Vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7871.
HR, 11-10-2022, nr. 21/00949
ECLI:NL:HR:2022:1423
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2022
- Zaaknummer
21/00949
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1423, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:768
ECLI:NL:PHR:2022:768, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1423
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0204
Uitspraak 11‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Vervoeren van cocaïne en heroïne en ‘op de pof’ verkopen, afleveren en verstrekken van cocaïne, art. 2.B Opiumwet. Verbeurdverklaring van geldbedrag van € 790 dat samen met gripzakjes en ponypacks cocaïne en heroïne in onderbroek van verdachte is aangetroffen, art. 33a.1.a en 33a.1.c Sr. Is het geldbedrag geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde verkregen en is het bewezenverklaarde met behulp van dat geldbedrag begaan? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:9, inhoudende dat voor verbeurdverklaring is vereist dat één van de in art. 33a.1 Sr genoemde gronden zich voordoet t.a.v. bewezenverklaard feit. Het bewezenverklaarde heeft betrekking op het vervoeren van 3,6 gram cocaïne en 1,4 gram heroïne en het verkopen, afleveren en verstrekken van 0,1 gram cocaïne aan A. Gelet op de bewezenverklaarde gedragingen en mede in aanmerking genomen dat A de cocaïne ‘op de pof’ (dus zonder op dat moment aan verdachte te betalen) heeft gekocht, is ’s hofs oordeel dat het geldbedrag geheel of grotendeels d.m.v. of uit de baten van het bewezenverklaarde is verkregen en dat het bewezenverklaarde m.b.v. dat geldbedrag is begaan, niet z.m. begrijpelijk. Volgt vernietiging t.a.v. verbeurdverklaring en terugwijzing. CAG (strekking): vernietiging t.a.v. strafoplegging.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00949
Datum 11 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 maart 2021, nummer 22-001946-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen geldbedragen van in totaal € 790.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 30 maart 2019 te Rotterdam opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd ongeveer 3,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en ongeveer 1,4 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“De verdachte, waarvan ambtshalve bekend was dat hij handelt in verdovende middelen en dat hij gebruik maakt van een voertuig met kenteken [kenteken], is op 30 maart 2019 in Rotterdam als bestuurder van genoemd voertuig gesignaleerd. De verbalisanten hebben de auto gevolgd en vervolgens waargenomen dat de auto op de [g-straat] te Rotterdam tot stilstand werd gebracht. Verbalisant [verbalisant 2] zag dat de verdachte uit de auto stapte en bij een woning aan de [g-straat] te Rotterdam naar binnen ging. Na ongeveer één minuut verliet de verdachte de woning, liep naar de auto, stapte in aan de bestuurderszijde en reed vervolgens weer weg. Korte tijd later is de verdachte staande gehouden door verbalisanten en gefouilleerd. Bij de verdachte zijn in zijn onderbroek in een zwarte sok 17 gripzakjes met in totaal 2,7 gram cocaïne, 9 gripzakjes met in totaal 1,4 gram heroïne, 2 pony packs met in totaal 0,9 gram cocaïne aangetroffen en voorts zijn bij verdachte 790 euro aan contant geld in coupures van € 50, € 20, € 10 en € 5 en 3 mobiele telefoons (2 Nokia's en een Iphone) aangetroffen. Vervolgens zijn er verbalisanten naar de woning aan de [g-straat] te Rotterdam gegaan. De voordeur van de woning werd open gedaan door [betrokkene 1]. Zij overhandigde de verbalisanten na een daartoe strekkende vordering een leeg gripzakje, dat – wat formaat en opdruk betreft – grote gelijkenis vertoonde met (“exact hetzelfde was als”) de gripzakjes die onder de verdachte werden aangetroffen. [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij tien minuten voordat de politie bij haar aan de deur kwam, 0,1 gram cocaïne ‘op de pof’ heeft gekocht en dat zij in de afgelopen twee maanden tien keer eerder bij deze dealer had gekocht.
