Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/9.4
9.4 Enkele internationale aspecten van derdenbeslag
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396907:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie met name Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 198 en p. 217; SteinfRueb, Compendium, 2002, p. 339-340; zie ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij art. 475.
Zie J.P. Verheul, Aspekten van Nederlands internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, 12-§ 23, p. 26-42.
Zie met name HR 26 november 1954, NJ 1955, 698 (LindetevesfMeilink), m.nt. DJV, en Hof 's-Gravenhage 18 januari 1990, NJ 1990, 785; zie voor - soms zéér - oude rechtspraak verder bij Verheul (t.a.p., p. 29 e.v.).
Zie aldus G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 58, p. 108.
Zie aldus G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 58, p. 108.
Zie aldus G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 58, p. 109.
Zie aldus G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 58, p. 109.
Zie eerder ook in § 2.3.33 (nr. 29, laatste alinea).
Zie de hiervoor in noot 177 genoemde vindplaats (en voor een bespreking van dit arrest nr. 541); zie voorts Parl.. Gesch. Wijz. Rv, p. 155 (MvT lnv. bij art. 475a), en p. 341-342 (MvT lnv. bij art. 767).
Zie aldus Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 339-340.
Hierna zal verder voornamelijk worden gesproken over 'gevestigd', derhalve over rechtspersonen, die immers in andere landen ook een min of meer zelfstandig filiaal of bijkantoor kunnen hebben. Deze situatie kan met name bij derdenbeslag tot complicaties leiden.
Zie daarvoor ook J.P. Verheul, Aspekten van Nederlands internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 10, p. 24-25.
En uiteraard ook voor een vordering tot levering van een goed op naam, zoals bijv. een onroerende zaak. Daarbij is het overigens niet zo eenvoudig denkbaar dat een in het buitenland gevestigde derde(-beslagene) eigenaar is van een in Nederland gelegen onroerende zaak, die door hem is verkocht aan de beslagdebiteur, waarbij deze aangelegenheid met name het filiaal of bijkantoor van die derde in Nederland aangaat. Is dat filiaal of bijkantoor dan bevoegd die onroerende zaak schriftelijk aan de beslaglegger ter beschikking te stellen (art. 477b lid 2)? Dat ligt niet direct voor de hand, maar uitgesloten is het niet.
Verdragen inzake beslagrecht komen met name voor op het gebied van zeeschepen en luchtvaartuigen.
Zie aldus J.P. Verheul, Aspekten van Nederlands internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 6, p. 19.
Een uitzondering daarop vormt de op 31 mei 2002 in werking getreden Europese Insolventieverordening (EG, nr. 1346/2000, PbEG 2000, L 16/0/1).
Zie aldus J.P. Verheul, Aspekten van Nederlands internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 13, p. 27.
Zie daarvoor J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 2, p. 13.
Zie aldus op de in de vorige noot genoemde vindplaats.
Zie aldus J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 2, p. 13.
In deze zin ook J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 13-14, p. 27-33.
Te denken valt daarbij met name aan roerende zaken die in opdracht van de derde ergens zijn opgeslagen en ook aan de hiervoor in noot 187 ter sprake gebrachte aan de beslagdebiteur verkochte onroerende zaak waarvan de vordering tot levering mogelijk in beslag genomen zou kunnen worden.
In het licht van het ook voor het Nederlands beslag- en executierecht geldend territorialiteitsbeginsel, is dat echter allerminst zeker.
Blijkens enige door Verheul (t.a.p., § 13, p. 29) genoemde zéér oude (lagere) rechtspraak uit de negentiende eeuw, werd dit door de Nederlandse rechter soms wel mogelijk geacht. Hoe zo'n Nederlands beslag, gelegd onder een in het buitenland gevestigde of woonachtige derde, op zich aldaar bevindende vorderingen of zaken van de beslagdebiteur, in den vreemde verder ten uitvoer moest worden gelegd, blijkt niet uit deze rechtspraak..
Zie aldus Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 339; zie ook J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 13, p. 27.
Die volgt uit het hierna (nr. 542) te bespreken arrest van de Hoge Raad uit 1954 inzake LindetevesfMeilink (zie hiervoor noot 177).
Zie daarover ook J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 13, p. 27-28.
Aangezien in de procedures als bedoeld in art. 477a (zie daarover § 5.4.4) de derde-beslagene steeds de gedaagde partij is, zal het daarbij in alle gevallen gaan om de rechtbank binnen wier rechtsgebied de derde woonachtig of gevestigd is; zie ook Part Gesch. Wijz. Rv, p. 178.
Op grond van deze bepaling kon een eisende partij in Nederland een in het buitenland woonachtige of gevestigde gedaagde partij in Nederland dagvaarden voor de rechtbank van het arrondissement waar binnen de eiser woonachtig of gevestigd was. Deze algemene bepaling, die gold in gevallen waarin geen Bevoegdheidsverdrag (bijv. EEX) van toepassing was, is met ingang van 1 januari 2002 komen te vervallen. Art. 126 lid 3 (oud) lijkt ook de basis te hebben gevormd voor de hiervoor in noot 201 bedoelde negentiende-eeuwse rechtspraak.
Die 'onmogelijkheid' ligt op zich zelf nogal voor de hand, omdat de beslaglegger bezwaarlijk een in Nederland gelegd derdenbeslag kan vervolgen door een procedure te beginnen tegen een (bijv.) in Engeland of Amerika gevestigde derde-beslagene, zeker wanneer de verhaalsobjecten zich ook buiten Nederland bevinden. De buitenlandse rechter zou dan bovendien Nederlands beslagrecht moeten toepassen, hetgeen eveneens moeilijk aanvaardbaar is.
