Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/14.3.7
14.3.7 Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS379152:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Snijders geeft in zijn annotatie onder HR 15 mei 1998, NJ 1999, 569(Grebe/Tuinbouw) aan in geval van constitutieve en declaratoire uitspraken liever te spreken van 'indeplaatsstelling bij voorraad'.
De rechterlijke uitspraak in kwestie werkte al op grond van een specifieke wettelijke bepaling direct, zodat een effect op de rechtskracht van de uitspraak hier onbesproken bleef.
HR 20 januari 1995, NJ 1995, 413(Smokehouse 1), m.nt. Ras.
En eventueel aan die uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbinden dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld.
Zie 133.5.
Ras verwijst in dit verband naar Van Rossem/Cleveringa (art. 430, aant. 4, p. 1111) die stelt dat de opvatting dat de opheffing eerst werkt bij in kracht van gewijsde gaan tot moeilijkheden leidt waar snelle terzijdestelling van het beslag voor de geëxecuteerde van het grootste belang is, misschien zelfs een economische levenskwestie. Ook Oudelaar (1992) had zich in zijn proefschrift op het standpunt gesteld dat de opheffing terstond werkt. Sommige auteurs verdedigden dat de werking van de opheffing werd geschorst als hoger beroep werd ingesteld, tenzij het vonnis uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, zie Veegens 1972; F.M..J. Jansen (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 705, aant. 5. Anders: Van Rossem/Cleveringa 1972, p. 1111, Oudelaar 1992, p. 336. Volgens deze valt er aan een zodanig vonnis niets ten uitvoer te leggen.
Naar het oordeel van Heemskerk beïnvloedt de uitvoerbaarheid bij voorraad niet het moment waarop de rechterlijke uitspraak werking krijgt, hetgeen niet alleen uit voornoemde annotatie blijkt, maar ook uit zijn stelling dat als het bodemvonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is, er tegelijkertijd twee tegenstrijdige vonnissen zouden zijn die beide de rechtstoestand bepalen en beide voor executie vatbaar zijn, zie Hugenholtz/Heemskerk 2006, p. 150, noot 41; zie ook Van Rossem/Cleveringa, art. 430 Rv, aant. 4, p. 997.
Zie Frenk & Hartlief 1993, p. 1-6.
Uit het arrest Staat/B. zou afgeleid kunnen worden dat vonnissen die zich voor ten uitvoerlegging niet lenen, in het geheel niet uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard, 1 maar uit een tweetal arresten lijkt inmiddels echter het tegendeel te moeten volgen.
In de eerste plaats moet dit worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 1985.2 In het arrest is bepaald dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad bij een niet condemnatoir vonnis zo werkt, dat hoger beroep niet tot gevolg heeft dat de werking van het vonnis wordt geschorst. In de betreffende casus was uitsluitend deze werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in het geding. De interpretatie van de uitvoerbaarheid bij voorraad in dit arrest, stuit wat mij betreft niet op bezwaren; dit is eerst het geval bij een interpretatie van het begrip waarbij de uitvoerbaar-verklaring bij voorraad op de werking van de uitspraak waaraan zij is verbonden, van invloed is.3
Laatstbedoelde interpretatie werd aan de uitvoerbaarheid bij voorraad gegeven in het arrest Smokehouse 1:4 in dit arrest stelde de Hoge Raad allereerst vast dat het feit dat voor de werking van een uitspraak geen vorm van tenuitvoerlegging vereist is, nog niet meebrengt dat zich een geval als bedoeld in de aanhef van art. 52 lid 1(nu art. 233 lid 1 Rv) voordoet, waarin de aard van de zaak uitvoerbaarheid bij voorraad uitsluit. Vervolgens werd in dit arrest de directe werking van de uitspraak waarbij een beslag werd opgeheven (derhalve een constitutief vonnis), van de uitvoerbaar-verklaring bij voorraad afhankelijk gesteld.
De opheffing van een beslag door de rechter doet naar het oordeel van de Hoge Raad een nieuwe rechtstoestand van het beslagen goed ontstaan, welke in beginsel eerst met het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak een aanvang neemt. De rechter kan blijkens het arrest echter de opheffing van het beslag op de voet van art. 52 Rv uitvoerbaar bij voorraad verklaren.5 Uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft naar het oordeel van de Hoge Raad in dit geval het effect dat het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak niet behoeft te worden afgewacht, omdat het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis direct werkt.
