen bieden daarvoor tot dusver onvoldoende zekerheid.
4.43
Ook ten aanzien van deze twee erebegraafplaatsen Tanete en Taccorong is nader onderzoek nodig naar de vraag welke mannen daar herbegraven zijn en onder welke omstandigheden zij destijds om het leven zijn gekomen. De rechtbank kan op grond van de nu beschikbare gegevens immers niet vaststellen of dit uitsluitend slachtoffers zijn van onrechtmatige executies zoals hiervoor bedoeld.
De lijst met 214 slachtoffers van Bulukumba.
4.44
Een vergelijkbare bewijsproblematiek geldt voor de vermelding van de naam van een man op de zogenoemde “lijst met 214 slachtoffers van Bulukumba”. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de Staat staat voor de rechtbank op dit moment onvoldoende vast dat een naamsvermelding op die lijst betekent dat die man het slachtoffer is van een onrechtmatige executie bij de in de regio Bulumkumba uitgevoerde zuiveringsacties. Ook hier ontbreken tot dusver voldoende verifieerbare feitelijke gegevens over de wijze waarop en door wie exact deze lijst van 214 slachtoffers destijds is opgesteld. Gesteld is weliswaar dat de heer [AH] onderzoek naar deze lijst heeft gedaan en dat hij overlevenden, familieleden en (oog)getuigen heeft gesproken, maar een gemotiveerd en verifieerbaar verslag van zijn onderzoek ontbreekt tot dusver. Dat betekent dat ook naar deze lijst nader onderzoek moet worden gedaan.
Onderzoek deskundige.
4.45
Voor het hiervoor bedoelde nadere onderzoek overweegt de rechtbank een deskundige te benoemen. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen om zich bij akte en antwoord-akte na dit tussenvonnis uit te laten over de praktische wenselijkheid van zo’n deskundigenonderzoek, de persoon van de eventuele deskundige, de aan hem te stellen vragen, en de draagplicht en omvang van het voorschot voor de eventuele deskundige. De rechtbank overweegt de navolgende vragen aan de eventuele deskundige te stellen:
- Zijn op de erebegraafplaatsen van Suppa, Tanete en Taccorong uitsluitend mannen begraven die slachtoffer waren van onrechtmatige executies tijdens zuiveringsacties in 1946 en 1947 door militairen van het DST en/of andere KNIL-eenheden ? Kan dus worden uitgesloten - zo ja, op grond waarvan - dat op de erebegraafplaatsen van Suppa, Tanete en Taccorong (ook) doden zijn begraven die door andere omstandigheden om het leven zijn gekomen waarvoor de Staat niet aansprakelijk te houden is, zoals bijvoorbeeld slachtoffers van legitieme gevechtshandelingen ?
- Is bij het (her)begraven op deze drie erebegraafplaatsen ten aanzien van iedere overledene nagegaan of hij slachtoffer was van een onrechtmatige executie voordat hij daar werd (her)begraven ? Zo ja, hoe is dat gebeurd en door wie? Is dit in enige administratie vastgelegd en kan daarvan een afschrift worden verkregen ?
- Kunt u vaststellen of op de erebegraafplaats in Tanete begraven zijn de echtgenoten van partijen [B 1], [H 2], [T 2] en [D 3] (zie hierna bij 4.51 t/m 4.54), en zo ja, op basis van welke concrete gegevens (anders dan alleen de eigen partijverklaring) ?
- Wanneer, in opdracht van wie, door wie en op welke wijze is de lijst van 214 slachtoffers van Bulukumba opgesteld? Zijn hierop uitsluitend slachtoffers van een onrechtmatige executie vermeld, en zo ja, op grond waarvan trekt u die conclusie? Zo niet, kunt u vaststellen of de op deze lijst vermelde vader van partij [P 1] ([DP], zie hierna bij 4.61) slachtoffer was van een onrechtmatige executie, en zo ja, op basis van welke concrete gegevens (anders dan alleen de eigen partijverklaring) komt u tot die conclusie ?
- Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaken van belang kunnen zijn?
4.46
Partijen kunnen ook, als zij daar om praktische redenen de voorkeur aan geven, in onderling overleg samen zelf een deskundige benaderen en een door deze zo spoedig mogelijk op te stellen rapport over de hiervoor vermelde vragen van de rechtbank – en andere door partijen in dit verband relevant geachte onderwerpen – in het geding brengen. Partijen kunnen zich daar bij akte en antwoord-akte na dit tussenvonnis over uitlaten.
Het verslag van het bezoek van het team.
4.47
De weduwen en kinderen hebben als productie een “Verslag van het bezoek van het team dat door de Nederlandse ambassade is gemachtigd om onderzoek te doen in het district Bulukumba in mei 2014” overgelegd. Uit de verklaring van de heer [AH] ter zitting blijkt dat hij dit verslag heeft opgesteld. Hij was bij de bezoeken van het team echter zelf niet aanwezig is en hij heeft zijn verslag achteraf, naar zijn zeggen aan de hand van aan hem door de betrokken familieleden verstrekte informatie, opgesteld. Dit verslag kan daarom niet of onvoldoende bijdragen tot het door de weduwen en de kinderen te leveren bewijs.
Verklaringen dorpshoofden en getuigen.
4.48
De weduwen en kinderen hebben verklaringen van dorpshoofden overgelegd die betrekking hebben op hun identiteit, het geëxecuteerd zijn van de man in kwestie en hun familierechtelijke band met die man. Ook hebben zij in de meeste gevallen een schriftelijke getuigenverklaring geproduceerd en in sommige gevallen twee getuigenverklaringen.