Zie daarover ook § 5.4.5.1.
Al aangenomen dat de beslaglegger aan zo'n forumkeuzebeding dat door (B) en (C) is gemaakt is gebonden, wat niet zo zonder meer voor de hand ligt; zie daarover ook § 5.4.5.2 (nr. 295); anders (maar vrijwel zonder motivering): J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 23, p. 41-42.
Voor het door hem in Nederland gelegde derdenbeslag - dat uitsluitend door de 'lex loci' wordt beheerst - is dat zeker niet het geval. Dat wil echter nog niet zeggen dat het op de rechtsverhouding (B)-(C), al dan niet ingevolge rechtskeuze, toepasselijk recht, niet van invloed kan zijn op de vraag - en in zoverre ook aan de beslaglegger kan worden tegengeworpen - in welk land bijv. de geldvordering van (B) jegens (C) betaalbaar is (zie daarover nr. 543).
Wanneer de derde-beslagene alleen door middel van een filiaal of bijkantoor in Nederland aanwezig is, is het de vraag of hetzelfde zal kunnen worden aangenomen. Dat zal afhangen van de vraag of het bijkantoor het in het buitenland gevestigde hoofdkantoor kan opleggen geen betalingen te doen aan zijn schuldeiser daar op grond van een in Nederland te diens laste gelegd derdenbeslag.
Zie daarover ook J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 16419, p. 34-38; SteinfRueb, Compendium, 2002, p. 340.
Zie HR 26 november 1954, NJ 1955, 698, m.nt. DJV; zie naast de in de vorige noot genoemde literatuur over dit arrest ook nog Van Rossem/Cleveringa, 1972, p. 1100 (aant. 6 bij art. 475 (oud) in noot 1); Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij art. 475; H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 61, p. 102, en § 105, p. 164.
Deze vraag betreft het gevaar dat de derde-beslagene mogelijk loopt dat hij in het andere land nog eens aan de beslagdebiteur - en dan meestal zélf optredend als schuldeiser - moet betalen. Dit 'gevaar van dubbel betalen' wordt in een aantal landen als een 'gegrond verweer' tegen een gelegd derdenbeslag beschouwd (aldus J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslag-recht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 16, p. 34-35). .
Daarover is, voorzover bekend, ook geen gepubliceerde Nederlandse rechtspraak aanwezig. Uit Lindeteves/Meilink valt misschien af te leiden dat de Nederlandse rechter een zodanig verweer op grond van een buitenlands derdenbeslag in beginsel wel zal aanvaarden.
Met 'beslagene' heeft de Hoge Raad hier kennelijk het oog op de 'derde-beslagene' (Lindeteves).
Dat is de strikte leer van het beslagrechtelijk territorialiteitsbeginsel.
Gaat het echter om een grote multinational, met diverse zelfstandige buitenlandse vestigingen met eigen rechtspersoonlijkheid, dan geldt een en ander niet.
Zie aldus J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 17, p. 36.
Zie daarvoor Conclusie A-G Langemeijer bij HR 26 november 1954, NJ 1955, 698 (p. 1251-1252); J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 16, p. 34-35. Een onderzoek of de daar weergegeven opvattingen nog steeds gelden is niet ingesteld.
Hier zal het verder uitsluitend gaan om beslag op geldvorderingen, maar voor andere voor derdenbeslag vatbare goederen geldt in beginsel hetzelfde.
Voorwaarde daarvoor is slechts dat de executoriale titel die (A) jegens (B) heeft in Nederland voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Als dat niet mogelijk is zal (A) op grond van art. 431 lid 2 jegens (B) door middel van een bevestigingsvonnis een Nederlandse executoriale titel tegen hem moeten verkrijgen.
Die situatie kan zich echter ook voordoen in de vorm van een ook in het andere land ten laste van (B) gelegd derdenbeslag.
Indien geen sprake is van een rechtskeuze door partijen, zal de rechter aan de hand van geschreven of ongeschreven regels van internationaal privaatrecht het op de rechtsverhouding toepasselijk recht moeten vaststellen.
Zie aldus J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 19, p. 37.
Tenzij het betreffende beding in de overeenkomst (B)-(C) op grond van de Pauliana (art. 3:45) zou kunnen worden vernietigd. Bij een beding inzake de plaats waar de vordering betaalbaar is, zal dat echter niet zo gauw het geval zijn, tenzij zo'n beding (zie volgende noot) aan (B) en (C) de mogelijkheid zou geven om tegen de beslaglegger samen te spannen en zijn verhaalsrecht te frustreren.
Op de problematiek dat een vordering, naar keuze van schuldeiser (B) of schuldenaar (C), in verschillende landen betaalbaar is of kan worden gemaakt, zal hier verder niet worden ingegaan (zie daarover Veegens in zijn noot onder HR 26 november 1954, NJ 1955, 698 (LindetevesfMeilink), p. 1255; J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 19, p. 39. Gepubliceerde Nederlandse rechtspraak is hierover niet bekend.
Zie aldus J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 19, p. 37.
Zie ook J.P. Verheul, Aspekten van Nederlandse internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 19, p. 38.
Zie Hof 's-Gravenhage 14 januari 1988 (tussenarrest) en 18 januari 1989 (eindarrest), NJ 1990, 785.
Zie voor zo'n geval Rb. Alkmaar 20 augustus 1987, NIPR 1988, 384.