Vranken geeft in zijn conclusie voor het arrest niet blijk van bezwaren tegen laatstgenoemde opvatting. Vranken overweegt dat art. 52 Rv uitvoerbaarheid bij voorraad toelaat, tenzij de wet of de aard van de zaak zich daartegen verzet. Voor het onderhavige geval ziet Vranken geen wettelijke belemmering, noch een belemmering op grond van de aard van de zaak. Kennelijk ondersteunt A-G Vranken aldus de opvatting van de Hoge Raad dat een uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet slechts de uitspraak waaraan zij verbonden is voor de schorsende werking van rechtsmiddelen behoedt, maar dat deze ook op de werking van die uitspraak betrekking kan hebben.
Ras stemt in zijn noot onder het arrest met het oordeel van de Hoge Raad in en spreekt in dit verband van 'de twee werkingen van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad'. Ras constateert dat de opheffing van een beslag door de rechter een beslissing van constitutieve aard is, omdat zij is gericht op het doen ontstaan van een nieuwe rechtstoestand van het beslagen goed. Voor deze uitspraken geldt als hoofdregel dat zij de nieuwe rechtstoestand eerst doen ingaan als deze kracht van gewijsde heeft verkregen, maar op die regel kunnen uitzonderingen worden gemaakt.6 Omdat in de literatuur in dit geval een dergelijke uitzondering veelvuldig is bepleit,7 vindt Ras het opmerkelijk dat de Hoge Raad voor de werking van de opheffing van een beslag door de rechter aan de hoofdregel vasthoudt: de nieuwe rechtstoestand neemt in beginsel eerst een aanvang met het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis, de rechter kan echter de opheffing van het beslag uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Naar mijn oordeel verdient het arrest Smokehouse I waar het de 'tweede werking' van de uitvoerbaarheid bij voorraad erkent, buiten het geval waarop het oordeel van de Hoge Raad zag, geen navolging. Aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad zou in beginsel geen andere werking moeten worden toegekend dan dat deze de betreffende uitspraak onvatbaar maakt voor schorsing als gevolg van het instellen van een rechtsmiddel. Met Heemskerk meen ik dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wel op de executoriale kracht, maar niet op de werking van de rechterlijke uitspraak effect zou moeten hebben.8 De Hoge Raad lijkt in zijn arrest inzake Staat/B. nog van datzelfde oordeel uit te gaan, maar zijn oordeel in het arrest inzake Smokehouse I behelst het tegengestelde standpunt.
Alhoewel het laatstgenoemd arrest een aanknopingspunt biedt voor de opvatting dat ook het direct intreden van de werking van een bodemvonnis, waarbij een andersluidend kortgedingregime terzijde wordt gesteld, van uitvoerbaar verklaring bij voorraad van die bodemuitspraak afhankelijk is, behoeft deze gevolgtrekking niet noodzakelijkerwijs te worden gemaakt. De gevallen zijn immers niet identiek. Voor de keuze van de Hoge Raad om de directe werking van het opheffingsvonnis in het arrest Smokehouse I van uitvoerbaarverklaring bij voorraad afhankelijk te stellen, pleit mogelijk de omstandigheid dat de Hoge Raad wellicht de rechter de mogelijkheid heeft willen laten om aan de hand van de omstandigheden van het geval te beoordelen of directe opheffing van het beslag gewenst is, dan wel dat het in stand blijven daarvan de voorkeur verdient, totdat het opheffingsvonnis in kracht van gewijsde gaat. Een argument voor het aannemen van deze differentiatiemogelijkheid kan in de aard van het conservatoir beslag als bewarende maatregel worden gevonden. Hier manifesteert zich mijns inziens de door Frenk en Hartlief bepleite behoefte om ieder constitutief vonnis op zijn eigen merites te beoordelen en daaruit voor de werking van het vonnis gevolgtrekkingen te maken9 De beoordeling van de werking van het andersluidend bodemvonnis behoeft in verband daarmee niet noodzakelijkerwijs tot dezelfde gevolgtrekking te leiden als de Hoge Raad ten aanzien van het opheffingsvonnis maakte in het arrest Smokehouse I.