Het hof is op grond van genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het vervoeren en aanwezig hebben van ongeveer 3,6 gram cocaïne en ongeveer 1,4 gram heroïne en aan het verkopen, afleveren en verstrekken van ongeveer 0,1 gram cocaïne.”
2.2.3
Het hof heeft bij de strafoplegging geldbedragen van in totaal € 790 verbeurd verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedragen van 220 euro, 160 euro, 300 euro en 110 euro, zijnde gelden die aan de verdachte toebehoren en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit zijn verkregen en met behulp waarvan dat feit is begaan, geldt dat deze geldbedragen verbeurd worden verklaard.”
2.3.1
Artikel 33a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt voor zover van belang:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
(...)
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
(...)”
2.3.2
Onder ‘het strafbare feit’ en ‘het feit’ in artikel 33a lid 1 Sr moet telkens het bewezenverklaarde feit worden verstaan. Voor verbeurdverklaring is vereist dat één van de in artikel 33a lid 1 Sr genoemde gronden zich voordoet ten aanzien van het bewezenverklaarde feit. (Vgl. HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9.)
2.4
Blijkens de bewijsoverweging van het hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde betrekking op het opzettelijk vervoeren van ongeveer 3,6 gram cocaïne en ongeveer 1,4 gram heroïne en het opzettelijk verkopen, afleveren en verstrekken van ongeveer 0,1 gram cocaïne aan [betrokkene 1]. Gelet op deze bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte en mede in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] de cocaïne ‘op de pof’ – dus zonder op dat moment aan de verdachte te betalen – heeft gekocht, is het oordeel van het hof dat de inbeslaggenomen geldbedragen geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het onder 1 bewezenverklaarde zijn verkregen en dat het onder 1 bewezenverklaarde met behulp van die geldbedragen is begaan, niet zonder meer begrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen geldbedragen;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak wat betreft de beslissing ten aanzien van deze inbeslaggenomen geldbedragen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2022.
Conclusie 30‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 2 onder B Opiumwet. Middel dat klaagt over de motivering van de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen geldbedragen slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00949
Zitting 30 augustus 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 4 maart 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ en 2. ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’, veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr en verbeurdverklaring van een aantal inbeslaggenomen geldbedragen. Het hof heeft voorts in plaats van de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van twee maanden, de tenuitvoerlegging van 120 uren taakstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis gelast. Daarnaast heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de motivering van de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen geldbedragen.
Uit het bestreden arrest blijkt dat de verbeurdverklaring met het onder 1 bewezenverklaarde feit verband houdt. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en bewijsvoering van dit feit weer alsmede de overweging die het hof aan de verbeurdverklaring heeft gewijd.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘1. hij op 30 maart 2019 te Rotterdam opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd ongeveer 3,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en ongeveer 1,4 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;’
6. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen (met weglating van vindplaatsen):
‘1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 maart 2019 van de politie eenheid Rotterdam, district Rotterdam-Zuid, Flexteam Rotterdam Zuid (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 30 maart 2019 omstreeks 22:35 uur zag ik, verbalisant [verbalisant 1] , een personenauto rijden van het merk Hyundai kleur grijs en voorzien van het kenteken [kenteken] . Het is mij ambtshalve bekend dat de volgende persoon gebruik maakt van dit voertuig:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] .
Het is mij ambtshalve bekend dat [verdachte] handelt in verdovende middelen. Bij navraag binnen het bedrijfsprocessen-systeem zag ik dat [verdachte] de volgende relevante registraties/antecedenten op naam had staan:
- Handel harddrugs 2410-2013
- Handel harddrugs 1303-2016 (sepot 02)
- Handel harddrugs 0104-2017
- Bezit harddrugs 2508-2018
- Overlast/alcohol drugs 1603-2019
Ik ben vervolgens achter het voertuig aangereden. Ik zag dat de bestuurder in de Hyundai over de [a-straat] reed, komende uit de richting van de [b-straat] en gaande in de richting van […] . Ik zag dat hij via de [a-straat] en de [c-straat] de [d-straat] te Rotterdam inreed en dat de bestuurder op de kruising met de [e-straat] de Hyundai tot stilstand bracht. Ik zag dat de bestuurder uitstapte. Ik kon vanuit mijn positie de bestuurder goed zien. Ik herkende hem direct als zijnde voornoemde [verdachte] . Ik zag dat [verdachte] de [e-straat] inliep waarna hij uit mijn zicht verdween. Ik heb vervolgens op dermate wijze positie ingenomen dat ik kon zien of hij met het voertuig weer wegreed. Ik zag na circa drie minuten dat de Hyundai via de [d-straat] wegreed in de richting van de [f-straat] . Ik volgde de Hyundai via diverse doorgaande wegen. Ik zag dat de bestuurder op de [g-straat] te Rotterdam de Hyundai tot stilstand bracht.
