Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/5.10
5.10. De begrippen bij de inbreng (art. 4:229 BW)
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS621648:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Asser-Perrick 6B, Erfrecht en Schenking, Deventer: Kluwer 2005, p. 95.
Handboek Erfrecht (2006), B.C.M. Waaijer, Deventer: Kluwer 2006, p. 324, 325. Bij de behandeling van de inbreng in het Handboek Erfrecht schrijft Van Mourik, met verwijzing naar onder meer het citaat van Waaijer, dat we voor de bepaling van de waarde van de gift ons licht moeten opsteken bijart. 4:66, dat in het bijzonder is gericht op de waardering van giften in het kader van de legitieme portie. Handboek Erfrecht (2006), M.J.A. van Mourik, Deventer: Kluwer 2006, p. 607.
Handboek Erfrecht (2006), M.J.A. van Mourik, Deventer: Kluwer 2006, p. 607.
Zie voor enige algebra, M.J.A. van Mourik, Nieuw Erfrecht, Monografieen Privaatrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 178, en W Burgerhart, B.M.E.M. Schols, FWJ.M. Schols, EstateTip Review 2006-10, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2006.
Voor de waardering van de tot de nalatenschap behorende goederen en schulden in het kader van de verdeling, verwijs ik naar paragraaf 11.
Zie W. Burgerhart, Bedrijfsopvolging Civielrechtelijke en fiscaalrechtelijke aspecten (preadvies KNB), Sdu Uitgevers 2005, p. 382, 384. Zie voor de ratio van de inbrengregeling, tegen de achtergrond van enige rechtshistorie, Asser-Perrick 6B, Erfrecht en Schenking, Deventer: Kluwer 2005, p. 87 e.v.
Onder vigeur van het huidige erfrecht kan de inbreng van giften nog gebaseerd zijn op de wil van de wetgever, en dient men voor de waardering van een objectieve benadering uit te gaan, indien de inbrengplicht voortvloeit uit art. 139 ONBW.
Zie HR 11 april 2003, NJ 2003, 493, m.nt.WMK, welk arrest in paragraaf 4.2 aan de orde is gesteld. Zie paragraaf 4.5.1 voor een analyse van onder meer dit arrest.
Zie verder paragraaf 11.
Zie een identiek voorbeeld voor de legitiemeregeling en de mogelijke billijkheidscorrectie op grond van art. 4: 90 lid 1 slotzinsnede BW,Van der Burght c.s., Parl. Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 525.
Art. 4:229 lid 1 BW bepaalt dat een erfgenaam – indien de erflater dit bij de gift of bij uiterste wilsbeschikking voorschrijft – verplicht is de waarde van de door erflater aan hem gedane gift(en) in te brengen. Deze inbreng wordt geëffectueerd doordat bij de verdeling van de nalatenschap de waarde van de gift in mindering komt van het aandeel van de tot inbreng verplichte erfgenaam in het hem en de erfgenamen, te wier behoeve de inbreng verplicht is, uit de nalatenschap toekomende gedeelte (art. 4:233 lid 1 BW). De inbreng is niet verplicht voor zover de waarde van de gift groter is dan het aandeel van de erfgenaam. Voorts bepaalt art. 4:233 lid 1 tweede volzin BW dat de waarde van de giften wordt berekend op de wijze als uit art. 4:66 BW voortvloeit.
Over de verwijzing naar art. 4:66 BW schrijft Perrick:
‘Doordat de wet bepaalt dat de waarde van giften wordt berekend op de wijze als uit art. 4:66 voortvloeit, geldt als uitgangspunt dat giften worden gewaardeerd naar het tijdstip van de prestatie; daarbij wordt geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de erflater de gift had kunnen herroepen.’1
Evenals bij de waardering van de gift in het kader van de berekening van de legitieme portie kan men hier de vraag stellen of de verwijzing naar art. 4:66 BW ten doel heeft het peilmoment voor de waarde van de gift in het kader van de inbreng vast te stellen, of dat daaraan een bredere strekking moet worden toegekend, in die zin dat de waarde van de gift voor de legitiemeregeling gelijk is aan de waarde die bij de verdeling ingebracht moet worden (zie paragraaf 8.2).
Ten behoeve van de leesbaarheid herhaal ik het in paragraaf 8.2 gegeven citaat van Waaijer over de waardering van giften:
‘Art. 4:66 regelt de waardering van giften voor de toepassing van afd. 4.4.3 (de legitieme portie). De hier gegeven richtlijnen zijn derhalve in verschillende opzichten relevant. Hier worden richtsnoeren gegeven voor de waarde van de giften, als het gaat om de bijtelling bij de legitimaire massa (art. 4:65 BW), als het gaat om de waarde van giften, door de erflater aan een legitimaris gedaan, die in mindering moeten worden gebracht op diens legitieme portie (de toerekening van art. 4:70 BW), en als het gaat om de inkorting van giften (art. 4:90 BW). Gezien art. 4:34 en 4:233 is de regeling van de waardering ook maatgevend buiten afd. 4.3.3, namelijk voor de inkorting in het kader van art. 4:29 en 4:30 respectievelijk voor het bepalen van de waarde van de inbreng van giften in het kader van de verdeling.’2
Het lijkt er op dat – in ieder geval in het Handboek Erfrecht – een bredere strekking als in vorenbedoelde zin aan de verwijzing moet worden toegekend.