Inleiding en vragen
539. Deze paragraaf - en daarmee ook dit boek - zal worden afgesloten met bespreking van enkele internationale aspecten van derdenbeslag. De verwikkelingen die daarbij kunnen rijzen zullen zich met name in de executoriale fase van het beslag voordoen, wat niet wegneemt dat zij zich ook reeds in de conservatoire fase - bijv. bij het doen van Verklaring - kunnen manifesteren. Het is merkwaardig dat in de algemene beslag- en procesrechtelijke literatuur - op een enkele uitzondering na1 - aan de internationale aspecten van derdenbeslag niet of nauwelijks aandacht is besteed. Wél zijn daaraan in 1968 door Verheul2 in zijn dissertatie over aspecten van Nederlands internationaal beslagrecht de nodige beschouwingen gewijd. Ook gepubliceerde, min of meer recente, rechtspraak over internationaal derdenbeslag, is vrijwel niet aanwezig.3 Een andere verklaring dan dat de praktijk er kennelijk van uitgaat dat met name het leggen van beslag onder een in het buitenland woonachtige of gevestigde schuldenaar in beginsel niet mogelijk is, is niet zo eenvoudig te vinden. Deze verklaring is bovendien, zoals hierna (nr. 540) zal blijken, ook niet onjuist. En voorzover er in bepaalde gevallen eventueel nog wél beslagmogelijkheden (zie nr. 541), zijn deze in de praktijk misschien te weinig bekend.
Het vorenstaande neemt niet weg dat er toch al door Parser4 in 1932 op is gewezen
'dat het derdenbeslag ook uit internationaal privaatrechtelijk oogpunt van belang is en tot allerlei moeilijke vragen aanleiding geeft.'
Zo wierp ook hij de vraag op - overigens zonder deze, evenals de andere vragen, te beantwoorden - of onder een buitenlander door een in Nederland gedaan exploot5
'rechtsgeldig derdenbeslag kan worden gelegd en of aan dat exploit bijzondere eischen moeten worden gesteld.'
Een andere door Parser in dit verband opgeworpen vraag was6
'of iemand onder wien krachtens een vreemde wetgeving in het buitenland derdenbeslag is gelegd in Nederland desondanks tot betaling kan worden veroordeeld, m.a.w. of de Nederlandsche Rechter met het buitenlandsche derden-beslag heeft rekening te houden,'
welke vraag zich in Nederland in de zaak Lindeteves/Meilink in omgekeerde zin heeft voorgedaan (zie daarover nr. 541). Voorts vroeg Parser zich nog af 7
'of derden-beslag in Nederland gelegd kan worden door den eenen vreemdeling ten laste van den anderen,'
welke vraag in 1932 nog ontkennend werd beantwoord 'op grond dat geen bevoegde rechter is aan te wijzen'. Tegenwoordig wordt deze vraag in beginsel bevestigend beantwoord (zie daarover § 6.4.2, nrs. 426-428, en de volgende alinea). De aldus opgeworpen vragen8 zijn voor de wetgever echter geen aanleiding geweest daarop bij de vormgeving van het nieuwe beslag- en executierecht in te gaan, zij het dat in de parlementaire geschiedenis wel enige keren is verwezen naar het arrest van de Hoge Raad uit 1954 inzake Lindeteves/Meilink.9 Daaruit zal in elk geval mogen worden afgeleid dat de wetgever de daar aanvaarde regel ook voor het nieuwe derdenbeslag als geldend recht beschouwt.
Volgens Stein/Rueb kunnen internationale verwikkelingen bij derdenbeslag10
'in twee oorzaken hun grond vinden:
a. de derde, onder wie de schuldeiser beslag wil leggen, is in het buitenland woonachtig of gevestigd;
b. de derde, onder wie de schuldeiser beslag wil leggen, is in Nederland, maar de beslagene is in het buitenland woonachtig of gevestigd.'
Deze analyse is juist. Op de onder a genoemde oorzaak zal, na eerst (in nr. 539) het territorialiteitsbeginsel te hebben besproken, hierna (in nr. 540) worden ingegaan, waarna (in nr. 541) de onder b genoemde oorzaak besproken zal worden. Voor een goed begrip van een en ander is het van belang zich alvast te realiseren, dat het derdenbeslag zich ook in een extreem-internationale 'setting' kan voordoen: zowel beslaglegger (A) als beslagdebiteur (B), als ook derde-beslagene (C) zijn niet in Nederland gevestigd of woonachtig.11 Zoals in § 6.4.2 (bij de bespreking van het conservatoir vreemdeling-(derden)beslag is uiteengezet (nrs. 427-428), zal immers iedere schuldeiser die over een voor ten uitvoerlegging in Nederland vatbare executoriale titel beschikt, dan wel zo'n titel ingevolge art. 431 lid 2 of de art. 765 e.v. kan verkrijgen, hier te lande executoriaal (of conservatoir vreemdelingen-)beslag kunnen leggen, en dus ook derdenbeslag. Een zodanig beslag van een buiten Nederland gevestigde schuldeiser, zal óók - zie uitdrukkelijk art. 765 - gelegd kunnen worden ten laste van een buiten Nederland gevestigde schuldenaar. Voor het (kunnen) leggen van dat beslag is immers uitsluitend vereist dat deze schuldenaar - ongeacht zijn nationaliteit en vestigingsplaats - hier te lande over voor verhaal vatbare 'goederen' (art. 3:1 jo. 3:276) de beschikking heeft12, zoals bijv. een onroerende zaak. Tot deze goederen kunnen echter ook vorderingen tot betaling van een geldsom op derden behoren. Indien zo'n vordering in Nederland betaalbaar is, of hier is gesitueerd (zie daarover nr. 543), zal daarop in beginsel derdenbeslag kunnen worden gelegd. Hetzelfde geldt voor roerende zaken (toonder- of orderpapier daaronder begrepen), die zich hier te lande onder een derde bevinden maar toebehoren aan de beslagdebiteur.13 Reeds uit het voorgaande volgt dat in elk geval wél de derde-beslagene - ongeacht zijn nationaliteit - in Nederland gevestigd moet zijn, althans hier te lande een vestiging (bijkantoor of filiaal) moet hebben dat de betreffende vordering, roerende zaak of andere prestatie aangaat (vgl. art. 1:14; en verder nr. 542). Daarmee komt dan meteen de vraag naar de territoriale werking van beslagrecht en de gevolgen daarvan in beeld (waarover nr. 540).