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat [verdachte] uitstapte en over de straat liep in de richting van een woning op de [g-straat] te Rotterdam. Ik zag dat hij de woning [g-straat] te Rotterdam binnenging en de voordeur werd afgesloten. Ik zag na circa een (1) minuut dat de voordeur van voornoemde woning werd geopend. Ik zag dat [verdachte] de voornoemde woning verliet en terugliep naar de Hyundai en daar als bestuurder instapte. Ik zag dat hij vervolgens met de Hyundai wegreed.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , stelde in het bedrijfsprocessensysteem een onderzoek in naar het adres [g-straat 1] te Rotterdam. Ik zag dat er twee mensen stonden ingeschreven waaronder [betrokkene 1] . Ik zag dat [betrokkene 1] twee antecedenten had op het gebied van overtreding van de Opiumwet.
Wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , zagen op de [h-straat] , de Hyundai voorzien van kenteken [kenteken] rijden. Op de [h-straat] gaven wij [verdachte] een stopteken. Wij zagen dat [verdachte] aan het stopteken voldeed en zijn auto parkeerde in een parkeervak aan de [h-straat] , Nadat wij waren uitgestapt sprak ik, verbalisant [verbalisant 3] , [verdachte] aan. Ik zag dat de handen van [verdachte] trilden en dat er zweetparels op zijn gezicht verschenen.
Gezien het feit dat:
er op 16 maart 2019 door ons was waargenomen dat er bij [verdachte] een vrouw als bijrijder in zijn voertuig stapte aan het Veenoord, geld overhandigde aan [verdachte] , hij vervolgens iets overhandigde wat de vrouw in haar binnenzak stopte. Na een minuut was de vrouw weer uit het voertuig waarop wij het vermoeden hadden dat de vrouw drugs had gekocht van [verdachte] . Registratienummer 2019079473;
[verdachte] op [g-straat 1] kortstondig een woning was binnen geweest en op het adres twee personen stonden ingeschreven waarvan één van de personen antecedenten had op het gebied van de Opiumwet;
wij door onze opgedane ervaringen binnen het Flexteam, bovenstaande handelswijzen herkennen als wijzen die drugsdealers hanteren om drugs te verstrekken aan potentiële klanten/harddrugsgebruikers en het typerende voor deze overdrachten de kortstondigheid van het contact is;
[verdachte] erg nerveus was en begon te zweten op het moment dat wij hem aanspraken;
hadden wij ernstige bezwaren tegen [verdachte] dat [verdachte] zich schuldig had gemaakt aan een bij de Opiumwet als misdrijf strafbaar gesteld feit.
Ik had het vermoeden dat er verdovende middelen in de onderbroek van [verdachte] verstopt zaten. Ik vroeg hem vervolgens wat er in zijn broek zat verstopt. Ik hoorde [verdachte] hierop het volgende verklaren: "Je weet toch dat het drugs is".
Op het politiebureau Zuidplein hebben wij [verdachte] onderworpen aan een onderzoek aan kleding en lichaam op grond van artikel 56 lid 1 Wetboek van Strafvordering. In de onderbroek van [verdachte] vonden wij een zwarte sok gevuld met:
17 gripzakjes met witte brokjes vermoedelijke cocaïne (8 gram bruto);
9 gripzakjes met bruine poeder vermoedelijk heroïne (4,3 gram bruto);
2 pony packs met vermoedelijk cocaïne (1,4 gram bruto);
790 euro aan contant geld in coupures van 50, 20, 10 en 5 euro;
3 mobiele telefoons.
Wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , zijn vervolgens naar het adres, [g-straat 1] te Rotterdam te Rotterdam gegaan. Wij zagen nadat wij hadden aangebeld bij voornoemde woning dat de voordeur werd opengedaan door naar later bleek [betrokkene 1] . Zij overhandigde mij een leeg gripzakje. Ik zag dat er restanten van een witte substantie in het gripzakje zaten, waarvan ik vermoedde dat het cocaïne betrof. Ik vroeg vervolgens aan [betrokkene 1] of ik van haar een getuigenverklaring kon opnemen, waar zij mee instemde. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , nam vervolgens in concept een getuige verklaring op van getuige [betrokkene 1] . Deze is opgenomen onder registratienummer 2019094603-6. Het lege gripzakje hebben wij meegenomen naar het politiebureau. Op het politiebureau zagen wij dat het zakje dat wij bij [betrokkene 1] hadden meegenomen exact hetzelfde was als de zakjes met verdovende middelen die bij [verdachte] waren aangetroffen.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 maart 2019 van de politie eenheid Rotterdam, district Rotterdam-Zuid, Flexteam Rotterdam Zuid (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 30 maart 2019 op de locatie [g-straat 1] te Rotterdam te 23:00 uur afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 1] :
Ik voel mij niet zo lekker. Ik heb last van verkoudheid. Ik heb vervolgens mijn dealer " [verdachte] " (naar het hof begrijpt: de verdachte) gebeld. [verdachte] is bereikbaar op telefoonnummer [telefoonnummer] . Ik heb gevraagd of hij op de pof cocaïne wilde brengen. Momenteel heb ik geen geld. Ik zou dat maandag aan hem teruggeven. Tien minuten voordat jullie kwamen kwam [verdachte] bij mij aan de deur. Ik heb hem binnengelaten. In de woning heb ik een zakje cocaïne gekregen. Ik dat dat het 0,1 gram cocaïne is. De cocaïne heb ik inmiddels gebruikt. Ik heb tien keer eerder drugs bij deze dealer gekocht in de afgelopen twee maanden. De kwaliteit van de cocaïne is niet super goed. Ik voel er weinig van. Vandaag had ik gekookte cocaïne gekocht.’
7. Het hof heeft ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
‘De verdachte, waarvan ambtshalve bekend was dat hij handelt in verdovende middelen en dat hij gebruik maakt van een voertuig met kenteken [kenteken] , is op 30 maart 2019 in Rotterdam als bestuurder van genoemd voertuig gesignaleerd. De verbalisanten hebben de auto gevolgd en vervolgens waargenomen dat de auto op de [g-straat] te Rotterdam tot stilstand werd gebracht. Verbalisant [verbalisant 2] zag dat de verdachte uit de auto stapte en bij een woning aan de [g-straat] te Rotterdam naar binnen ging. Na ongeveer één minuut verliet de verdachte de woning, liep naar de auto, stapte in aan de bestuurderszijde en reed vervolgens weer weg. Korte tijd later is de verdachte staande gehouden door verbalisanten en gefouilleerd. Bij de verdachte zijn in zijn onderbroek in een zwarte sok 17 gripzakjes met in totaal 2,7 gram cocaïne, 9 gripzakjes met in totaal 1,4 gram heroïne, 2 pony packs met in totaal 0,9 gram cocaïne aangetroffen en voorts zijn bij verdachte 790 euro aan contant geld in coupures van € 50, € 20, € 10 en € 5 en 3 mobiele telefoons (2 Nokia's en een Iphone) aangetroffen. Vervolgens zijn er verbalisanten naar de woning aan de [g-straat] te Rotterdam gegaan. De voordeur van de woning werd open gedaan door [betrokkene 1] . Zij overhandigde de verbalisanten na een daartoe strekkende vordering een leeg gripzakje, dat - wat formaat en opdruk betreft - grote gelijkenis vertoonde met ("exact hetzelfde was als") de gripzakjes die onder de verdachte werden aangetroffen. [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij tien minuten voordat de politie bij haar aan de deur kwam, 0,1 gram cocaïne 'op de pof' heeft gekocht en dat zij in de afgelopen twee maanden tien keer eerder bij deze dealer had gekocht.
Het hof is op grond van genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het vervoeren en aanwezig hebben van ongeveer 3,6 gram cocaïne en ongeveer 1,4 gram heroïne en aan het verkopen, afleveren en verstrekken van ongeveer 0,1 gram cocaïne. De verklaring van de verdachte dat hij bij [betrokkene 1] langs ging om zijn drugs op te halen voor een feestje, welke drugs hij eerder in de woning van [betrokkene 1] , een drugsgebruiker, verstopt zou hebben, - welke verklaring overigens niets afdoet aan de bewezenverklaring van het vervoeren en aanwezig hebben van genoemde hoeveelheid verdovende middelen -, acht het hof gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden onaannemelijk, evenals zijn verklaring dat niet hij, maar een voor hem onbekende derde die bewuste avond kennelijk cocaïne aan [betrokkene 1] had geleverd. De nadere verklaring die [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd, en waarin zij de verklaring van de verdachte (deels) bevestigt, acht het hof, anders dan haar verklaring ten overstaan van de politie, niet betrouwbaar. Daartoe overweegt het hof dat de voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] ten overstaan van de politie is afgelegd tien minuten nadat de cocaïne bij haar was afgeleverd - dus direct na het strafbare feit - en inhoudelijk past bij de bevindingen van de verbalisanten en de tijdlijn zoals die uit het strafdossier naar voren komt. De verklaring van [betrokkene 1] ten overstaan van de raadsheer-commissaris is eerst zo'n anderhalf jaar later afgelegd, nadat de verdachte [betrokkene 1] na zijn vrijlating had benaderd, en bovendien weet [betrokkene 1] de naam van de 'andere dealer' dan niet te noemen.
De bewijsverweren van de verdachte worden derhalve verworpen.’
8. Het hof heeft ten aanzien van de verbeurdverklaring het volgende overwogen:
‘Beslag
Ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedragen van 220 euro, 160 euro, 300 euro en 110 euro, zijnde gelden die aan de verdachte toebehoren en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit zijn verkregen en met behulp waarvan dat feit is begaan, geldt dat deze geldbedragen verbeurd worden verklaard.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedragen, te weten:
- 220 euro ibg 30-03-2019 G5793844;- 160 euro ibg 30-03-2019 G5793843;
- 300 euro ibg 30-03-2019 G5793841;
- 110 euro ibg 30-03-2019 G5793840.’
9. De stellers van het middel voeren aan dat het oordeel van het hof inhoudende dat de inbeslaggenomen geldbedragen geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit zijn verkregen en dat met behulp daarvan dat feit is begaan, onjuist is dan wel onbegrijpelijk is. Uit de bewezenverklaring in combinatie met de nadere bewijsoverweging zou slechts volgen dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ‘3,6 gram cocaïne en 1,4 gram cocaïne heeft vervoerd/aanwezig heeft gehad en 0,1 gram cocaïne op de pof heeft verkocht’. Het vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne/heroïne en het op de 'pof verkopen van 0,1 gram cocaïne’ zou geen opbrengst opleveren, zodat niet zou kunnen worden gesteld dat de inbeslaggenomen contante geldbedragen geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit zijn verkregen. Ook het oordeel dat de geldbedragen zijn gebruikt bij de voorbereiding of uitvoering van het verkopen van cocaïne zou zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk zijn.