4.49
Ook deze geproduceerde schriftelijke verklaringen vormen, gelet op de gemotiveerde betwistingen door de Staat, voor de rechtbank tot dusver onvoldoende steunbewijs naast de enkele eigen stelling en/of partijverklaring over de twee feitelijke geschillen per individuele zaak: betreft het kort gezegd daadwerkelijk a) een weduwe of kind van b) een onrechtmatig geëxecuteerde man als hiervoor bedoeld. Alle tot dusver in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen zijn naar de maatstaven van het toe te passen bewijsrecht (samengevat) tot dusver te summier, onvoldoende verifieerbaar en/of in enkele gevallen onvoldoende betrouwbaar.
De individuele bewijsposities van negen weduwen en vijf kinderen.
4.50
De rechtbank komt nu toe aan de bewijsposities van de individuele negen weduwen en vijf kinderen, van wie gelet op de gemotiveerde betwistingen door de Staat tot dusver onvoldoende vaststaat dat zij daadwerkelijk weduwe of kind zijn van een tijdens een zuiveringsactie in 1946 of 1947 door militairen van het DST of andere KNIL-eenheden onrechtmatig geëxecuteerde man. De rechtbank zal hen – zoals zij ook hebben aangeboden – in de gelegenheid stellen om bij akte na dit tussenvonnis de vereiste nadere bewijsstukken te produceren en zich uit te laten over de vraag of zij daarnaast nog relevante getuigen wensen te doen horen, en zo ja, welke getuigen en op welke wijze. De Staat zal daarop bij antwoord-akte na dit tussenvonnis inhoudelijk kunnen reageren.
De weduwen [B 1], [D 3], [H 2], [J 1], [S 1], [S 2], [T 2], [S 3] en [T 4].
4.51
Voor de in 1910 geboren mevrouw [B 1] geldt het volgende. [B 1] is de weduwe van [P 3] en stelt dat haar man [P 3] in maart 1947 in Palampang bij Rilau Ale samen met [P 4] en [T 6] onrechtmatig is geëxecuteerd door militairen van het KNIL. De drie doden zijn ter plaatse in een kuil begraven en in 1978 herbegraven op de erebegraafplaats Tanete bij Bulukumba, aldus [B 1]. Die laatste enkele stelling is voor de rechtbank evenals voor de Staat nu nog onvoldoende overtuigend steunbewijs, gelet op dat wat de rechtbank hiervoor over de erebegraafplaats Tanete heeft overwogen bij 4.41 t/m 4.43. Ook heeft de Staat gemotiveerd gesteld dat gelet op de in de processtukken gerezen verwarring over de grafstenen onvoldoende vaststaat dat [P 3] daadwerkelijk op de erebegraafplaats in Tanete is herbegraven. De geproduceerde summiere dorpshoofdverklaringen bevatten geen nadere verifieerbare gegevens over de specifieke omstandigheden rondom de dood van [P 3] (die in de laatste dorpshoofdverklaring overigens [P 5] wordt genoemd, maar dat is wellicht een typefout). Ook de twee geproduceerde schriftelijke getuigenverklaringen van [S 8] en [T 7] zijn te summier en onvoldoende concreet en/of verifieerbaar, zoals de Staat terecht heeft betoogd.
4.52
Voor de in 1912 geboren mevrouw [H 2] geldt het volgende. Zij is de weduwe van [P 4] en stelt dat haar man [P 4] in maart 1947 in Palampang bij Rilau Ale samen met [P 3] en [T 6] onrechtmatig is geëxecuteerd door militairen van het KNIL. De drie doden zijn ter plaatse in een kuil begraven en in 1978 herbegraven op de erebegraafplaats Tanete bij Bulukumba, aldus [H 2]. Die laatste enkele stelling is voor de rechtbank evenals voor de Staat nu nog onvoldoende overtuigend steunbewijs, gelet op dat wat de rechtbank hiervoor over de erebegraafplaats Tanete heeft overwogen bij 4.41 t/m 4.43. Ook heeft de Staat gemotiveerd gesteld dat gelet op de in de processtukken gerezen verwarring over de grafstenen onvoldoende vaststaat dat [P 4] daadwerkelijk op de erebegraafplaats in Tanete is herbegraven. De geproduceerde summiere dorpshoofdverklaringen bevatten geen nadere verifieerbare gegevens over de specifieke omstandigheden rondom de dood van [P 4]. Ook de twee geproduceerde schriftelijke getuigenverklaringen van [J 3] en [T 7] zijn te summier en onvoldoende concreet en/of verifieerbaar, zoals de Staat terecht heeft betoogd.
4.53
Voor de in 1912 geboren mevrouw [T 2] geldt het volgende. Zij is de weduwe van [T 6] en stelt dat haar man [T 6] in maart 1947 in Palampang bij Rilau Ale samen met [P 3] en [P 4] onrechtmatig is geëxecuteerd door militairen van het KNIL. De drie doden zijn ter plaatse in een kuil begraven en in 1978 herbegraven op de erebegraafplaats Tanete bij Bulukumba, aldus [T 2]. Die laatste enkele stelling is voor de rechtbank evenals voor de Staat nu nog onvoldoende overtuigend steunbewijs, gelet op dat wat de rechtbank hiervoor over de erebegraafplaats Tanete heeft overwogen bij 4.41 t/m 4.43. Ook heeft de Staat gemotiveerd gesteld dat gelet op de in de processtukken gerezen verwarring over de grafstenen onvoldoende vaststaat dat [T 6] daadwerkelijk op de erebegraafplaats in Tanete is herbegraven. De geproduceerde summiere dorpshoofdverklaringen bevatten geen nadere verifieerbare gegevens over de specifieke omstandigheden rondom de dood van [T 6]. Ook de twee geproduceerde schriftelijke getuigenverklaringen van [T 7] zijn te summier en onvoldoende concreet en/of verifieerbaar, zoals de Staat terecht heeft betoogd.