Het beslagrechtelijk territorialiteitsbeginsel
540. Algemeen wordt aangenomen dat de werking van het Nederlands beslag- en executierecht beperkt is tot het grondgebied in Nederland. Het reikt derhalve in beginsel niet over de landsgrenzen heen, tenzij zulks specifiek in een Verdrag zou zijn voorzien.14 Deze regel ligt kennelijk zó voor de hand dat zij niet in enige wetsbepaling tot uitdrukking is gebracht, wat - zoals hierna nog zal blijken - ook niet zo onbegrijpelijk is. Los daarvan heeft in beginsel ook elke Nederlandse wet in formele zin, alléén gelding binnen Nederland of het Koninkrijk.15 Door Verheul is het als volgt uitgedrukt16:
'De hoofdregel is echter eenvoudig: een beslag strekt zich evenmin als een faillissement17 tot buiten de landsgrenzen uit.'
Dit betekent - aldus Verheul verder - dat krachtens18
'het territorialiteitsbeginsel (...) slechts beslag gelegd (kan) worden op zaken die zich op het territoir van de staat bevinden, welks wet wordt toegepast.'
Dit uitgangspunt lijkt ook ten grondslag te liggen aan het bepaalde in de art. 430 en 431. Zo houdt art. 430 lid 1, voorzover hier van belang, in dat de
'grossen van in Nederland gewezen vonnissen, (...) in geheel Nederland 19 (kunnen) worden ten uitvoer gelegd.'
En voor door een vreemde rechter gegeven beslissingen, geldt ingevolge art. 431 lid 1 dat zij eveneens
'binnen Nederland worden ten uitvoer gelegd,'
mits voldaan is aan het bepaalde in de art. 985-994 (inzake het vereiste van exequatur). Een en ander is ook in overeenstemming met de regel van formeel internationaal privaatrecht, dat het beslag- en executierecht wordt beheerst door de 'lex fori' c.q. de 'lex loci'.20 Of - in de woorden van Verheul 21 —
'De wet van de plaats waar het beslag wordt gelegd regelt de te volgen procedure.'
De slotsom van een en ander is dat op grond van het Nederlands beslagrecht uitsluitend goederen (waaronder dus ook vorderingen tot betaling van een geldsom) in beslag kunnen worden genomen, die zich feitelijk op Nederlands grondgebied bevinden of zijn gesitueerd. Voor geldvorderingen betekent dit dat zij hier te lande betaalbaar moeten zijn. Dit alles volgt ook nog eens uit het feit dat - aldus ook Verheul22 -
'een Nederlandse deurwaarder slechts zaken in beslag (kan) nemen die zich bevinden op Nederlands territoir.'
Deze regel is inmiddels ook in art. 3 lid 1 Gerechtdeurwaarderswet (2001) neergelegd:
'De gerechtsdeurwaarder is bevoegd tot het verrichten van ambtshandelingen op het grondgebied van Nederland.'
Aldus ligt het territorialiteitsbeginsel hecht verankerd ten grondslag aan het Nederlands beslagrecht, terwijl voorts de 'lex fori/loci' met zich meebrengt dat alle formele en processuele gevolgen van een hier te lande gelegd beslag ook door Nederlands recht worden beheerst. Voor wat betreft derdenbeslag betekent een en ander, dat dit niet in Nederland onder een uitsluitend in het buitenland gevestigde schuldenaar zal kunnen worden gelegd (waarover verder in nr. 541).
Geen derdenbeslag in Nederland onder uitsluitend in het buitenland gevestigde schuldenaar
541. Uit hetgeen hiervoor (nr. 540) is opgemerkt inzake het territorialiteitsbeginsel, volgt dat dit er in beginsel niet aan in de weg staat dat derdenbeslag kan worden gelegd niet alleen door een buiten Nederland gevestigde schuldeiser (A), maar óók ten laste van een niet hier te lande gevestigde schuldenaar (B). Voormeld beginsel brengt dan ook uitsluitend met zich mee dat derdenbeslag niet kan worden gelegd onder een louter buiten Nederland gevestigde schuldenaar. Dit is alléén anders wanneer die derde in Nederland een vestiging, filiaal of bijkantoor heeft dat ook zeggenschap heeft over hier eventueel in beslag te nemen 'goederen' (vorderingen op naam, roerende zaken).23 Wanneer de betreffende derde - als schuldenaar van (B) - wél 'betrokken' is bij zich in Nederland bevindende vermogensbestanddelen van (B)24, maar hier toch geen vestiging, filiaal, bijkantoor of andere 'locatie' heeft, zal misschien nog wel onder die derde beslag gelegd kunnen worden, maar zo'n beslag zal vermoedelijk uiteindelijk geen effect kunnen sorteren. Dit alles geldt uiteraard nog eens te meer wanneer óók het in beslag te nemen 'goed' - bijv. de roerende zaken of geldvorderingen - zich buiten Nederland bevinden of alleen dáár betaalbaar zijn. In het algemeen zal men kunnen stellen dat, wanneer (C) elders is gevestigd en in Nederland geen enkele 'plek' heeft, een en ander een sterke aanwijzing vormt dat zich hier te lande ook geen vorderingen of zaken zullen bevinden die (C) aan (B) is verschuldigd of voor hem onder zich heeft. Met name voor geldvorderingen zal gelden dat zij dan buiten Nederland betaalbaar zijn.
Nu zal men kunnen tegenwerpen dat het toch mogelijk is dat een gerechtsdeurwaarder25 op de voet van het bepaalde in art. 55 lid 1 (art. 4 onder 8 (oud)) op rechtsgeldige wijze óók een exploot kan uitbrengen
'aan hen die geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland hebben, maar van wie de woonplaats of het werkelijk verblijf buiten Nederland bekend is.'
Dit is zonder enige twijfel juist, zodat in beginsel langs deze weg het in art. 475 lid 2 bedoelde
'afschrift van het beslagexploit'
aan de uitsluitend buiten Nederland gevestigde derde-beslagene zou kunnen worden betekend. Daarmee zou dan op zich zelf in Nederland het derdenbeslag zijn gelegd, mits daarbij uiteraard óók voldaan is aan de in art. 475 lid 1 'op straffe van nietigheid' voorgeschreven - onder a, b, c en d opgesomde - 'formaliteiten'. Al aangenomen dat de deurwaarder rechtens bevoegd zou zijn op deze wijze derdenbeslag te leggen, én dat dit beslag in beginsel ook rechtsgeldig zou zijn26 - dus bij afwezigheid van zich hier te lande bevindende zaken of betaalbare geldvorderingen jegens die derde27 - dan zal dat beslag uiteindelijk geen effect in Nederland kunnen sorteren. En dát volgt met name uit de omstandigheid - aldus Stein/Rueb - dat28
'de Nederlandse rechter niet de bevoegdheid toekomt een bevel te geven aan een buitenlander tot een in het buitenland te verrichten handeling.'
Deze regel29 geldt niet alleen voor de Nederlandse rechter, maar ook - en dat bij derdenbeslag in de eerste plaats - voor de namens de beslagleggende schuldeiser optredende deurwaarder, die immers overeenkomstig art. 475 lid 1 onder a, in het be-slagexploot op straffe van nietigheid moet opnemen
'een bevel aan de derde om het verschuldigde of de zaken onder zich te houden op straffe van onwaarde van elke in weerwil van het beslag gedane betaling of afgifte.'
Een dergelijk 'bevel' zal de Nederlandse deurwaarder dan ook niet op bevoegde en daarmee geldige wijze over de landsgrenzen heen aan de (alleen) in het buitenland gevestigde derde-beslagene kunnen doen. Deze is immers op geen enkele wijze onderworpen aan het Nederlands (derden)beslagrecht. De buitenlandse derde zal dit in Nederland onder hem gelegde beslag dus zonder meer naast zich neer kunnen leggen, hetgeen tevens betekent dat dit beslag ook zijn voornaamste effect - namelijk blokkerende werking - mist 30 De derde zal dus de in het buitenland gesitueerde vermogensbestanddelen van de beslagdebiteur - geldvorderingen of roerende zaken zonder enig beletsel aan hem kunnen voldoen of afgeven. Het voorgaande betekent tevens dat de (bijv.) in Engeland gevestigde derde evenmin verplicht is of kan worden het hem overeenkomstig art. 475 lid 2 overhandigde 'formulier' in te vullen en binnen de in art. 476a lid 1 bedoelde termijn aan de deurwaarder van de beslaglegger te retourneren.
Een en ander heeft ten slotte ook tot gevolg dat niet-naleving door de in het buitenland gevestigde derde-beslagene van de in de vorige alinea bedoelde verklaringsplicht, ook niet zal (kunnen) leiden tot de in art. 477a lid 1 omschreven sanctie. Ingevolge deze bepaling (zie daarover verder § 5.4.4.2) wordt immers de derde, die
'in gebreke blijft verklaring te doen, (...) op vordering van de executant veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar (...)'
Is dit reeds niet goed mogelijk op grond van de louter territoriale werking van het gelegde Nederlandse beslag, het is zelfs zeer de vraag of in elk geval volgens het sedert 1 januari 2002 geldend Nederlands (internationaal) procesrecht de in Engeland, of juist in een niet EU-land, gevestigde derde wel voor een Nederlandse rechter gedagvaard kan worden. Of anders gezegd: komt de Nederlandse rechter in zo'n beslaggeval wel rechtsmacht toe? Dit is met name ook van belang in verband met het bepaalde in art. 477a lid 5 waarin 'de rechtbank' bevoegd is verklaard tot kennisneming van de 'in dit artikel bedoelde vorderingen' 31 Volgens art. 2 is de hoofdregel dat in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid
'de Nederlandse rechter rechtsmacht (heeft) indien de gedaagde in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.'
Deze hoofdregel is ook neergelegd in art. 2 EEX-Verordening en art. 2 EVEX. Voor be-slagzaken is in deze internationale regelingen geen afwijkende bevoegdheidsregel opgenomen. Hieruit volgt dat een in Nederland onder een uitsluitend in een EU- of EVEX-land gevestigde derde gelegd beslag niet tot een procedure als bedoeld in art. 477a voor een bevoegde Nederlandse rechter kan leiden. Ook buiten deze verdragsgevallen is het - anders dan onder het oude procesrecht (vgl. art. 126 lid 332) - niet (meer) zo eenvoudig om een in den vreemde gevestigde partij voor de Nederlandse rechter, zoals dat heette, 'over te dagen'. Het is immers twijfelachtig of het bepaalde in art. 9 onder b of c ('forum necessitatis') hier voor toepassing in aanmerking kan komen. Van een 'voldoende met de rechtssfeer van Nederlands verbonden' (onder c) zaak, is geen sprake nu de in beslag genomen goederen zich juist niet in Nederland bevinden. Ook de omstandigheid dat 'een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt'33 (onder b) zal geen oplossing kunnen brengen, aangezien dát nu juist het gevolg is van het feit dat het in Nederland gelegde derdenbeslag beperkt is tot zich op Nederlands grondgebied bevindende vermogensbestanddelen van de beslagdebiteur, en daardoor - welhaast noodzakelijk - alléén gelegd kan worden onder een derde die op een of andere wijze in Nederland 'aanwezig' is (zelfstandig gevestigd of middels een filiaal of bijkantoor). Toepassing van art. 9 onder b zou dan ook in wezen tot doorbreking van het voor het beslagrecht geldend territorialiteitsbeginsel leiden.
Uitgaande van het primaat van dit beginsel - dat in wezen ook tot uitdrukking komt in de hiervoor genoemde regel van (relatieve) bevoegdheid van de rechtbank (art. 477a lid 534) - zal voorts moeten worden aangenomen, dat ook een in de rechtsverhouding (B)-(C) opgenomen forumkeuzebeding hierin geen verandering kan brengen. Zo'n beding - op grond waarvan, voorzover hier van belang, de Nederlandse rechter bij uitsluiting bevoegd is verklaard van alle geschillen die (kunnen) voortvloeien uit de rechtsverhouding (B)-(C) kennis te nemen - zal immers niet kunnen bewerkstelligen35, dat daarmee een in Nederland gelegd derdenbeslag opeens extraterritoriale werking zou verkrijgen, waardoor zich in het buitenland bevindende 'vorderingen en zaken' (art. 476a lid 1) tóch door dat beslag zouden zijn getroffen. Ook een tussen (B) en (C) overeengekomen rechtskeuze voor Nederlands recht maakt dit niet anders, aangezien ook dié keuze - indien de beslaglegger daaraan al zou zijn gebonden36 - niet voormeld extraterritoriaal effect zou kunnen teweegbrengen. Het hier inzake forum- en rechtskeuze opgemerkte impliceert tevens dat de regel van gebondenheid (nemo plus-regel), die in beginsel voor de beslaglegger in zijn verhouding tot de beslagdebiteur geldt (zie § 3.4), daarin evenmin verandering brengt. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal dan ook een in Nederland gelegd derdenbeslag enige 'extraterritoriale' werking kunnen hebben (waarover nr. 542).
Mogelijk enige 'extraterritoriale' werking van derdenbeslag: Lindeteves/Meilink (HR 1954)
542. Van hetgeen in het voorgaande (nrs. 540 en 541) is betoogd zal in elk geval de slotsom moeten zijn, dat in Nederland uitsluitend met succes ten laste van een schuldenaar onder diens schuldenaar derdenbeslag gelegd kan worden, indien (i) de derde-beslagene in Nederland woonachtig of gevestigd is, althans hier te lande een bijkantoor of filiaal - dus enige 'aanwezigheid' - heeft, én (ii) de in beslag te nemen goederen (geldvorderingen, roerende zaken, enz.) van de beslagdebiteur zich eveneens hier bevinden, bijv. doordat de geldvorderingen hier betaalbaar zijn. Daarmee heeft een in Nederland gelegd derdenbeslag als regel een strikt territoriaal gebonden karakter, zodat het in beginsel geen beslagobjecten omvat die buiten Nederlands grondgebied zijn gesitueerd. Niettemin is in de rechtspraak een zekere mate van extraterritorialiteit van een hier te lande gelegd derdenbeslag erkend in het geval, dat de beslagdebiteur (ongeacht zijn nationaliteit) niet in Nederland woonachtig was (i) én de te zijnen laste in beslag genomen geldvorderingen ook buiten Nederland betaalbaar waren (ii), terwijl de derde-beslagene statutair in Nederland was gevestigd (iii).37 Indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, zullen ook deze buiten Nederland gesitueerde geldvorderingen door het in Nederland gelegde derdenbeslag getroffen kunnen worden.38
In de zaak Lindeteves/Meilink heeft de Hoge Raad in 195439 daartoe voorwaarden geformuleerd. De casus lag eenvoudig:
Meilink (de vrouw) had van Dekkers (de man) alimentatie te vorderen. Dekkers woonde inmiddels in Indonesië (Surabaya), waar hij in dienst was van de in Nederland statutair gevestigde naamloze vennootschap Lindeteves N.V. Dekkers werkte echter voor de vestiging van Lindeteves in Surabaya. Zijn salaris werd daar in Rupiahs aan hem betaald. Door Meilink werd tot verhaal van alimentatievorderingen ten laste van Dekkers in Nederland onder Lindeteves beslag gelegd op diens bestaande en toekomstige loonvorderingen.
In de door Meilink tegen Lindeteves aangespannen verklaringsprocedure (art. 741 e.v. (oud)) ging het om de vraag of het in Nederland onder Lindeteves gelegde beslag doel had getroffen, met name voor wat betreft de door haar (vestiging) in Surabaya aan haar werknemer - Dekkers - aldaar verschuldigde loonbetalingen. Deze vraag kan ook aldus worden geformuleerd of het in Nederland onder Lindeteves gelegde beslag tot gevolg had dat daardoor óók de door haar vestiging in Indonesië aan Dekkers als beslagdebiteur verschuldigde gelden werden geblokkeerd. Indien deze vraag in beginsel in bevestigende zin zou (kunnen) worden beantwoord, zou aan een hier te lande gelegd derdenbeslag ook enige werking 'over de grenzen heen' - dus extraterritoriaal - toekomen. Dat roept dan weer de vraag op of, en zo ja, in hoeverre het in Nederland gelegde derdenbeslag voor erkenning in Indonesië (of elders) in aanmerking zou kunnen komen, welke vraag uiteraard beheerst wordt door het interne recht van het betreffende andere land.40 Deze vraag zal zich uiteraard ook in omgekeerde zin kunnen voordoen, wanneer bijv. in Frankrijk volgens Frans recht derden-beslag is gelegd, terwijl de beslagen vordering in Nederland betaalbaar is bij een Franse vestiging van de derde-beslagene hier te lande. In hoeverre zou dan (de blokkerende werking van) het Franse beslag in Nederland worden erkend? Op deze vraag zal hier niet verder worden ingegaan.41
In Lindeteves/Meilink werd door de rechtbank de vraag naar de extraterritoriale werking van het in Nederland gelegde derdenbeslag, ontkennend beantwoord. Het hof daarentegen was van oordeel - in de door de Hoge Raad aan 's Hofs arrest gegeven uitleg - dat
'aan een hier te lande wonend persoon door den Nederlandschen rechter bevoegdelijk een bevel tot een buiten Nederland te verrichten handeling kan worden gegeven.'
Daarmee bedoelde het hof kennelijk dat Lindeteves op grond van het onder haar gelegde beslag, en het tegen haar te wijzen vonnis tot afgifte, kon bewerkstelligen dat óók door haar vestiging in Surabaya, zolang het beslag zou liggen, geen bevrijdende betalingen aan de beslagdebiteur - haar werknemer Dekkers - zouden worden verricht. Deze vrij vergaande opvatting van het hof is echter door de Hoge Raad aanzienlijk genuanceerd. Die overwoog dat
'een zodanig bevel, in het bijzonder aan Nederlanders, rechtens niet onbestaanbaar is, maar de door het Hof daaruit voor het derden-beslag getrokken conclusie toch alleen zou kunnen worden aanvaard, voorzover vaststaat, dat ter plaatse, waar de betaling ingevolge dit beslag zou moeten geschieden, door het gezag aldaar dit derden-beslag wordt erkend des, dat de hier te lande beslagene42 daar het beslag en het daaruit voortvloeiend bevel in rechte als verweermiddel tegen een aanspraak van zijn schuldeiser op voldoening van de vordering, waarop het beslag betrekking heeft, kan doen gelden.'
In de direct daaraan voorafgaande alinea overwoog de Hoge Raad - het arrest van het hof weergevend - nog
'dat, in afwijking van hetgeen in het algemeen voor executie-maatregelen geldt43, een derdenbeslag ook ten aanzien van een buitenlandse vermogensbestanddeel kan worden gelegd.
Déze 'extraterritoriale' opvatting van het 'hof was gebaseerd op zijn hiervoor reeds geciteerde opvatting, dat - kort gezegd de derde-beslagene een blokkeringsbevel over 's lands grenzen heen zou kunnen geven. Dat nu is volgens de Hoge Raad op zich zelf 'rechtens niet onbestaanbaar', mits gegeven
'in het bijzonder aan Nederlanders,'
en wel in dit geval door de Nederlandse naamloze vennootschap Lindeteves NV aan haar toenmalige (onzelfstandige) Indonesische vestiging. Met name binnen concernverband is het geven van 'een zodanig bevel' zeker denkbaar, en daarmee ook aanvaardbaar.44 Maar volgens de Hoge Raad is daarmee echter de kous nog niet af. Door de Nederlandse rechter zal immers tevens moet worden vastgesteld of het hier te lande gelegde beslag, in het land waar het bijkantoor zich bevindt - én de vordering ook betaalbaar is -
'in rechte als verweermiddel'
tegen een aldaar door de schuldeiser/beslagdebiteur ingestelde vordering tot betaling kan worden tegengeworpen. Deze vraag, die uiteindelijk neerkomt op het gevaar dat de derde-beslagene - aldus de Hoge Raad in de volgende alinea -
'dubbel zou moeten betalen,'
zal door de Nederlandse rechter in een van de procedures als bedoeld in art. 477a met name die van het tweede lid - beoordeeld moeten worden. En daarvoor zal hij te rade moeten gaan bij het interne recht van het land waar het bijkantoor van de derde-beslagene is gevestigd. Leidt dat onderzoek - waartoe de rechter, zo nodig, overeenkomstig art. 67 inlichtingen kan inwinnen over buitenlands recht - tot de conclusie dat het Nederlandse beslag niet in het andere land als deugdelijk 'verweermiddel' kan worden tegengeworpen, zodat het gevaar reëel is dat de derde inderdaad 'dubbel' zal moeten betalen, zal de vordering van de beslaglegger worden afgewezen. Met name hierin is - aldus Verheul45 - de ook internationaal vrij algemeen aanvaarde46 ratio van de Lindeteves-uitspraak gelegen:
'de derde-beslagene mag niet genoopt kunnen worden dubbel te betalen.'