10. In de toelichting op het middel geven de stellers van het middel aan dat de verklaring van [betrokkene 1] die het hof voor het bewijs heeft gebezigd, inhoudende dat zij de afgelopen maanden vaker cocaïne heeft gekocht van de verdachte, het vorenstaande niet anders zou maken nu het hof heeft overwogen dat het gaat om baten van het onder 1 bewezenverklaarde, terwijl onder feit 1 slechts is bewezenverklaard het vervoeren, afleveren en verkopen van cocaïne en heroïne op één dag, te weten 30 maart 2019. De stellers van het middel menen dat niet zonder meer kan blijken dat het hof, wat betreft het oordeel dat het bewezenverklaarde (ook) met de genoemde geldbedragen is begaan of voorbereid, heeft beraadslaagd en beslist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Het hof had in het onderhavige geval dat oordeel daarom dienen te verduidelijken.
11. Indien de rechter voorwerpen verbeurdverklaart, dient in het vonnis of arrest te worden vastgesteld dat aan de wettelijke voorwaarden is voldaan.1.Daarbij moet duidelijk zijn welke van de in art. 33a, eerste lid, onder a t/m f Sr genoemde gronden de rechter op het oog heeft.2.Uit de overwegingen van het hof volgt dat het hof de verbeurdverklaring in de onderhavige zaak heeft gebaseerd op art. 33a, eerste lid, onder a en c, Sr; deze bepaling luidt:
‘Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
(…)
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
(…).’
12. Onder ‘het strafbare feit’ en ‘het feit’ in art. 33a, eerste lid, Sr wordt het bewezenverklaarde feit verstaan.3.Het oordeel over de vatbaarheid voor verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen behoeft niet te worden gestaafd door de inhoud van bewijsmiddelen. Voldoende is volgens Uw Raad dat ‘het desbetreffende oordeel berust op gegevens die uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken.’4.Uw Raad heeft verschillende malen gecasseerd in gevallen waarin inbeslaggenomen geld was verbeurdverklaard bij een bewezenverklaring van het aanwezig hebben en/of het vervoeren van verdovende middelen.5.Die rechtspraak houdt verband met het gegeven dat het aanwezig hebben of vervoeren van verdovende middelen op zichzelf bezien geen geld oplevert en dat voor het uitvoeren van die handelingen ook geen geld nodig is.6.Het afleveren en verstrekken van verdovende middelen kan in directe relatie staan tot het verkrijgen van geldbedragen, maar dat ligt niet in deze begrippen besloten. Afleveren zal dikwijls plaatsvinden door overhandigen, maar kan ook bestaan in ‘deponeren te bestemder plaatse’.7.Onder verstrekken verstaat Uw Raad ‘elk feitelijk ter beschikking stellen, ongeacht op welke grond het geschiedt, waarbij mogelijk is dat eenzelfde handelen zowel afleveren als verstrekken oplevert.’8.Het ‘verkopen’ zal veelal (direct) geld opleveren, maar uitzonderingen zijn mogelijk. Zo kan betaling op een later tijdstip plaatsvinden. En verkopen in de zin van de Opiumwet omvat ook het ruilen van verdovende middelen tegen andere voorwerpen.9.
13. In een arrest van 8 oktober 1996 is een wat losser verband tussen inbeslaggenomen geldbedragen en het bewezenverklaarde opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen toereikend geacht voor verbeurdverklaring.10.Ten laste van de verdachte was het op 14 oktober 1993 opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen bewezenverklaard. Bij de verdachte was bijna f 100.000,- in beslag genomen; dit bedrag betond uit coupures van f 10 tot f 1000. Daarnaast waren een aantal Franse, Belgische en Engelse bankbiljetten inbeslaggenomen. Het hof had het geld verbeurdverklaard en had daarbij het volgende overwogen:
‘De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de herkomst van het geld – een deel zou hij over hebben van de actie 'Schuimkraag' uit 1980, een ander deel zou een terugbetaalde lening zijn en weer een ander deel zou de opbrengst van een inboedel betreffen – is in hoge mate ongeloofwaardig, nu hij tevens heeft verklaard als gevolg van de actie Schuimkraag een zeer groot bedrag te hebben moeten betalen en daartoe vervolgens leningen te hebben moeten sluiten, en nu het voorts ongebruikelijk is een grote hoeveelheid geld dat op legale wijze is verkregen lang – voorzover het geld met betrekking tot de actie Schuimkraag betreft zelfs 13 jaar – thuis te bewaren. Gelet op de coupures en de verscheidenheid aan valuta houdt het hof het er – tegen de achtergrond van hetgeen overigens gebleken is – voor, dat dit geld de handel in verdovende middelen betreft.’