4.54
Voor de in 1910 geboren mevrouw [D 3] geldt het volgende. Zij is de weduwe van [C 3]. [D 3] stelt dat haar man [C 3] (alias [AK]) in februari 1947 samen met anderen voor het overheidsgebouw in Tanete onrechtmatig is geëxecuteerd door militairen van het KNIL. De doden zijn ter plaatse in een kuil begraven en in 1978 herbegraven op de erebegraafplaats Tanete bij Bulukumba, aldus [D 3]. Die laatste enkele stelling is voor de rechtbank evenals voor de Staat nu nog onvoldoende overtuigend steunbewijs, gelet op dat wat de rechtbank hiervoor over de erebegraafplaats Tanete heeft overwogen bij 4.41 t/m 4.43. Ook heeft de Staat gemotiveerd gesteld dat gelet op de in de processtukken gerezen verwarring over de grafstenen onvoldoende vaststaat dat [C 3] daadwerkelijk op de erebegraafplaats in Tanete is herbegraven. Voorts heeft de Staat terecht gesteld dat twijfels bestaan over de eigen verklaringen van [D 3], omdat zij bij dagvaarding nog heeft gesteld dat [AK] de naam van een ooggetuige van de executie van [C 3] was, maar na de betwisting daarvan door de Staat later ter zitting heeft gesteld dat [AK] een bijnaam van haar echtgenoot [C 3] was. De geproduceerde summiere dorpshoofdverklaringen bevatten geen nadere verifieerbare gegevens over de specifieke omstandigheden rondom de dood van [C 3] (alias [AK]). Schriftelijke (oog)getuigenverklaringen ontbreken tot dusver, zoals de Staat terecht heeft betoogd.
4.55
Voor de in 1930 of 1939 geboren mevrouw [J 1] geldt het volgende. Zij stelt de weduwe te zijn van haar man [H 7], die in februari 1947 samen met [M 4] en [R 3] in Bontobaja bij Palampang onrechtmatig is geëxecuteerd door militairen van het KNIL. De doden zijn ter plaatse in een kuil begraven en in 1979 herbegraven op de erebegraafplaats Taccorong bij Bulukumba, aldus [J 1]. Tussen partijen staat voldoende vast dat [H 7] in Taccorong is herbegraven, maar dat enkele feit is voor de rechtbank evenals voor de Staat nu nog onvoldoende overtuigend steunbewijs, gelet op dat wat de rechtbank hiervoor over de erebegraafplaats Taccorong heeft overwogen bij 4.41 t/m 4.43. De geproduceerde summiere dorpshoofdverklaringen bevatten geen nadere verifieerbare gegevens over de specifieke omstandigheden rondom de dood van [H 7]. Ook de twee geproduceerde schriftelijke getuigenverklaringen van [R 1] en [M 5] zijn onvoldoende concreet en/of verifieerbaar en bovendien onderling tegenstrijdig en dus te onbetrouwbaar, zoals de Staat terecht heeft betoogd. Bovendien moet getwijfeld worden aan haar stellingen, omdat er van [J 1] zonder steekhoudende en verifieerbare verklaring meerdere identiteitsbewijzen en/of familiecertificaten zijn geproduceerd met de geboortejaren 1930 of 1939 en (nog) niet een geboorteakte van het gestelde dochtertje van [J 1] en [H 7] dat in februari 1947 1 jaar oud zou zijn geweest, zoals de Staat terecht heeft betoogd. Tot dusver ontbreekt dus in de zaak van mevrouw [J 1] niet alleen voldoende gedetailleerd, betrouwbaar en verifieerbaar steunbewijs dat haar man [H 7] in februari 1947 in Bontobaja bij Palampang in de regio Bulukumba door militairen van het KNIL onrechtmatig is geëxecuteerd, maar ook ontbreekt tot dusver voldoende zekerheid over haar identiteit (haar juiste geboortejaar) en haar toenmalige huwelijksrelatie met [H 7].
4.56
Voor de in 1916 geboren mevrouw [S 1] geldt het volgende. Zij is de weduwe van [C 4] en stelt dat haar man [C 4] in februari 1947 samen met zes andere mannen in Bontobaja bij Palampang onrechtmatig is geëxecuteerd door militairen van het KNIL. De doden zijn ter plaatse in een kuil begraven en in 1979 herbegraven op de erebegraafplaats Taccorong bij Bulukumba, aldus [S 1]. Tussen partijen staat voldoende vast dat [C 4] in Taccorong is herbegraven, maar dat enkele feit is voor de rechtbank evenals voor de Staat nu nog onvoldoende overtuigend steunbewijs, gelet op dat wat de rechtbank hiervoor over de erebegraafplaats Taccorong heeft overwogen bij 4.41 t/m 4.43. De geproduceerde summiere dorpshoofdverklaringen bevatten geen nadere verifieerbare gegevens over de specifieke omstandigheden rondom de dood van [C 4]. Ook de twee geproduceerde schriftelijke getuigenverklaringen van [R 1] en [M 5] zijn onvoldoende concreet en/of verifieerbaar en ook onderling tegenstrijdig en dus te onbetrouwbaar, zoals de Staat terecht heeft betoogd.