Zoals in paragraaf 8.2 bleek, doet de waarde van gift in de legitiemeregeling ‘twee keer mee’, een keer bij de berekening van de omvang van de legitimaire massa (art. 4:65 BW)en een keer bij de toerekening van de gift op de – uit bedoelde massa afgeleide – legitieme portie (art. 4:70 BW). De legitiemeregeling zou ‘systematisch’ geweld aan worden gedaan, zo heb ik in paragraaf 8.2 betoogd, door in de bedoelde situaties van verschillende waarden uit te gaan, tenzij de wetgever dat heeft voorgeschreven zoals in art. 4:75 BW.
Bij de inbrengregeling moet een soortgelijke berekening worden gemaakt. De inbreng leidt er immers toe dat de nalatenschap fictief hoger uitvalt dan in werkelijkheid het geval is.3 In deze fictieve nalatenschap wordt vervolgens het ‘inbrengplafond’ van art. 4:233 lid 2 BW berekend.4 Ook voor de inbrengregeling is er mijns inziens een systematische ‘noodzaak’ om twee maal dezelfde waarde te hanteren.5
Ik vraag mij echter af of de waarde van de in te brengen gift gelijk is of dient te zijn aan de waarde van deze gift voor de berekening van de legitieme portie. Zoals in paragraaf 8.2 betoogd, dient voor laatstbedoelde berekening -gegeven de ratio van de legitiemeregeling – een objectieve maatstaf (waarde in het economische verkeer) voor de bepaling van de waarde te worden gehanteerd. Ingrepen op grond van de redelijkheid en billijkheid liggen voor de legitiemeregeling niet in de rede, tenzij de wetgever daarvoor een opening biedt zoals in art. 4:90 lid 1 slotzin BW. Vergoeding van de waarde van het ingekorte gedeelte van een gift vindt op grond van deze bepaling niet plaats voor zover dit, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is.
De ratio van de inbrengregeling is een geheel andere dan die van de legitieme portie; zij verschaft de erflater een wettelijk instrument om de – economische – gelijkheid tussen zijn erfgenamen te bewerkstellingen, hetgeen hij overigens ook op andere wijzen, zoals bijvoorbeeld met makingen, zou kunnen realiseren.6 Het is niet meer de wil van de wetgever, zoals in de tot 1 januari 2003 geldende inbrengregeling, dat erflaters afstammelingen in economische zin gelijk behandeld dienen te worden.7 Onder de oude regeling diende voor de legitieme- en de inbrengregeling dan ook een identiek ‘geobjectiveerd giftbegrip’ te worden gehanteerd, zowel voor de vraag of sprake was van een gift, als voor de omvang daarvan. Beide regelingen berustten immers op de wil van de wetgever.8 De erflater die deze gelijkheid onder het huidige regime met een inbrengverplichting regelt, legt de uitvoering daarvan als het ware in de handen van zijn erfgenamen bij de verdeling van zijn nalatenschap. Wil hij eventuele ‘verdelingsperikelen’ voorkomen, dan kiest hij bijvoorbeeld voor een route met makingen.
De rechtsverhouding tussen de deelgenoten in een nalatenschap wordt, zoals we hebben gezien en nog zullen zien, mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Omdat inbrengen als een handelen in het kader van de verdeling van een nalatenschap kan worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld art. 4:227 BW), kunnen bedoelde beginselen mijns inziens ook een bepalende dan wel corrigerende rol vervullen bij de inbreng als zodanig en – dus – ook bij de vaststelling van de waarde van de in te brengen gift.9
Ter bepaling van de gedachten diene het geval waarin het geschonkene na het tijdstip van de gift (art. 4:66 BW), geheel buiten toedoen van de inbrengplichtige begiftigde, als gevolg van bijzondere omstandigheden die redelijkerwijs niet voor zijn rekening behoren te komen, een sterke waardedaling ondergaat. Volgens de hoofdregel dient de waarde ten tijde van de gift te worden ingebracht. Een wettelijke voorziening zoals in art. 4:90 lid 1 slotzinsnede BW voor de inkorting van de gift in het kader van de legitiemeregeling ontbreekt, maar is mijns inziens voor de inbreng dan ook niet nodig.10 De redelijkheid en billijkheid zijn vanwege de aard van de rechtsverhouding en van de rechtshandeling immers al ‘in beeld’, en zullen naar mijn mening bij de inbreng ter gelegenheid van de verdeling van de nalatenschap tot een correctie van de waarde van de desbetreffende gift nopen.