14. Volgens A-G Fokkens zou het hof met de overweging ‘tegen de achtergrond van hetgeen overigens gebleken is’ het oog hebben gehad ‘op het ervaringsfeit dat met de handel in verdovende middelen grote bedragen aan contant geld gemoeid zijn en op de verklaringen van verzoeker op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg voor zover inhoudende: 'Het klopt dat ik in de kamer boven de garage een flinke hoeveelheid soft-drugs aanwezig had. Verder lag er een aanzienlijk bedrag aan geld. Ik heb dat geld 's morgens nodig gehad. Er was namelijk een partij hashish binnen gebracht' (hoger beroep) en 'Ik had dat geld 's morgens nodig. Er was namelijk hashish binnen gebracht en ik moest kunnen aantonen dat ik een eventueel te kopen partij zou kunnen betalen' (eerste aanleg).’
15. Uw Raad liet het oordeel van het hof in stand en overwoog:
‘5.3.2 Met de overweging dat 'dit geld de handel in verdovende middelen betreft' heeft het Hof als zijn feitelijke oordeel tot uitdrukking gebracht dat het geld in het bijzonder bestemd was om te dienen als bedrijfskapitaal voor de handel in hashish. In het licht van de hiervoor weergegeven verklaringen van de verdachte en de in de bewezenverklaring vermelde hoeveelheden hashish is dit oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. 's Hofs op dit oordeel gegronde oordeel dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan met betrekking tot het inbeslaggenomen geld en dat dit geld dan ook vatbaar is voor verbeurdverklaring is niet onbegrijpelijk en geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 33a, eerste lid aanhef en onder b, Sr’
16. Deze overweging lijkt terug te grijpen op een arrest van 23 december 1980 waarin Uw Raad overwoog dat het hof zijn oordeel ‘dat de verbeurdverklaarde voorwerpen moeten worden beschouwd ‘als bedrijfskapitaal’ voor de handel in verdovende middelen, met behulp waarvan het onder I bewezene is begaan’ (had) doen rusten op gronden welke het kunnen dragen’.11.Bij het oordeel dat het ging om ‘bedrijfskapitaal’ had het hof in aanmerking genomen de samenstelling van de gelden en goederen en het ontbreken van bescheiden omtrent de herkomst daarvan, het feit dat tegen verdachte processen-verbaal waren opgemaakt ter zake van verscheidene andere heroïnetransporten en de omstandigheid dat ten aanzien van het betreffende heroïnetransport aannemelijk was dat (mede) uit het bedrijfskapitaal waren bekostigd c.q. nog zouden worden bekostigd de reiskosten voor dat transport, de aankoop van de heroïne en de beloningen voor de koeriers.
17. Uit een arrest van 7 januari 2020 kan evenwel worden afgeleid dat Uw Raad serieuze eisen stelt aan de motivering van een verbeurdverklaring op deze grondslag.12.De verdachte was veroordeeld wegens het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid heroïne en een hoeveelheid cocaïne. Het hof had geoordeeld dat er aanwijzingen waren dat ‘het geld verdiend is met drugshandel, gelet op het feit dat verdachte een grote hoeveelheid harddrugs bij zich had en een getuige verklaart dat zij al vaker drugs heeft gekocht bij verdachte’. A-G Harteveld was bereid deze overweging aldus te lezen dat daarin tot uitdrukking was gebracht ‘dat het geld in het bijzonder bestemd was om te dienen als bedrijfskapitaal voor de handel verdovende middelen’. Uw Raad casseerde: het hof had in het midden gelaten op welke in art. 33a, eerste lid, Sr genoemde grond(en) het geldbedrag voor verbeurdverklaring vatbaar was. Mede gelet daarop was de beslissing tot verbeurdverklaring ontoereikend gemotiveerd. Het noemen van de grond was kennelijk niet toereikend geweest.13.Mogelijk is deze strenge benadering mede ingegeven door de gedachte dat voordeelsontneming (anders dan in 1980) een bruikbare route biedt voor het ontnemen van ‘bedrijfskapitaal’.14.
