Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/1
Hoofdstuk 1 Inleiding
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS619200:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Recent onderzoek heeft uitgewezen dat in familiebedrijven vaak een voorkeur bestaat voor een opvolging door een familielid. In familiebedrijven met 10-99 werknemers in 51% van de gevallen, en bij familiebedrijven met 100 of meer werknemers in 47% van de gevallen. Zie R.H. Floren, J.R. Geerlings, Eigendom in het familiebedrijf en investeringsbehoefte bedrijf, Een kwantitatief onderzoek, Nyenrode Center for Entrepeneurship i.o.v. Bank Insinger de Beaufort NV. 2006, p. 11, 44. In de agrarische sector liep dit percentage blijkens een door Floren in 1997 verricht onderzoek op tot 96% van de onderzochte, agrarische bedrijven. Zie R.H. Floren, Cijfers en feiten van het familiebedrijf, Eindhoven: BDO Accountants & Adviseurs 2002, p. 36.
Volgens Van Mourik is een taak voor de wetgever weggelegd bij het treffen van maatregelen die moeten bevorderen dat de continuïteit van een bepaald ondernemen niet in gevaar komt, waarbij deze zich voornamelijk dient te concentreren op het huwelijksvermogensrecht en erfrecht, omdat de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk en in het bijzonder het einde daarvan, bijvoorbeeld door overlijden, een voortdurende bedreiging van de continuïteit vormen. M.J.A. van Mourik, Onderneming en Erfrecht (oratie Leiden), Zwolle: BV Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink 1975, p. 5, 6. De beschikbaarheid van wettelijke voorzieningen betekent overigens niet, zoals hierna nog zal blijken, dat ondernemers daarvan dan ook gebruik maken. Overigens heeft onderzoek aangetoond dat overlijden de meest voorkomende en meest bedreigende noodsituatie voor de continuïteit van en de harmonie in een familiebedrijf is. BDO CampsObers Accountants & Adviseurs, OASE of Fata Morgana, 2005, p. 16, 17.
Blijkens recent onderzoek hebben ongeveer 44% van de (gehuwde) ondernemers in Nederlandse MKB-bedrijven huwelijkse voorwaarden. Onderzoeksresultaten Zakelijk Testament, Deloitte Touche Tohmatsu, maart 2007, p. 13.
Onderzoek geeft aan dat 97% van de ondernemers in familiebedrijven een testament heeft, maar slechts in 29% daarvan bepalingen zijn opgenomen met het oog op actuele wensen betreffende de bedrijfsopvolging. Family Business Onderzoek, Trends en ontwikkelingen bij het familiebedrijf anno 2006, PriceWaterhouseCoopers april 2006, p. 36. In ander onderzoek wordt vastgesteld dat 48% van de ondernemers in MKB-bedrijven geen testament heeft; het percentage van de ondernemers dat in een testament opvolgingsregelingen heeft opgenomen bedraagt 25%. Onderzoeksresultaten Zakelijk Testament, Deloitte Touche Tohmatsu, maart 2007, p. 13.
Er werd met geen woord gerept over de bijzondere situatie die optreedt indien de erflater ondernemer is, zo oreerde Van Mourik. M.J.A. van Mourik, Onderneming en erfrecht (oratie Leiden), Zwolle: BV. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink 1975, p. 7.
Zo zullen, blijkens onder auspiciën van de Europese Commissie in 2002 verricht onderzoek, in Nederland tot 2012 per jaar ongeveer 20.000 ondernemingen – mede gebaseerd op de leeftijd van de huidige ondernemers – aan een nieuwe eigenaar moeten worden overdragen. Eindverslag van de deskundigengroep inzake de overdracht van kleine en middelgrote ondernemingen, Onderzoek uitgevoerd onder auspiciën van ambtenaren van de Europese Commissie, 2002, p. 10 e.v. met verwijzingen naar relevante tabellen in het Eindverslag. Zie voor het volledige rapport: http://europa.eu.int/comm/enterprise/entrepreneurship/supportmeasures/transferbusiness/index.htm
Ik verwijs daarvoor kortheidshalve naar onder meer de hiervoor reeds aangehaalde onderzoeken en de daarin opgenomen publicaties.