De slotsom zal dan ook moeten zijn dat, wanneer aannemelijk is dat het in Nederland op een in een ander land betaalbare vordering gelegd derdenbeslag, in dat andere land in rechte zal worden erkend, aan dat beslag in zóverre extraterritoriale werking toekomt. Maar de enkele omstandigheid dát de vordering buiten Nederland betaalbaar is - hetzij aan het daar gevestigde hoofdkantoor van de schuldenaar, hetzij aan het daar alleen aanwezige bijkantoor - zal een aanwijzing kunnen vormen dat een in Nederland (onder hoofdkantoor of bijkantoor) gelegd derdenbeslag mogelijk in dat andere land niet zal worden erkend. Het risico van 'dubbel betalen' is in zo'n geval te groot, te meer nu er ook geen Verdragen zijn waarin het ene land de blokkerende werking van een in het andere land gelegde beslag erkent (en vice versa). Schuldeisers zullen het dus niet werkelijk moeten hebben van de eventuele 'extraterritorialiteit' van een in Nederland gelegd derdenbeslag.
Tot slot: vaststelling waar de vordering betaalbaar is
543. Dat de vraag waar de in beslag genomen vordering van de schuldenaar betaalbaar is - dan wel zich bevindt of is gesitueerd47 - essentieel is voor de vraag, of de beslagleggende schuldeiser zich daarop met succes kan verhalen, is in het voorgaande (nrs. 539-542) duidelijk gebleken. Wanneer deze vordering in Nederland betaalbaar is, dan zal als regel de schuldenaar van die vordering (C) ook in Nederland zijn gevestigd, althans hier een bijkantoor of filiaal hebben dat met de betaling belast is. In dat geval zal schuldeiser (A) ook hier te lande ten laste van schuldenaar (B) - ongeacht diens nationaliteit en in beginsel ook ongeacht waar deze woonachtig of gevestigd is (zie nr. 539, derde alinea)48 - onder diens schuldenaar (C) derdenbeslag gelegd kunnen worden. Is (C) echter niet in Nederland gevestigd, en is de vordering van (B) op hem ook uitsluitend buiten Nederland betaalbaar, dan brengt het territorialiteitsbeginsel met zich mee dat in Nederland op deze vordering geen beslag gelegd zal kunnen worden (zie nr. 541). Dit is alleen dán anders wanneer (i) de schuldenaar van de vordering in Nederland is gevestigd of daar een bijkantoor/filiaal heeft (zodat daar beslag gelegd kan worden) én (ii) het Nederlandse beslag in het land waar de vordering betaalbaar is met succes als verweermiddel kan worden tegengeworpen aan een daar door (B) tegen (C) ingestelde vordering tot betaling49, zulks om te voorkomen dat (C) dubbel zal moeten betalen (zie nr. 542). Het antwoord op de hiervoor geformuleerde vraag, is dus wezenlijk voor de doeltreffendheid van een gelegd derdenbeslag.
De vraag waar de vordering betaalbaar is, wordt bepaald door de rechtsverhouding (B)-(C) en het daarop toepasselijke recht.50 Door Verheul is er in dit verband terecht op gewezen dat51
'de "nemo plus" regel (...) nu mee(brengt) dat de beslaglegger niet méér rechten kan krijgen dan de beslagene had.'
Deze regel - in dit boek ook de 'regel van gebondenheid' genoemd (zie § 3.4) - brengt met zich mee, dat schuldeiser (A) als beslaglegger in beginsel52 óók gebonden is aan hetgeen in de rechtsverhouding (B)-(C) is overeengekomen, dan wel uit het daarop toepasselijk recht voortvloeit, omtrent de plaats waar de vordering van (B) jegens (C) betaalbaar is 53 Door Verheul is het zo uitgedrukt dat54
'de beslaglegger alleen dáár betaling kan krijgen waar ook de beslagene zelf betaling kan eisen.'
Dit betekent dat onder omstandigheden de rechter, naar aanleiding van een daarop toegesneden verweer van de buitenlandse in Nederland gedagvaarde derde-beslagene, zal moeten nagaan welk recht de rechtsverhouding (B)-(C) beheerst om te kunnen vaststellen waar - in Nederland of elders - de 'beslagen' vordering betaalbaar is, en daarmee of het beslag al dan niet doel heeft getroffen.55 Zo werd in een van de weinige uitspraken op dit gebied door Hof 's-Gravenhage56 uiteindelijk beslist, dat de in Texas gevestigde derde-beslagene, die weliswaar in Nederland een bijkantoor/filiaal had (zodat daar beslag kon worden gelegd), op grond van het toepasselijk Texaanse recht uitsluitend gehouden was het overeengekomen loon in Texas aan de beslagdebiteur te betalen, waar het ook feitelijk steeds was betaald. De vordering van de beslaglegger werd dus afgewezen. Deze Texaanse zaak verschilt in zoverre van de hiervoor (in nr. 542) besproken Lindeteves-casus dat in dát geval beslag gelegd kon worden onder de in Nederland gevestigde naamloze vennootschap Lindeteves N.V. (die 'slechts' een bijkantoor in Indonesië had), terwijl in het Texaanse geval de Amerikaanse rechtspersoon in Texas was gevestigd (en in Nederland 'slechts' een bijkantoor had, dat bovendien de betreffende loonvordering niet aanging). Reeds daardoor kwam het hof niet toe aan de vraag naar de eventuele 'extraterrioriale' werking van het hier gelegde derdenbeslag, omdat het reeds van meet af aan geen doel had getroffen: de vordering die men beoogde in beslag te nemen, was geheel buiten de Nederlandse rechtssfeer gelegen. Wanneer de in beslag genomen vordering echter wél in Nederland betaalbaar is door het hier gevestigde bijkantoor van een in Amerika statutair gevestigde vennootschap, zou het hier gelegde derdenbeslag wel degelijk doel kunnen treffen, zeker wanneer door de derde het 'Lindeteves-verweer' niet wordt gevoerd.57