18. In de onderhavige zaak heeft het hof bewezenverklaard, kort gezegd, het op 30 maart 2019 te Rotterdam verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van verdovende middelen. In de bewijsoverweging heeft het hof overwogen dat bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt ‘aan het vervoeren en aanwezig hebben van ongeveer 3,6 gram cocaïne en ongeveer 1,4 gram heroïne en aan het verkopen, afleveren en verstrekken van ongeveer 0,1 gram cocaïne’. De voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] houdt in dat zij aan ‘ [verdachte] ’ heeft gevraagd ‘of hij op de pof cocaïne wilde brengen. Momenteel heb ik geen geld. Ik zou dat maandag aan hem teruggeven’ (bewijsmiddel 2). Het hof heeft in het kader van de verbeurdverklaring overwogen dat ten aanzien van ‘de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedragen van 220 euro, 160 euro, 300 euro en 110 euro, zijnde gelden die aan de verdachte toebehoren en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit zijn verkregen en met behulp waarvan dat feit is begaan, geldt dat deze geldbedragen verbeurd worden verklaard.’
19. Het hof heeft in het arrest niet overwogen en onderbouwd dat het inbeslaggenomen geld ‘handelsgeld’ of ‘bedrijfskapitaal’ betrof. Mede in dat licht meen ik dat het oordeel van het hof dat de geldbedragen geheel of grotendeels door middel van of uit baten van het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit zijn verkregen en dat het feit met behulp daarvan is begaan, niet begrijpelijk is. Ik neem daarbij in aanmerking dat het vervoeren van verdovende middelen op zichzelf bezien geen geld oplevert en dat voor het uitvoeren van die handeling ook geen geld nodig is. Ik neem voorts in aanmerking dat het bewezenverklaarde verkopen, afleveren en verstrekken blijkens de bewijsoverweging slechts ziet op de verstrekking van ongeveer 0,1 gram cocaïne aan [betrokkene 1] , en dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] volgt dat zij de verdachte geen geld heeft gegeven.
20. Het middel slaagt.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2022
Vgl. HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9, NJ 2020/47, rov. 2.5.
Vgl. HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9, NJ 2020/47, rov. 2.5; HR 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:798, rov. 3.3.2.
Vgl. HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4668, NJ 2007/109, rov. 3.3.
Zie HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1607; HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:17; HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:518; HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6738; HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6397 en HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6361, NJ 2007/630.
Zie de conclusie van A-G Knigge (onder 26) voor HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6361, NJ 2007/630 over ‘aanwezig hebben’.
HR 10 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC1399, NJ 1984/768, rov. 5.3.1.
Vgl. HR 12 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC2714, NJ 1987/512, rov. 5.1.
Vgl. HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1014, NJ 1998/609, rov. 6.3.
Zie HR 8 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0541, NJ 1997/92.
HR 23 december 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7082, NJ 1981/208. Het onder I bewezenverklaarde was gekwalificeerd als ‘medeplegen van het door beloften en het verschaffen van middelen en inlichtingen opzettelijk uitlokken van poging tot het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 eerste lid, onder A, Opiumwet gegeven verbod’. Zie voorts HR 15 februari 1994, DD 94.241.
HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9, NJ 2020/47.
Vgl. in verband met eisen te stellen aan de motivering van verbeurdverklaring op deze grondslag ook de conclusies van A-G Knigge (onder 28) voor HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6361, NJ 2007/630; A-G Vegter (onder 9) voor HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6738 en A-G Spronken (onder 2.10) voor HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1607.
Zie daarover de conclusie van A-G Harteveld (onder 3.9) en de conclusie van A-G Knigge voor HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6361, NJ 2007/630 (onder 27) waar Harteveld naar verwijst.