Te denken valt aan de successierechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteiten, de personenvennootschapswetgeving, de vennootschapsbelasting, de grensoverschrijdende fusie, de flexibilisering van het BV-recht etcetera.
Het belang van de opvolging in de eigendom van familiebedrijven blijkt voor de continuïteit daarvan kritischer te zijn dan de opvolging in de leiding. Zie R.H. Floren, Opvolging in eigendom bij familiebedrijven: eerder een kans dan een recht, Nyenrode Center for Entrepeneurship i.o.v. Bank Insinger de Beaufort N.V. 2006, p. 23. Het behoeft geen betoog dat het erfrecht voor de opvolging in de eigendom van grote betekenis kan zijn.
Floren geeft de volgende definitie aan het familiebedrijf. Een bedrijf is een familiebedrijf indien het aan minstens twee van de volgende drie criteria voldoet:
- -
meer dan 50% van de eigendom is in handen van één familie;
- -
één familie heeft beslissende invloed op de bedrijfsstrategie of op opvolgingsbeslissingen;
- -
een meerderheid of ten minste twee leden van de ondernemingsleiding zijn afkomstig uit één familie.
Indien het bedrijf minder dan tien jaren geleden is opgericht, dient in het bedrijf ten minste een familielid van de directeur werkzaam te zijn of eigendom te hebben. R.H. Floren, Cijfers en feiten van het familiebedrijf, Eindhoven: BDO Accountants & Adviseurs 2002, p. 11.
Zie voor de ‘populariteit’ van de opvolging binnen het gezin, noot 1. Onderzoek heeft laten zien dat ruim 72% van de eigenaren van familiebedrijven met twee of meer kinderen bereid is om zijn bedrijf voor een lagere prijs dan de (fictieve) reële marktprijs aan het opvolgende kind te verkopen. Bijna de helft van deze eigenaren is zelfs bereid om het bedrijf voor een substantieel lagere prijs te verkopen. Bij agrarische familiebedrijven wordt 98% daarvan voor een lagere prijs dan de reële marktprijs aan de kinderen verkocht. De gemiddelde overnameprijs voor een opvolger in de agrarische sector, bedraagt 50% van de prijs die een niet-familielid zou moeten betalen. Zie R.H. Floren, Opvolging in eigendom bij familiebedrijven: eerder een kans dan een recht, Nyenrode Center for Entrepeneurship i.o.v. Bank Insinger de Beaufort N.V. 2006, p. 45, 46.
De keuze voor het onderzoeksonderwerp van deze proeve, vindt haar oorsprong in de rechtsgebieden waarop ik in de notariële praktijk voornamelijk werkzaam ben geweest, te weten het ondernemingsrecht en het personen- en familierecht. De ondernemingsrechtelijke praktijk, met de nadruk op het vennootschapsrecht voor kleine en middelgrote (familie)bedrijven, bracht mij inzicht in de structuren van dergelijke ondernemingen, de nauwe relatie hiervan met de ondernemer, diens gezin en/of diens familie en de onder velen levende hoop dat een of meer kinderen de wens zouden hebben om – al dan niet na gebleken geschiktheid – de ‘zaak’ te willen voortzetten.1 De met dergelijke ondernemers opgedane ervaringen in het personen- en familierecht, in het bijzonder het huwelijksvermogens- en erfrecht, wezen uit dat ‘huis en haard’ niet zelden ondergeschikt werden gemaakt aan de continuïteit van hun onderneming. Zo mochten – en mogen – bijvoorbeeld huwelijk, echtscheiding en overlijden het voortbestaan van de onderneming niet in gevaar brengen.2
Het spanningsveld tussen het belang van de – onbedreigde – voortzetting van de onderneming en de ‘privébelangen’ kwam, zo was mijn praktijkervaring, nagenoeg altijd ter sprake in het kader van de huwelijksvermogensrechtelijke advisering van ondernemers. Bij de keuze voor een huwelijksvermogensregime, voor of tijdens huwelijk, stond een eventueel – gepland – ondernemerschap veelal centraal.3 Was het niet ter bescherming van de onderneming, dan was het wel om het ‘privévermogen’ buiten de zakelijke risicosferen te houden. Op het moment dat het erfrecht echter ter sprake kwam, verdween doorgaans de aandacht voor de onderneming, om plaats te maken voor de verzorging van de langstlevende echtgenoot, voogdijvoorzieningen en uitsluitingsclausules.4 In de sporadische gevallen dat de ondernemer wel ‘overlijdensplannen’ met een onderneming had, ontbrak doorgaans een ‘waterdicht’ erfrechtelijk instrumentarium om aan diens wensen tegemoet te kunnen komen. Was het ontbreken van – voldoende – testeervrijheid en de afwezigheid van erfrechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteiten, zo vroeg ik mij af, wellicht de oorzaak voor de gebrekkige belangstelling voor een ondernemerstestament? Zou het wellicht anders, en dus beter, kunnen?
