Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/9.3.3.1
9.3.3.1 Beslag en uitwinning bij de 'eenvoudige' gemeenschap
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398126:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De vordering van een privé-schuldeiser van een deelgenoot/schuldenaar moet worden onderscheiden van die van een gemeenschapsschuldeiser, die zich immers zonder meer kan verhalen op de tot de gemeenschap behorende goederen (zie art. 1:192 voor de bijzondere gemeenschap en nr. 534, derde alinea, voor de eenvoudige gemeenschap).
Zie daarover A.S. Hartkamp/W. Snijders, 'Het nieuwe BW en de ongehuwd samenwonenden', in: Henriquez-bundel, 1983, p. 141-143; zie ook Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 137.
Zie HR 30 maart 2001, NJ 2002, 380, m.nt. HJS; JOR 2001/104, m.nt. W.H. van Hemel; NTBR 2001/8, p. 427 e.v., m.nt. A. van der Steur. In die zaak ging het overigens om de - door de Hoge Raad niet ten onrechte ontkennend beantwoorde - vraag of het mogelijk was een (executoriaal) beslag dat was gelegd op de volle eigendom van een onroerende zaak (die nog als enig goed deel uitmaakte van een ontbonden huwelijksgemeenschap) 'om te zetten' in een beslag gelegd op het aandeel van de deelgenoot in die zaak.
In art. 3:190 lid 1 is voor de bijzondere gemeenschap bepaald dat een deelgenoot 'niet (kan) beschikken over zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed afzonderlijk, en zijn schuldeisers (...) een zodanig aandeel niet (kunnen) uitwinnen, zonder toestemming van de overige deelgenoten'.
Ingevolge art. 3:170 lid 2 - welke bepaling voor alle gemeenschappen geldt - kunnen de deelgenoten tezamen immers bepaalde afspraken maken over 'het beheer'. Zij kunnen dat bijv. aan één der deelgenoten opdragen, maar ook aan een derde (zie daarover ook nr. 534, in verband met het leggen van derdenbeslag onder de deelgenoten gezamenlijk of onder die derde).
De betreffende schuldeiser is daartoe overigens wél bevoegd. Zie over het vorderen van verdeling verder H. Oudelaar, 'Executie van een aandeel in een gemeenschap van een of meer goederen', Kwartaalbericht Nieuw BW 1987/3, p. 76; Vademecum Executie en Beslag (Oudelaar), 2001, § 1.21.4.
Zie ook daarover de in de vorige noot (t.a.p.) genoemde publicaties van Oudelaar.
Voor een beschrijving van de betreffende gang van zaken kan hier worden verwezen naar 3.7.73.2 (nr. 114), waar het gaat om uitwinning bij derdenbeslag van de vordering tot levering van een onroerende zaak; zie ook H. Oudelaar, 'Executie van een aandeel in een gemeenschap van een of meer goederen', Kwartaalbericht Nieuw BW 1987/3, p. 75 (r.k.).
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 3, p. 599.
In deze zin ook Vademecum Executie en Beslag (Oudelaar), 2001, § 1.21.4 (zie ook in Kwartaalbericht Nieuw BW 1987/3, p. 75).
Zie aldus ook W. Snijders, RMThemis (2001/2), p. 62, tweede kolom (in zijn bespreking van de inaugurele rede van EJ.H. Schrage). Bij derdenbeslag wordt alléén wanneer het geïnde in iets anders bestaat (bijv. roerende zaken) een openbare verkoop gehouden (vgl. art. 477 lid 5); zie ook W. Snijders dáárover WPNR (1999) 6366, p. 584 (onder I).
Zie over art. 474bb ook § 3.7.7.4 (nr. 118) waar deze bepaling reeds ter sprake is gekomen bij uitwinning van beslag op vorderingen tot levering van rechten waarvoor geen specifieke wettelijke regeling bestaat (zoals bijv. een merkenrecht en een vordering op naam).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 146.