4.57
Voor de in 1916 geboren mevrouw [S 2] geldt het volgende. Zij is de weduwe van [J 4]. [S 2] stelt dat haar man [J 4] (alias [S 9]) in februari 1947 samen met vijf anderen in of bij een rijstveld bij Bululohe onrechtmatig is geëxecuteerd door Nederlandse militairen. [J 4] (alias [S 9]) is samen met de vijf andere doden eerst begraven bij het irrigatiekanaal van dat rijstveld en daarna herbegraven in een familiegraf te Bontolohe, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [S 2]. Onvoldoende duidelijk is nog of [S 9] een bijnaam is van [J 4] (zoals [S 2] stelt) of de naam van de tweede echtgenoot van [S 2] na de dood van [J 4] (zoals de Staat stelt). De geproduceerde summiere dorpshoofdverklaringen bevatten geen nadere verifieerbare gegevens over de specifieke omstandigheden rondom de dood van [J 4] (alias [S 9]). Ook de geproduceerde schriftelijke getuigenverklaring van [M 5] is onvoldoende verifieerbaar en bovendien gelet op enkele specifieke details te onbetrouwbaar, zoals de Staat terecht heeft betoogd.
4.58
Voor de in 1932 geboren mevrouw [S 3] geldt het volgende. Zij is de weduwe van [R 4] en stelt dat haar man [R 4], met wie zij toen samen een baby had, op 28 januari 1947 bij de zuiveringsactie in Suppa voor haar eigen ogen onrechtmatig is geëxecuteerd door militairen van het DST en daar toen ter plaatse in het massagraf door de overgebleven dorpsbewoners is begraven. Gelet op de processtukken staat tussen partijen voldoende vast dat [R 4] op de erebegraafplaats in Suppa is begraven, maar dat enkele feit is voor de rechtbank evenals voor de Staat nu nog onvoldoende overtuigend steunbewijs, gelet op dat wat de rechtbank over de erebegraafplaats in Suppa hiervoor bij 4.38 t/m 4.40 heeft overwogen. De geproduceerde summiere dorpshoofdverklaringen bevatten geen nadere verifieerbare gegevens over de specifieke omstandigheden rondom de dood van [R 4]. Schriftelijke (oog)getuigenverklaringen ontbreken, zoals de Staat terecht heeft betoogd.
4.59
Voor de in 1910 geboren mevrouw [T 4] geldt het volgende. Zij is de weduwe van [L 3] en stelt dat haar man [L 3] op 28 januari 1947 bij het bloedbad in Suppa voor haar eigen ogen en die van hun zoon [A 5] onrechtmatig is geëxecuteerd door militairen van het DST en daar toen ter plaatse in het massagraf door de overgebleven dorpsbewoners is begraven. Gelet op de processtukken staat tussen partijen voldoende vast dat [L 3] op de erebegraafplaats in Suppa is begraven, maar dat enkele feit is voor de rechtbank evenals voor de Staat nu nog onvoldoende overtuigend steunbewijs, gelet op dat wat de rechtbank over de erebegraafplaats in Suppa hiervoor bij 4.38 t/m 4.40 heeft overwogen. De geproduceerde summiere dorpshoofdverklaringen bevatten geen nadere verifieerbare gegevens over de specifieke omstandigheden rondom de dood van [L 3]. De twee schriftelijke (oog)getuigenverklaringen van [A 5] en [M 1] zijn te summier en onvoldoende concreet en/of verifieerbaar, zoals de Staat terecht heeft betoogd.
De kinderen [M 1], [D 1], [T 1], [D 2] en [P 1].
4.60
Gelet op de processtukken staat tussen partijen voldoende vast dat de in 1937 geboren heer [M 1], de in 1942 geboren (en in 2013 overleden) heer [D 1], de in 1943 geboren mevrouw [T 1] en de in 1941 geboren mevrouw [D 2] de kinderen zijn van de door hen gestelde vaders en dat deze vaders zijn begraven op de erebegraafplaats van Suppa. Dat laatste enkele feit is echter voor de rechtbank evenals voor de Staat nu nog onvoldoende overtuigend steunbewijs, gelet op dat wat de rechtbank over de erebegraafplaats in Suppa hiervoor bij 4.38 t/m 4.40 heeft overwogen. De geproduceerde summiere dorpshoofdverklaringen bevatten geen nadere verifieerbare gegevens over de specifieke omstandigheden rondom de dood van deze vier mannen - respectievelijk genaamd [M 6], [D 1], [H 8] en [C 5] - en schriftelijke (oog)getuigenverklaringen ontbreken tot nu toe, zoals de Staat terecht ter zitting heeft betoogd.
4.61
Tussen partijen staat vast dat de in 1937 geboren mevrouw [P 1] een dochter is van [DP] en dat haar vader is vermeld op de lijst van 214 slachtoffers van Bulukumba. Dat laatste enkele feit is echter voor de rechtbank evenals voor de Staat nu nog onvoldoende overtuigend steunbewijs, gelet op dat wat de rechtbank hiervoor bij 4.44 over deze lijst heeft overwogen. Hierbij komt dat de Staat erop heeft gewezen dat (nog) niet kan worden uitgesloten dat [DP] bij legitieme gevechtshandelingen om het leven is gekomen omdat vaststaat dat hij zich bij de Indonesische milities in de regio Bulukumba had aangesloten en aanvankelijk weigerde om zich over te geven. Bovendien heeft de Staat er terecht op gewezen dat (nog) twijfels bestaan over de stellingen van mevrouw [P 1], omdat zij bij dagvaarding heeft betoogd dat haar vader [DP] voor haar eigen ogen is doodgeschoten terwijl in het geproduceerde artikel in Trouw is vermeld dat zij juist niet met eigen ogen de executie van haar vader heeft gezien. Tot dusver ontbreekt dus ook in de zaak van mevrouw [P 1] voldoende gedetailleerd, betrouwbaar en verifieerbaar steunbewijs (naast de enkele eigen stelling) dat haar vader [DP] in 1947 in de regio Bulukumba door militairen van het KNIL onrechtmatig is geëxecuteerd, en dat hij dus niet is overleden door omstandigheden waarvoor de Staat niet aansprakelijk kan worden gehouden.
Schadevergoeding en advocatenkosten
4.62
Partijen twisten over de vraag op welke schadevergoeding de Indonesische weduwen en kinderen van onrechtmatig geëxecuteerde mannen in rechte aanspraak kunnen maken. Is dat zowel materiële als immateriële schade en kan die schade uit oogpunt van “gelijke behandeling van gelijke gevallen” of anderszins forfaitair gesteld worden op € 20.000 per weduwe of kind ? Of betreft dat hooguit een vergoeding voor gederfd levensonderhoud per weduwe en per kind en zal de omvang daarvan van geval tot geval moeten worden begroot of geschat, waarbij gelet op de naar Nederlandse maatstaven financieel armlastige levensstandaard in hun Indonesische dorpen per weduwe en/of kind een fors lager bedrag valt te verwachten dan de gevorderde forfaitaire € 20.000 per persoon ?
Immateriële schadevergoeding ?
4.63
Ingevolge artikel 1406 BW (oud) komt slechts voor vergoeding in aanmerking de schade die de nabestaanden, die door de arbeid van een overledene pleegden te worden onderhouden, lijden door het verlies van het levensonderhoud dat zij van de overleden persoon ontvingen. Alleen een tekort in de voor hun levensonderhoud nodige middelen moet naar het toe te passen BW (oud) door de schadeplichtige worden vergoed.
4.64
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het voor nabestaanden niet mogelijk is om via een beroep op artikel 1401 BW (oud) in rechte desondanks vergoeding van immateriële schade af te dwingen. De Hoge Raad heeft deze (juridische sluip)route om aan de specifieke bepaling van artikel 1406 BW (oud) te ontkomen uitdrukkelijk geblokkeerd, zie daartoe bijvoorbeeld HR 27 februari 1925, NJ 1925, 566, HR 2 januari 1931, NJ 1931, 348 en HR 8 april 1983, NJ 1984, 717. Het beroep op artikel 1401 BW (oud) van de weduwen en kinderen moet dus worden verworpen.
4.65
De rechtbank verwerpt ook het beroep op HR 21 mei 1943, NJ 1943, 455. Daarin ging het immers om een toegekende vordering tot immateriële schadevergoeding van een onrechtmatig verwond slachtoffer zelf, en niet om een vordering tot immateriële schadevergoeding van een nabestaande van een onrechtmatig gedood slachtoffer.
4.66
Ook in het nu geldende Nederlandse recht is vergoeding van immateriële schade aan nabestaanden niet wettelijk verankerd. Zie bijvoorbeeld HR 9 oktober 2009, NJ 2010, 387. In maart 2010 is het Wetsvoorstel Affectieschade met nummer 28 781, waarmee werd beoogd verandering te brengen in dit wettelijk stelsel, verworpen door de Eerste Kamer.
4.67
De weduwen en kinderen hebben nog gewezen op het Wetsvoorstel zorg- en affectieschade, dat onlangs het levenslicht zag. Onduidelijk is of dit tweede wetsvoorstel wel de eindstreep zal halen. Los daarvan is er geen enkel aanknopingspunt om te oordelen dat daarin de destijds heersende leer op dit punt is neergelegd.
4.68
Ook faalt het beroep van de weduwen en de kinderen op het huidige artikel 6:106 lid BW, waarin de regel is opgenomen dat voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, de benadeelde recht op heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding in geval van “het oogmerk van de aansprakelijke persoon om immateriële schade toe te brengen” en op het desbetreffende arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2001, NJ 2002, 216. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt immers dat deze regel niet gold onder het in deze procedures over Zuid-Sulawesi toe te passen oude recht (zie TM, PG Boek 6, p. 378).
4.69
De weduwen en de kinderen hebben verder bepleit dat de Staat op grond van artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat ziet op het grondrecht op leven, gehouden is tot vergoeding van immateriële schadevergoeding. De rechtbank deelt deze opvatting niet. Het EVRM is in 1954 voor Nederland in werking is getreden. Aan het EVRM is geen terugwerkende kracht toegekend. Dat betekent dat de weduwen en de kinderen zich niet op het EVRM kunnen beroepen, reeds omdat het in hun geval gaat om gedragingen vóór inwerkingtreding van het EVRM en er voorts geen sprake is van een voortdurende situatie van schending van het EVRM die zich uitstrekt tot na de inwerkingtreding van het EVRM.
4.70
Ook de verwijzing naar de rechterlijke oordelen in de “Srebrenica-zaken” van Mustafic (HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9225) en Nuhanovic (HR 6 september 2013, ECLI ECLI:NL:HR:2013:BZ9228) en van de Moeders van Srebrenica (rechtbank Den Haag 16 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8562) tegen de Staat kan de weduwen en de kinderen ten deze niet baten. In de eerste twee zaken is Bosnisch recht toegepast. In de derde zaak, waarin wel Nederlands recht is toegepast, is geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is en is de zaak verwezen naar een schadestaatprocedure voor begroting van de schade, zonder dat een oordeel is gegeven over welke schadesoorten voor vergoeding in aanmerking komen.
4.71
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de weduwen en de kinderen geen in rechte afdwingbaar recht hebben op vergoeding van immateriële schade.
€ 20.000 forfaitair per persoon?
4.72
De vorderingen van de weduwen en de kinderen strekken tot vergoeding van een “lumpsum” van € 20.000 per persoon. Zij stellen dat dit forfaitaire bedrag “de beste oplossing” is, omdat de schade nu na al die jaren niet meer te berekenen is en dus naar billijkheid moet worden vastgesteld. Ook hebben de weduwen en kinderen onder verwijzing naar de Bekendmaking betoogd dat “gelijke gevallen gelijk behandeld” moeten worden en hebben zij erop gewezen dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in geval van schending van artikel 2 EVRM meestal € 20.000 per nabestaande toekent.
4.73
De Staat heeft dat betoog bestreden en heeft gesteld dat er geen grond is voor het in rechte toekennen van het forfaitaire schikkingsbedrag van € 20.000 van de Bekendmaking. De eventuele schade wegens gederfd levensonderhoud moet in de opvatting van de Staat van geval tot geval zo goed mogelijk worden gesteld, onderbouwd, begroot en/of geschat.
4.74
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het juridische gelijk op dit geschilpunt aan de zijde van de Staat. Op grond van het toepasselijke BW (oud) kan voor wat betreft de omvang van de eventuele schadevergoeding in rechte geen recht worden ontleend aan een forfaitair schikkingsbedrag dat de Staat bereid is onder de voorwaarden van de Bekendmaking buiten rechte aan te bieden. Evenmin kan de rechtbank aanknopen bij de schadevergoeding die het EHRM pleegt toe te kennen. Immers, dat het EHRM bij overlijden van een naaste de toekenning van dit bedrag billijk acht, is niet maatgevend voor de hoogte van het door de weduwen en de kinderen gederfde levensonderhoud.
4.75
Het tijdsverloop tussen de onrechtmatige executies van de mannen op Zuid-Celebes en de lange periode waarover de inkomstenderving moet worden beoordeeld, maken het niet eenvoudig om het gederfde levensonderhoud per persoon te begroten. Dat neemt niet weg dat deze schade ook schattenderwijs kan worden vastgesteld aan de hand van de wel bekende gegevens, en dat er geen reden is om te veronderstellen dat de geschatte inkomstenderving steeds forfaitair € 20.000 per persoon zal bedragen.
4.76
De vordering tot betaling van een forfaitaire schadevergoeding van € 20.000 per weduwe of per kind zal dus bij eindvonnis worden afgewezen.
De hoogte van de materiële schadevergoeding.
4.77
Zoals hiervoor is overwogen hebben de weduwen en de kinderen in deze procedures op grond van artikel 1406 BW (oud) slechts recht op vergoeding van de schade die zij lijden door het verlies van het levensonderhoud dat zij ontvingen en mogelijk nog zouden hebben ontvangen van een geëxecuteerde man door wiens arbeid zij werden onderhouden en mogelijk nog zouden worden onderhouden. Alleen een tekort in de voor hun levensonderhoud benodigde middelen moet door de schadeplichtige worden vergoed. De behoefte daaraan moet dus worden beoordeeld.
4.78
Relevante omstandigheden die in de Nederlandse rechtspraktijk een rol spelen bij de beoordeling van deze behoefte zijn bijvoorbeeld:
- de hoogte van het inkomen van de overleden man, hoe dit inkomen zich naar verwachting zou hebben ontwikkeld en welk deel daarvan aan de weduwe en/of het kind zou zijn toegevloeid;
- de sterftekans van de man en, voor zover het toekomstige schade betreft, de sterftekans van de weduwe;
- de vraag of een weduwe hertrouwd is en zo ja wanneer?;
- de vraag of een weduwe in een bepaalde periode zelf geheel of ten dele in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien, en, zo ja, in welke periode en in welke mate (bijvoorbeeld doordat zij een verzekeringsuitkering heeft ontvangen of omdat zij een betaalde werkkring heeft aanvaard)?;
- de vraag of anderen (bijvoorbeeld een eventuele nieuwe levenspartner waarmee een weduwe is gaan samenwonen of leden van de gemeenschap waartoe zij behoorde) in een bepaalde periode geheel of ten dele in haar levensonderhoud hebben voorzien, en, zo ja, in welke periode en in welke mate?
4.79
Niet al deze aan de Nederlandse rechtspraktijk ontleende omstandigheden zullen zich voordoen bij de weduwen en de kinderen. Deze omstandigheden zijn mogelijk ook anders ingekleurd door de omstandigheden in Indonesië. Dat doet niet af aan de relevantie van deze omstandigheden voor de begroting en/of de schatting van de schade in de vorm van inkomstenderving. Daarover is hiervoor al overwogen dat het tijdsverloop tussen de onrechtmatige executies van de mannen op Zuid-Celebes en de lange periode waarover de inkomstenderving beoordeeld moet worden het niet eenvoudig maken om deze schade te begroten, maar dat deze schade eventueel ook schattenderwijs kan worden vastgesteld.
4.80
Er heeft nog geen partijdebat plaatsgevonden over de begroting of schatting van de inkomensschade van de weduwen en de kinderen. Dat dient alsnog te gebeuren. Om redenen van doelmatigheid moet dit debat nu ook te worden gevoerd voor alle weduwen en kinderen van wie de Staat gemotiveerd heeft betwist dat zij feitelijk weduwen en kinderen van bij onrechtmatige executies omgekomen mannen zijn.
4.81
Eerst zullen de weduwen en de kinderen zich per persoon zo concreet en gemotiveerd als mogelijk en zoveel mogelijk met bewijsstukken onderbouwd moeten uitlaten over het door ieder van hen gederfde levensonderhoud. Gezien het voorgaande dienen zij daarbij per persoon zo veel mogelijk te vermelden (omgerekend in Euro’s):
- -
de hoogte van het inkomen van de overleden man, hoe dit inkomen zich normaliter zou hebben ontwikkeld en welk deel daarvan aan de weduwe of het kind zou zijn toegevloeid;
- -
het moment waarop dat inkomen van de omgekomen man naar verwachting normaliter zou zijn geëindigd en de levensverwachting van de omgekomen man;
- -
voor zover het toekomstige schade betreft: de levensverwachting van de weduwe;
- -
of en zo ja wanneer de weduwe of de moeder van het kind is hertrouwd;
- -
of en in hoeverre de weduwe of het kind na de dood van hun man of vader al dan niet met hulp van anderen in hun eigen levensonderhoud hebben voorzien
4.82
Daarbij geldt voor de vijf kinderen nog het volgende. Zij hadden bij de onderhavige gebeurtenissen een leeftijd van drie tot veertien jaar. Vanaf het moment waarop zij in hun eigen levensonderhoud hebben kunnen of moeten voorzien, kunnen zij jegens de Staat geen aanspraak meer maken op vergoeding van gederfd levensonderhoud. De kinderen moeten daarom per persoon gemotiveerd stellen op welk moment dit het geval was, respectievelijk op welk moment volgens de destijds voor hen geldende (Nederlands-Indische of Indonesische) wetgeving de onderhoudsplicht van hun vader zou zijn geëindigd (door het bereiken van de vereiste wettelijke leeftijd daarvoor of bijvoorbeeld door het sluiten van een huwelijk).
4.83
Om proceseconomische redenen zullen alle procederende zeventien weduwen en vijf kinderen zich over de omvang van het door ieder gederfde levensonderhoud dienen uit te laten bij akte na tussenvonnis, ook degenen van wie (nu nog) niet vaststaat dat zij daadwerkelijk echtgenote waren of kind zijn van een onrechtmatig geëxecuteerde man. De Staat zal daarop bij antwoord-akte inhoudelijk kunnen reageren. Daarna zal de rechtbank (zo nodig) op basis van dat nadere partijdebat de inkomstenderving begroten dan wel schattenderwijs vaststellen.
Advocatenkosten en overige kosten.
4.84
Zoals onder de feiten is weergegeven, heeft het (nog) niet accepteren door acht weduwen van het door de Staat op grond van de Bekendmaking aangeboden schikkingsbedrag te maken met een verschil van inzicht tussen partijen over de vraag wie de advocatenkosten en de overige kosten van deze acht weduwen moet dragen. Daarbij speelt een hoofdrol dat de weduwen hebben gesteld dat bij ontvangst van een schikkingsbedrag van € 20.000 per persoon de Raad voor Rechtsbijstand de aan deze acht weduwen verleende toevoegingen naar verwachting zal intrekken omdat het schikkingsbedrag boven de wettelijke drempel ligt van (in 2014:) € 10.569,50, en daarna de (gedeeltelijk) al betaalde advocatenkosten van de weduwen hoogstwaarschijnlijk zal terugvorderen. De advocaten van de weduwen vinden dit onredelijk en vorderen daarom dat de rechtbank de Staat zal veroordelen “in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit de aan eiseres/eisers verstrekte toevoegingen in te trekken”. De Staat voert daartegen gemotiveerd verweer.
4.85
Er is geen grond voor toewijzing van deze vordering. Het Nederlandse recht kent niet de regel dat een aansprakelijke partij alle (redelijke) advocatenkosten van de wederpartij zou moeten betalen indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit om welke reden dan ook een verstrekte toevoeging in te trekken en reeds betaalde advocatenkosten terug te vorderen. Meer in het algemeen kent het Nederlandse recht ook niet de regel dat een aansprakelijke partij in civiele procedures alle (redelijke) advocatenkosten van de wederpartij als proceskosten moet vergoeden. Vergoeding van advocatenkosten is normaliter beperkt tot de daarvoor in aanmerking komende redelijke buitengerechtelijke kosten en het forfaitaire advocatensalaris.
4.86
Voor een uitzondering op die laatste hoofdregel is slechts plaats (samengevat) in zaken van rechten van intellectuele eigendom of in gevallen van misbruik van (proces)recht door de aansprakelijke persoon. Vaststaat dat van geen van beide uitzonderingen hier sprake is. Ter zitting is namens de weduwen en de kinderen desgevraagd bevestigd dat zij uitdrukkelijk niet stellen dat de Staat misbruik van (proces)recht heeft gemaakt in deze procedures. Ook is toen desgevraagd bevestigd dat de advocatenkosten waar deze vordering op ziet geen buitengerechtelijke kosten betreffen.
4.87
Tot slot kunnen de weduwen en de kinderen geen afdwingbare rechten ontlenen aan het enkele feit, dat de Staat eerder aan negen weduwen van in Rawagedeh geëxecuteerde mannen en aan tien weduwen van in Zuid-Celebes geëxecuteerde mannen bereid is geweest om, naast het betaalde schikkingsbedrag van € 20.000 per persoon, ook de advocatenkosten van die weduwen voor zijn rekening te nemen.
4.88
Het voorgaande betekent dat de rechtbank bij eindvonnis deze nevenvordering van de weduwen en de kinderen zal afwijzen en dan per geval zal beoordelen of grond bestaat voor veroordeling van de Staat in de proceskosten van de weduwen en de kinderen, dat wil zeggen de kosten van dagvaarding, het verschuldigde griffierecht en het conform de daarvoor geldende forfaitaire tarieven te begroten advocatensalaris.
De vorderingen van de Stichting KUKB.
4.89
In de procedures 12-1165 en 14-0096 heeft de Stichting KUKB (samengevat) gevorderd dat de rechtbank een algemene verklaring voor recht zal geven dat de Staat “op grond van het voorgaande onrechtmatig heeft gehandeld jegens de overige personen wier echtgenoten en/of vaders in het najaar van 1946 en in het voorjaar van 1947 op Zuid-Sulawesi door Nederlandse militairen zijn geëxecuteerd (en die vallen binnen de rechtens daartoe gestelde kaders), en aansprakelijk is voor de daardoor geleden en nog te lijden schade van deze personen (…)”.
4.90
De Stichting KUKB heeft gesteld dat haar belang en dat van haar achterban bij deze algemene vorderingen is dat in vergelijkbare toekomstige gevallen en procedures niet steeds opnieuw het verjaringsdebat met de Staat behoeft te worden gevoerd met alle daaraan verbonden extra kosten.
4.91
Dat door de Stichting KUKB gestelde belang staat niet ter discussie. Wel voert de Staat het gemotiveerde verweer dat de ook na verschillende eiswijzigingen nu gevorderde verklaringen voor recht nog steeds van veel te algemene aard zijn en in veel te vage bewoordingen zijn gesteld om voor toewijzing in aanmerking te kunnen komen. Te onduidelijk is vooral welke toekomstige gevallen wel en niet binnen “de rechtens daartoe gestelde kaders” en/of binnen de te onduidelijke periode “najaar 1946 en voorjaar 1947” zullen vallen, en ook zal (zo niet al nu dan toch) in de nabije toekomst de redelijke termijn zijn verstreken waarbinnen de vorderingen moeten zijn ingesteld, aldus de Staat.
4.92
De rechtbank is het met deze verweren van de Staat eens. Dit staat in de weg aan toewijzing van de nu gevorderde verklaringen voor recht. Dat betekent dat zij zullen worden afgewezen, tenzij deze vorderingen bij eiswijziging na dit tussenvonnis door de Stichting KUKB alsnog voldoende zullen worden geconcretiseerd en onderbouwd.
De verdere voortgang van de procedures.
4.93
De rechtbank zal deze vier procedures naar de rolzitting van woensdag 17 juni 2015 verwijzen voor het nemen van een akte na tussenvonnis (per procedure in drievoud) door de eisende partijen:
- -
waarin zij zich uitlaten over een eventueel deskundigenonderzoek, zoals hiervoor door de rechtbank overwogen bij 4.37 t/m 4.46;
- -
met / over de vereiste nadere bewijslevering ten aanzien van de negen weduwen en de vijf kinderen van wie nu (nog) niet vaststaat dat zij daadwerkelijk echtgenoten en kinderen van onrechtmatig geëxecuteerde mannen zijn, zoals hiervoor door de rechtbank overwogen bij 4.50 t/m 4.61;
- -
waarin alle zeventien weduwen en vijf kinderen zich per persoon zo concreet en gemotiveerd mogelijk en zoveel mogelijk met bewijsstukken onderbouwd zullen moeten uitlaten over de omvang van het door ieder van hen gederfde levensonderhoud, zoals hiervoor door de rechtbank overwogen bij 4.77 t/m 4.83;
- -
waarin de stichting KUKB bij eiswijziging desgewenst haar vorderingen alsnog voldoende kan concretiseren en onderbouwen, zoals hiervoor door de rechtbank overwogen bij 4.89 t/m 4.92.
4.94
De Staat zal daarna op de rolzitting van woensdag 16 september 2015 bij antwoord-akte (per procedure in drievoud) inhoudelijk kunnen reageren op die akte(n) na dit tussenvonnis van de eisende partijen.
4.95
De rechtbank zal daarna de voortgang van deze vier procedures met de advocaten van partijen bespreken tijdens de al geplande zitting van donderdag 8 oktober 2015 in (tot dusver) de twee volgende soortgelijke procedures over Zuid-Sulawesi met de nummers 14-1020 en 14-1021 en met aan beide zijden dezelfde advocaten.
4.96
Indien het hiervoor door de rechtbank bepaalde tijdschema voor de advocaten aan één van beide zijden of aan beide zijden in de praktijk onhaalbaar zou blijken te zijn, moeten de advocaten aan beide zijden dat ook schriftelijk berichten op de eerstvolgende rolzitting van 17 juni 2015, met voorstellen voor een alternatief en praktisch wel haalbaar tijdschema. In dat geval zal de rechtbank daarover na 17 juni 2015 zo spoedig mogelijk beslissen.
DE BESLISSINGEN
De rechtbank:
in alle procedures:
- verwijst deze vier procedures naar de rolzitting van woensdag 17 juni 2015 voor de hiervoor bij 4.93 bedoelde akten na tussenvonnis van de eisende partijen;
- bepaalt het verdere procesverloop daarna op de wijze zoals hiervoor bij 4.94 t/m 4.96 is overwogen en bepaald;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien, mr. L. Alwin en mr. M.J. Alt-van Endt. Het vonnis is in aanwezigheid van de griffier mr. E.D. van Zijll uitgesproken ter openbare zitting van de rechtbank op woensdag 11 maart 2015.