De keuze voor een onderzoek op het terrein van de ‘deelverzameling’ van het erfrecht en het ondernemingsrecht was geboren, en zou zich derhalve richten op kruisverbanden tussen het ondernemings- en het erfrecht, in het bijzonder op de voortzetting van de onderneming bij overlijden. Een keuze die mede werd gevoed door onder meer de ervaring dat het ondernemingsrecht geen oog had voor het erfrecht en de ‘ontdekking’ dat ondernemingsrechtelijke aspecten in de erfrechtelijke literatuur relatief gezien stiefmoederlijk bedeeld werden. Het feit dat de wetgever in het oude Boek 4 BW in het geheel geen oog had voor de ‘onderneming in het erfrecht’,5 maar in het ontwerpen van het huidige erfrecht daar wel blijk van gaf, en ten slotte de toenemende maatschappelijke belangstelling voor het thema ‘bedrijfsopvolging’ hebben mede aan mijn keuze bijgedragen.
Deze toenemende maatschappelijke belangstelling was en is, zo is mijn indruk, in belangrijke mate toe te schrijven aan de economische voorspellingen betreffende het aantal te verwachten bedrijfsopvolgingen in het huidige tijdsgewricht.6 De ‘populariteit’ van het onderwerp bedrijfsopvolging heeft – zeker in het laatste decennium – een stroom van publicaties en onderzoeken op zeer uiteenlopende terreinen teweeggebracht.7 Ook de wetgever heeft niet zich niet onbetuigd gelaten en sleutelt tot op de dag van vandaag aan fiscaal- en civielrechtelijke wetgeving ter verbetering van het ondernemersklimaat.8
Bij de bestudering van de literatuur over bedrijfsopvolging op zeer uiteenlopende (rechts)gebieden, bleek al ras dat bedrijfsopvolging niet slechts een juridisch fenomeen is. Bedrijfsopvolgingsvraagstukken verlangen in beginsel een multidisciplinaire benadering. Men kan bijvoorbeeld de (im)populariteit van ondernemerstestamenten niet slechts verklaren vanuit het bestaande erfrecht en het al dan niet beschikbaar zijn van erfrechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteiten, maar dient daarin bijvoorbeeld ook de fiscaliteit en/of bedrijfskundige overwegingen te betrekken. Wat civielrechtelijk mogelijk is, is namelijk niet ook per definitie fiscaal wenselijk. En wat in fiscale zin optimaal uitpakt, is niet ook bijvoorbeeld bedrijfskundig de beste oplossing.
De bedrijfsopvolging als onderzoeksonderwerp, leverde – zo werd mij duidelijk – meer vragen op dan vanuit een specifieke discipline beantwoord kunnen worden, en diende dan ook nader te worden ingekaderd. De hiervoor bedoelde deelverzameling bleek eveneens te groot voor een onderzoek; het erfrecht drong zich als centraal thema op.
De jaren in de aanloop naar de invoering van het huidige Boek 4 BW per 1 januari 2003 maakten een andere keuze voor mij overigens nagenoeg ondenkbaar. De vele tijd die ik heb besteed aan studeren op, doceren, nadenken, discussiëren en publiceren over het ‘nieuwe’ erfrecht, brachten het onderwerp maar ook het thans in deze proeve neergelegde resultaat daarvan alsmaar dichterbij.
Het onderzoek zou zich, zo concludeerde ik, gaan richten op ‘bedrijfsopvolging en Boek 4 BW’, niet in de laatste plaats omdat de wetgever in bijvoorbeeld de artt. 4:36, 4:38 en 4:74 BW aandacht bleek te hebben voor de ondernemende erflater. