Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/5.6.2
5.6.2 Waarde van de ingevolge de wilsrechten over te dragen goederen
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS615655:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie paragraaf 6.1.
Voor de goede orde zij opgemerkt, dat het uitoefenen van de wilsrechten een betaling in geld niet uitsluit, bijvoorbeeld het banktegoed dat het vervreemde ‘familievermogen’ vervangt (art. 4:24 BW). Zie Handboek Erfrecht, M.J.A. van Mourik, Deventer: Kluwer 2006, p. 92.
Zie over art. 4:25 lid 1 slotzin BW, W. Burgerhart, Erfrechtelijk rekenwerk bij een beroep op een ‘bloot-eigendomswilsrecht, WPNR 6424 (2000). In deze publicatie is ingegaan op het al dan niet waardedrukkende effect van het vruchtgebruik als bedoeld in art. 4:19 en art. 4:21 BW. Aan de waarde daarvan als zodanig en de waarde van de over te dragen goederen, dan wel op de te gebruiken waarderingsmethode(n), is in gemelde publicatie echter geen aandacht besteed.
Asser-Perrick 6, Erfrecht en Schenking, Deventer: Kluwer 2002, p. 107. Perrick verwijst volgens mij abusievelijk naar lid 5 in plaats van lid 4 van art. 4:25 BW.
De omvang van de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvorderingen staat na de vaststelling daarvan door de betrokkenen in beginsel vast; de grootte van de eventuele vermeerdering hangt onder meer samen met het verstrijken van de tijd.1 De uitoefening van de wilsrechten als bedoeld in art. 4:19 tot en met art. 4:22 BW kan resulteren in een verplichting voor de (stief)ouder om goederen aan de desbetreffende kinderen over te dragen; een betaling ‘in natura’ van bedoelde geldvorderingen derhalve.2 Art. 4:24 BW geeft aan welke goederen voor een dergelijke overdracht in aanmerking kunnen komen, waarbij dient te worden bedacht dat het vanwege de aldaar vormgegeven zaaksvervangingsregeling allerminst vanzelfsprekend is dat de uitoefening van een wilsrecht leidt tot de overdracht van ‘echt familievermogen’. Art. 4:25 lid 1 BW bepaalt dat de waarde van de door de (stief)ouder over te dragen goederen – voor de toerekening op de hoofdsom van de geldvordering en de eventuele vermeerdering – in afwijking van art. 4:6 BW vastgesteld dient te worden naar het tijdstip van de overdracht.3 De wet geeft – ook nu – niet aan op welke wijze deze waarde vastgesteld moet worden. Perrick neemt – mijns inziens terecht – aan dat, ook nu art. 4:15 lid 1 BW niet van overeenkomstige toepassing is verklaard, de kantonrechter op grond van art. 4:25 lid 4 BW kan beslissen over eventuele waardegeschillen.4
In een wetgevingsoverleg heeft de minister van justitie een voorbeeld gegeven van de mogelijke rol van de kantonrechter bij geschillen met betrekking tot de uitoefening van bedoelde wilsrechten. Ik citeer de minister:
‘Gesteld dat een kind een wilsrecht uitoefent met betrekking tot een goed dat meer waard is dan zijn vordering, wordt dan aan dat kind een gedeelte van dat goed overgedragen of verkrijgt hij het hele goed onder de verplichting tot verrekening van het te veel ontvangene? Wanneer een kind zijn wilsrecht wil benutten om een goed te verkrijgen dat meer waard is dan zijn vordering op de langstlevende, zijn er verschillende mogelijkheden. (…) Een andere mogelijkheid is dat het kind het goed volledig erft tegen bijbetaling van het verschil tussen zijn vordering en de waarde van het goed. Komen betrokkenen er niet uit, dan zal de kantonrechter op verzoek van een hunner een beslissing kunnen nemen.’
De parlementaire geschiedenis en de literatuur zwijgen in alle talen over de bij de waardebepaling van het over te dragen goed te hanteren maatstaf dan wel voor de waardering relevante factoren. Is de waarde in het economische verkeer van dat goed het uitgangspunt of betreden we een sub-rechtsgebied met eigen ‘waardespelregels’? Zoals in paragraaf 6.1 reeds betoogd, ontbreekt een redelijkheids- en billijkheidscorrectie in een sub-rechtsgebied mijns inziens indien en voor zover de wetgever ‘gesproken’ heeft. Dat geldt naar mijn mening evenzeer voor de waardebepaling van de over te dragen goederen, zij het dat de wetgever voor kwesties daaromtrent in art. 4:25 lid 4 BW naar de kantonrechter verwijst die beslist, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van ieder van de betrokkenen. De wetgever geeft in het systeem de ruimte aan de kantonrechter om – zo nodig – een billijkheidstoets toe te passen. Het is naar mijn mening derhalve aan hem om – bij het ontbreken van overeenstemming – binnen de ‘wilsrechtensfeer’ een billijke (waarde)regeling te treffen. Op grond van de uitdrukkelijke verwijzing naar de billijkheid in art. 4:25 lid 4 BW is het zonder meer waarderen van de over te dragen goederen op de (verkoop)waarde in het economische verkeer naar mijn mening ‘te kort door de bocht’. Deze waarde kan als vertrekpunt dienen, waarbij onder omstandigheden de door de kantonrechter in acht te nemen (redelijkheid en) billijkheid naar mijn mening tot een waardecorrectie zou kunnen dan wel moeten leiden.