In het andere geval zal de schuldeiser eerst - vooruitlopend op toepassing van art. 474bb lid 1 overeenkomstig art. 711 (jo. art. 707) conservatoir beslag op dit aandeel kunnen leggen, teneinde aldus een executoriale titel te verkrijgen jegens de deelgenoot/schuldenaar.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 85 (MvA 1 lnv. bij Opschrift Boek 2).
Wanneer sprake is van een ten tijde van dit beslag reeds bestaande rechtsverhouding waaruit de toekomstige vorderingen rechtstreeks zullen worden verkregen (vgl. art. 475 lid 1). Daarvan is bijv. sprake bij na het gelegde beslag doorlopende huurovereenkomsten, waarvan heel goed denkbaar is dat de betreffende vorderingen tot een gemeenschap kunnen behoren.
Het zou immers wat vreemd zijn zowel ten laste van een bepaalde deelgenoot als ook (mede) onder die deelgenoot beslag te leggen.
Zie daarvoor het eerder in noot 138 opgemerkte.
Ingevolge het art. 3:170 lid 1 kunnen door 'ieder der deelgenoten' wel zelfstandig handelingen worden verricht die dienen tot gewoon onderhoud of het behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden.
Zie ook HR 18 maart 1994, NJ 1995, 410 (Van Tholen/Nationale-Nederlanden), m.nt. WMK. De schuldenaar die toch aan de ene deelgenoot betaalt, is alleen bevrijd als hem een beroep op art. 6:34 lid 1 toekomt.
Bij de bijzondere gemeenschappen is bovendien sprake van een afgescheiden vermogen, waardoor het nemen van afzonderlijk verhaal op een of meer tot die gemeenschap behorende goederen ook eenvoudiger is.
Zie daarvoor Vademecum Executie en Beslag (Oudelaar), 2001, § 1.21.2.
Zie ook Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 131.
Zie aldus in Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 137 (en de daar verder nog genoemde literatuur).
Zie daarover ook Mijnssen, De rekening-courantverhouding, 1995, p. 119.
Zie aldus in Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 137.
Of zo'n derdenbeslag dan ook ten laste van alle rekeninghouders moet worden gelegd, is niet helemaal duidelijk. Uit HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 130 (Ontvanger/ABN Amro) - zie met name r.o. 3.4, vierde alinea - zou dat eventueel kunnen worden afgeleid (zie over dit arrest nr. 531). Wanneer de rekeninghouders echter allen volledig bevoegd zijn zelfstandig over het hele saldo te beschikken, lijkt dit echter niet nodig.
In deze zin ook A.S. Hartkamp/W. Snijders, 'Het nieuwe BW en de ongehuwd samenwonenden', in: Henriquez-bundel, 1983, p. 142; zo ook Hof van Justitie Ned. Antillen 6 februari 1996, NJ 1996, 457.
In deze zin ook Mijnssen, De rekening-courantverhouding, 1995, p. 121.
Nadere plaatsbepaling
533. In § 93.1 zijn reeds enige inleidende en meer algemene opmerkingen gemaakt over het onderscheid tussen 'eenvoudige' en 'bijzondere' gemeenschappen, de mogelijkheid van de deelgenoten om bij de eenvoudige gemeenschap wél alléén over hun aandeel in een gemeenschappelijk goed te beschikken, de bevoegdheid van schuldeisers van die deelgenoten om ook alleen het betreffende aandeel in dat goed uit te winnen, alsmede de bevoegdheid om verdeling van de gemeenschap te vorderen, een bevoegdheid die zowel de deelgenoten als hun schuldeisers toekomt (vgl. de art. 3:166 lid 1, 175 lid 1 en 3, 178 en 180). Deze daar uitgezette lijnen zullen in deze paragraaf nader worden toegespitst op beslag en (wijze van) uitwinning door een schuldeiser, die in privé1 een geldvordering heeft op een deelgenoot/schuldenaar en zich daarvoor wil verhalen op het aandeel van die deelgenoot in een of meer gemeenschappelijke goederen. Bij een en ander zal uiteraard met name worden nagegaan welke - naar zal blijken vrij beperkte - mogelijkheden het derdenbeslag schuldeisers in dit verband te bieden heeft (zie nr. 534).
De meest 'eenvoudige' definitie van een eenvoudige gemeenschap, is die gemeenschap waarin (art. 3:166 lid 1)
'een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk,'
zonder dat sprake is van een bijzondere (ontbonden) gemeenschap waarop afdeling 3.7.2 van toepassing is. Deze vorm van gemeenschap komt, zoals reeds verschillende keren is aangestipt, veel tussen samenlevende partners2 voor, en omvat dan vaak het gezamenlijk eigendom van een onroerende zaak, alsmede een gezamenlijke bankrekening (zie dáárover ook nr. 535). Voorts komt het regelmatig voor dat twee of meer partijen gezamenlijk eigenaar zijn van een (bijv.) voor beleggingsdoeleinden geëxploiteerde en verhuurde onroerende zaak. Ook dan zal sprake kunnen zijn van een tussen deze mede-eigenaren als deelgenoten bestaande eenvoudige gemeenschap. Aan de hand van met name dit voorbeeld zullen (in nr. 534) enkele beslag- en uitwinningsmogelijkheden nader worden onderzocht. Bij een en ander moet overigens nog wel worden bedacht dat, wanneer 'een' gemeenschap nog slechts bestaat uit één goed, dit niet noodzakelijk betekent dat dán nog alleen sprake is van een eenvoudige gemeenschap, met de daarvoor geldende - minder omslachtige - uitwinningsmogelijkheden. In de zaak LISV/Grifhorst3 besliste de Hoge Raad immers dat
'voor het antwoord op de vraag of een gemeenschap moet worden gekwalificeerd als een bijzondere, (...) de rechtsverhouding tussen de deelgenoten, die tot het bestaan van de gemeenschap heeft geleid beslissend (is), niet de omstandigheid dat slechts één goed tot de gemeenschap behoort.'
Zo zal ook van een bijzondere gemeenschap die, nadat inmiddels verschillende partiële verdelingen hebben plaats gevonden tussen de deelgenoten, nog slechts één goed omvat, in beginsel verdeling moeten worden gevorderd, en zal ook uitwinning van dat goed overeenkomstig art. 3:191 lid 1 jo. art. 474bb lid 1 moeten plaatsvinden (zie daarover § 9.33.2), tenzij alle betrokkenen het met elkaar eens kunnen worden.
Bij de eenvoudige gemeenschap ligt een en ander in beginsel een stuk gemakkelijker, óók wanneer die gemeenschap meerdere goederen omvat. Anders dan bij de bijzondere gemeenschap (vgl. de art. 3:190-191) kan de deelgenoot - ook zonder toestemming van de overige deelgenoten4 - immers beschikken
'over zijn aandeel in een gemeenschappelijk goed'
(art. 3:175 lid 1). Ook indien 'uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten anders voortvloeit'5 (lid 1), staat dat er niet aan in de weg dat - aldus lid 3 -
'schuldeisers van een deelgenoot (...) zijn aandeel in een gemeenschappelijk goed (kunnen) uitwinnen.'
Het nemen van verhaal is zo voor een schuldeiser bij déze gemeenschap aanmerkelijk minder moeilijk dan wanneer hij, zoals bij een bijzondere gemeenschap, als regel steeds - ingevolge art. 3:191 lid 1 -
'het aandeel in de gehele gemeenschap'
van een deelgenoot moet uitwinnen. Het is immers eenvoudiger om een koper voor een aandeel in een of meer goederen te vinden dan voor het hele aandeel in een algemeenheid van goederen. Het betekent ten slotte ook dat de schuldeiser van een deelgenoot in een eenvoudige gemeenschap niet in alle gevallen, overeenkomstig art. 3:180 lid 1 verdeling van die gemeenschap behoeft te vorderen om tot verhaal van zijn vordering te kunnen komen.6 Bij een bijzondere gemeenschap is dat in zoverre anders dat, wanneer de schuldeiser geen reële mogelijkheden ziet om het volledige aandeel in de algemeenheid van goederen uit te winnen - wat wel meestal het geval zal zijn7 - hij eerst verdeling moet vorderen en verkrijgen alvorens hij weet op welke van de aan zijn deelgenoot/schuldenaar toebedeelde goederen hij zich uiteindelijk kan verhalen.
Voorbeeld: uitwinning van aandelen in een gemeenschappelijk geëxploiteerde en verhuurde onroerende zaak
534. In dit voorbeeld gaat het om een onroerende zaak die eigendom is van drie (3) personen, waarbij de
'aandelen van de deelgenoten (...) gelijk zijn'
(art. 3:166 lid 2) - derhalve ieder voor eenderde (1/3) deel - terwijl de onroerende zaak in de openbare registers op naam van alle drie als mede-eigenaar geregistreerd staat. Het pand is gekocht voor beleggingsdoeleinden en wordt als zodanig geëxploiteerd en met name verhuurd. De exploitatiekosten (o.a. wegens onderhoud) drukken gelijkelijk op de drie mede-eigenaren, terwijl zij anderzijds eveneens voor dezelfde delen gerechtigd zijn in de huuropbrengsten. Zowel met betrekking tot de onroerende zaak als ten aanzien van de (bestaande en toekomstige) huurvorderingen is sprake van gemeenschappelijke goederen. De eenvoudige gemeenschap bestaat hier dus in twee soorten goederen. Op welke wijze kan een schuldeiser van één van de deelgenoten zich nu op deze goederen verhalen? Daarnaast is nog de vraag hoe een schuldeiser die een vordering wegens gemáákte exploitatiekosten heeft zich dáárvoor op die goederen kan verhalen.
Wat de onroerende zaak betreft zal de schuldeiser van de deelgenoot/schuldenaar overeenkomstig art. 3:175 lid 3
'zijn aandeel'
in de gemeenschappelijke onroerende zaak kunnen 'uitwinnen'. Daartoe zal hij op dat aandeel eerst ten laste van die deelgenoot (conservatoir of executoriaal) beslag moeten leggen. Voor het executoriaal beslag - zie voor conservatoir beslag art. 707 is daarvoor de grondslag gelegd in art. 437 dat als volgt luidt:
'Hetgeen omtrent de executie van een goed is bepaald, is van overeenkomstige toepassing op de executie van een beperkt recht op of een aandeel in zodanig goed.'
Beslag op en uitwinning van een onroerende zaak is verder geregeld in de art. 514 e.v.8 Deze bepalingen zijn dus van overeenkomstige toepassing op de executie van een aandeel in een onroerende zaak, zodat dit aandeel uiteindelijk in het openbaar ten overstaan van een notaris zal worden geëxecuteerd en aan de veilingkoper geleverd, waarna de schuldeiser/beslaglegger uit de netto-opbrengst wordt voldaan. De veilingkoper neemt vervolgens de plaats in van de deelgenoot wiens aandeel is geëxecuteerd, en is daarmee ook verder gebonden aan de rechtsverhouding zoals die tussen de (oorspronkelijke) deelgenoten bestond. De andere deelgenoten zullen deze 'plaatsvervanging' bij wege van executie, slechts kunnen voorkomen door - aldus de MvA II bij art. 3:175 lid 3 —9
'ter gelegenheid van de executie zelf een bod op het aandeel te doen.'
De geschetste gang van zaken is echter nóch voor de veilingkoper als 'nieuwe' deelgenoot, nóch voor de 'oude' deelgenoten erg aantrekkelijk, en zal dan ook zeker prijsdrukkend werken.10 Het wettelijk systeem biedt echter geen andere oplossingen.
Met betrekking tot de uitwinning van het aandeel in de gemeenschappelijke huurrechten, ligt de situatie niet veel gemakkelijker. Bij deze aan de drie deelgenoten voor gelijke delen toekomende rechten, gaat het om vorderingen op naam (art. 3:94 lid 1) die jegens derden - de huurders - moeten worden uitgeoefend. De vraag is op welke wijze het aandeel van een deelgenoot in die vorderingen in beslag moet worden genomen en vervolgens uitgewonnen. Op het eerste gezicht zou men geneigd zijn te menen dat daartoe de weg van het derdenbeslag bewandeld zou kunnen worden. Derdenbeslag leidt echter niet tot uitwinning - verkoop - van het aandeel als zodanig van de deelgenoot in de gemeenschappelijke huurvorderingen (en daarmee ook niet tot 'vervanging' van de deelgenoot), maar alleen tot inning van de betreffende vorderingen.11 Nu de wet voor deze vorm van executie geen specifieke regeling bevat, zal daarvoor moeten worden teruggevallen op de 'vangnetbepaling' van art. 474bb.12 Het eerste lid daarvan luidt als volgt:
'Rechten waarvan de executie niet elders geregeld is, en niet opeisbare rechten waarop beslag onder derden mogelijk is, kunnen met overeenkomstige toepassing van de eerste afdeling worden geëxecuteerd tenzij uit de wet of de aard van het recht anders voortvloeit.'
Onder 'rechten' worden in deze bepaling blijkens de MvT lnv verstaan13
'alle groepen van goederen waarvoor geen uitdrukkelijke regel in de wet is opgenomen.'
Teneinde tot executie van het aandeel van de deelgenoot in de gemeenschappelijke huurvorderingen te komen, zal diens schuldeiser, indien deze reeds beschikt over een executoriale titel14, op grond van art. 439 lid 1 (jo. art. 437) beslag op dit aandeel leggen. Aangezien het hier gaat om
'een recht dat jegens een derde moet worden uitgeoefend'
- te weten de huurder(s) - is ingevolge het derde lid van art. 474bb betekening van het beslagexploot 'aan de derde vereist'. Het aandeel van de deelgenoot/schuldenaar in de gemeenschappelijke huurvordering zal vervolgens door de deurwaarder in het openbaar moeten worden verkocht. Op grond van art. 3:94 lid 1 is voor levering van een vordering op naam een akte én mededeling daarvan aan de schuldenaar van de vordering vereist. Ingevolge art. 3:96 geschiedt de levering
'van een aandeel in een goed'
op overeenkomstige wijze als is bepaald met betrekking tot levering van dat goed. De executerende deurwaarder zal derhalve, wil de veilingkoper eigenaar van het aandeel van de deelgenoot in die vorderingsrechten kunnen worden, een akte moeten opmaken en daarvan mededeling doen aan de schuldenaar. Deze - enigszins ingewikkelde - gang van zaken is vergelijkbaar met die bij beslag op een vordering tot levering van een vordering op naam als beschreven in § 3.7.7.4 (nr. 118, laatste alinea).
Enige (beperkte) mogelijkheden van derdenbeslag
535. Uit het hiervoor (in nr. 534) gegeven voorbeeld - met name waar dit betrekking heeft op uitwinning van het aandeel van een deelgenoot in gemeenschappelijke vorderingsrechten - lijkt reeds te volgen, dat voor derdenbeslag als middel om vorderingsrechten van een deelgenoot in een eenvoudige gemeenschap te gelde te maken, geen grote rol is weggelegd. Zoals er daar met name op is gewezen, zou uitwinning op grond van derdenbeslag van een geldvordering alleen tot inning van die vordering op de derde (C) als schuldenaar van beslagdebiteur (B) leiden. Na die inning zou - zeker wanneer de vordering van de beslaglegger op (B) minder beloopt dan de schuld van (C) aan (B) - het aandeel van de deelgenoot/schuldenaar (B) in de gemeenschappelijke vorderingsrechten, indien al mogelijk, volledig in stand blijven. Bij uitwinning van het aandeel als zodanig wordt (B) echter in zoverre als deelgenoot vervangen door de koper van dat aandeel. Een en ander neemt overigens niet weg dat voor verhaal door middel van derdenbeslag in gemeenschapssituaties toch wel enige - zij het vrij beperkte - mogelijkheden zijn weggelegd.
Kennelijk is dat ook door de wetgever onderkend, waar door hem in de parlementaire geschiedenis het volgende voorbeeld van zo'n derdenbeslag is gegeven15:
'Ook kan de schuldeiser derdenbeslag leggen onder de gezamenlijke deelgenoten c.q. onder de deelgenoot of de derde die eventueel met het beheer of de vereffening is belast, op al hetgeen zij aan de schuldenaar-deelgenoot uit hoofde van de verdeling zullen moeten uitkeren (men zie artikel 3.7.1.14a, lid 1; = art. 3:186 lid 1, Brv.). Deze mogelijkheid zal in het bijzonder van pas kunnen komen in geval van een periodieke verdeling van de opbrengst van de gemeenschappelijke goederen of in geval ieder der deelgenoten recht heeft op uitkering van bepaalde goederen uit de gemeenschap.'
Hoewel de wetgever in deze passage met name het oog lijkt te hebben op (verhaal bij) een bijzondere gemeenschap, is een en ander in beginsel ook van toepassing op (verhaal bij) een eenvoudige gemeenschap. Ook die gemeenschap is immers voor verdeling vatbaar, zeker wanneer zij uit meerdere goederen bestaat. Het in dit voorbeeld bedoelde derdenbeslag zal zowel een conservatoir (art. 718 jo. art. 707) als executoriaal (art. 475 jo. art. 437) derdenbeslag kunnen zijn. Van beslag op een aandeel van de deelgenoot/schuldenaar in een gemeenschappelijk vorderingsrecht, is hier echter uitdrukkelijk geen sprake. Het gaat hier om beslag van een (privé-)schuldeiser van een deelgenoot/schuldenaar op diens (bestaande en/of toekomstige16) vordering(en) op de gezamenlijke deelgenoten
'of de derde die eventueel met het beheer of de vereffening is belast.'
Dit als het ware 'interne' beslag wordt dan ook gelegd onder die 'gezamenlijke deelgenoten' - waartoe in zo'n geval niet ook de deelgenoot/schuldenaar begrepen is17- dan wel onder 'de derde' die met het beheer18 of de vereffening is belast. Al naar gelang er voor verdeling vatbare gelden beschikbaar komen (bijv. uit lopende huurovereenkomsten, overeenkomsten van levensverzekering of lijfrente, e.d.) - en deze óf aan de gezamenlijke deelgenoten (bijv. op een rekening ten name van de gemeenschap) óf aan voormelde derde door de schuldenaar ervan zijn voldaan - zullen deze telkens naar rato van ieders aandeel daarin kunnen worden uitgekeerd. Overeenkomstig art. 477 lid 1 zal dan - zo nodig telkens - de betreffende uitkering aan de beslaglegger van de deelgenoot/schuldenaar worden gedaan. Afwikkeling van zo'n derdenbeslag zal in beginsel geen bijzondere problemen opleveren, en uiteraard eindigen zodra de vordering is verhaald dan wel er geen gelden meer te verdelen zijn.
Uit het in de vorige alinea opgemerkte volgt tevens dat het daar besproken derdenbeslag niet onder de schuldenaar van de gemeenschap wordt gelegd. Om meerdere redenen zou dat ook niet goed mogelijk zijn, althans zou zo'n beslag geen doel treffen. De schuldenaar is in de eerste plaats geen gelden aan de deelgenoten afzonderlijk verschuldigd, maar alleen aan hen gezamenlijk als vormend een (eenvoudige of bijzondere) gemeenschap. Reeds daarom is het niet goed mogelijk om ten laste van één deelgenoot/schuldenaar op het gezamenlijk vorderingsrecht rechtstreeks onder de schuldenaar er van beslag te leggen. Als derde-beslagene zou deze schuldenaar daardoor bovendien genoodzaakt worden zich te moeten verdiepen in de onderlinge verhouding tussen de deelgenoten, met name in de mate van deelgerechtigdheid van de deelgenoot te wiens laste het beslag is gelegd. Daarbij is het bovendien ook nog maar de vraag - met name bij de (ontbonden) bijzondere gemeenschap - óf die deelgenoot uiteindelijk bij de verdeling zal meedelen in dát vorderingsrecht.
Om deze redenen is dan ook in art. 3:170 lid 2 (eerste volzin) bepaald dat voor
'het overige19 (...) het beheer geschiedt door de deelgenoten tezamen, tenzij een regeling anders bepaalt.'
Zo'n afwijkende beheersregeling kan bijv. inhouden dat één deelgenoot door de andere deelgenoten gevolmachtigd is het beheer te voeren, dan wel dat een derde - zie de in de vorige alinea geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis - daarmee door de gezamenlijke deelgenoten is belast. Onder beheer zijn - aldus art. 3:170 lid 2 (tweede volzin) - begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn,
'alsook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties.'
Tot het innen van aan de gemeenschap toekomende geldvorderingen zijn derhalve behoudens een op dat punt afwijkende beheersregeling - uitsluitend
'de deelgenoten tezamen'
bevoegd. Dit neemt echter niet weg dat, behoudens weer een afwijkende regeling, iedere deelgenoot ingevolge art. 3:171 bevoegd is
'tot het instellen van rechtsvorderingen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap.'
Een en ander betekent dat een deelgenoot dus niet bevoegd is om alleen voor zichzelf de betreffende vordering(en) bij de schuldenaar van de gemeenschap te innen20, hetgeen noodzakelijk met zich meebrengt dat ook zijn schuldeiser dat niet door het leggen van derdenbeslag kan doen of bewerkstelligen. Als beslaglegger is deze schuldeiser immers op grond van de nemo plus-regel gebonden aan de voor de deelgenoot/schuldenaar uit de gemeenschapsverhouding voortvloeiende beperkingen. Het voorgaande is niet anders wanneer door een privé-schuldeiser beslag zou worden gelegd ten laste van die deelgenoot of derde, die in het bijzonder met het beheer of de inning van het gemeenschappelijk vorderingsrecht is belast, en onder de schuldenaar van de gemeenschap. Immers, het gemeenschapskarakter van de schuld staat er aan in de weg dat deze rechtstreeks zou kunnen worden uitgewonnen voor een privé-schuld van die deelgenoot, laat staan van de betreffende derde. Het is dan ook om deze redenen - en daarmee is de cirkel weer gesloten - dat tot verhaal van privé-schulden van deelgenoten uitsluitend, zoals terecht door de wetgever is onderkend, onder de gezamenlijke deelgenoten of die derde beslag gelegd kan worden. Wanneer het echter gaat om schulden van de gemeenschap ligt een en ander wezenlijk anders, aangezien deze in beginsel wél rechtstreeks op de tot de gemeenschap behorende goederen als zodanig kunnen worden uitgewonnen, dus zo nodig, óók door het leggen van derdenbeslag onder een schuldenaar van de gemeenschap. Wat de eenvoudige gemeenschap betreft - voor de bijzondere is dit uitdrukkelijk bepaald in art. 3:19221 _ moet dit worden aangenomen op grond van het feit dat de deelgenoten gezamenlijk - ieder voor zijn deel of eventueel hoofdelijk (art. 6:6 lid 1) - jegens de betreffende schuldeiser (bijv. de aannemer die onderhoudswerkzaamheden aan de gemeenschappelijke onroerende zaak heeft verricht) aansprakelijk zijn. Het ligt dan voor de hand te aanvaarden dat zo'n gemeenschapsschuldeiser ook de gezamenlijke aandelen van de deelgenoten in een of meer goederen (bijv. een gezamenlijk vorderingsrecht op een derde) als één geheel - derhalve het gehele goed - in beslag kunnen nemen en uitwinnen (bijv. door inning). Deze alleszins praktische benadering wordt terecht ook zo door Oudelaar22 verdedigd.
Met het voorgaande zijn de - tamelijk beperkte - mogelijkheden van derdenbeslag in gemeenschapssituaties, zo veel mogelijk, in kaart gebracht. Deze paragraaf over beslag en uitwinning bij een eenvoudige gemeenschap, zal worden afgesloten met nog een paar opmerkingen over de gezamenlijke ('en/of) bankrekening. Deze komt zowel in als buiten dit type van gemeenschap voor.
De gezamenlijke bankrekening of de 'en/of rekening en derdenbeslag
536. Wanneer sprake is van een gezamenlijke bankrekening - en daarmee dus van een gezamenlijk vorderingsrecht op de bank ter zake van het saldo (art. 6:140 lid 1) van die rekening - die onderdeel vormt van een eenvoudige gemeenschap, dan doen zich in beginsel dezelfde beletselen voor met betrekking tot het door een privé-schuldeiser ten laste van een der deelgenoten nemen van verhaal door het leggen van derdenbeslag onder de bank. Daarbij valt met name te denken aan een ook op naam van zo'n gemeenschap (bijv. 'inzake exploitatie onroerende zaak X') bij de bank gestelde rekening. Behoudens afwijkende beheersafspraken (art. 3:170 lid 2) zijn immers alleen
'de deelgenoten tezamen'
bevoegd over (het saldo van) die rekening te beschikken. Alleen wanneer zij dus allen hun handtekening hebben gezet, zal de bank een overboekingsopdracht mogen uitvoeren. Op de hiervoor (in nr. 534, vierde alinea) uiteengezette gronden23, zal in zo'n geval door een (privé-)schuldeiser van een deelgenoot dan ook niet met succes rechtstreeks onder de bank beslag gelegd kunnen worden. Een en ander wordt niet anders, zoals daar eveneens is uiteengezet, wanneer een der deelgenoten of eventueel een derde, is gevolmachtigd om voor en namens de gemeenschap jegens de bank over de rekening te beschikken.
In de praktijk komt echter ook veelvuldig de zogenaamde 'en/of rekening voor die, hoewel gezamenlijk, toch geen onderdeel uitmaakt van een eenvoudige gemeenschap dan wel zelf zo'n gemeenschap is. Door Hartkamp24 is daarvan het volgende voorbeeld gegeven:
'Men denke aan een bankrekening op naam van twee buiten gemeenschap gehuwd of samenlevende personen, die niet gemeenschappelijk is.'
Op deze situatie zal in de regel het bepaalde in art. 6:16 van toepassing zijn.25 Dat betekent - in de woorden van Hartkamp26 - het volgende:
'het recht is weliswaar niet gemeenschappelijk, doch met de schuldenaar is afgesproken dat elk der schuldeisers nakoming mag eisen in dier voege dat de schuldenaar door eenmaal na te komen jegens allen is bevrijd.'
Een bankrekening die op deze grondslag tussen twee of meer partijen in het leven is geroepen, wordt, zoals hiervoor reeds aangestipt, wel als 'en/of rekening aangeduid, hetgeen betekent dat de namen van alle partijen in de rekening zijn vermeld én dat zij ook allen jegens de bank bevoegd zijn over het gehele saldo te beschikken. Dat houdt noodzakelijk in dat óók een schuldeiser van een der partijen zich voor zijn vordering op die partij, door te diens laste onder de bank derdenbeslag27 te leggen, op het gehele saldo kan verhalen28 (dus ongeacht de draagplicht tussen de rekeninghouders onderling). In dat geval zal de bank echter ook een tegenvordering, die zij eventueel uit andere hoofde op de betreffende beslagdebiteur/rekeninghouder heeft, in verrekening kunnen brengen, maar niet een tegenvordering die zij op (een van) de andere rekeninghouders heeft. Dit laatste zou alleen mogelijk zijn indien de bank, ondanks het ten laste van de ene rekeninghouder gelegde beslag, door een van de andere rekeninghouders buiten rechte tot betaling van het volledige saldo zou worden aangesproken. Het beslag ten laste van de een staat immers niet aan een bevrijdende betaling aan die ander in de weg.29 Het bepaalde in art. 475h lid 1 (tweede volzin), speelt hier in zoverre dus geen rol.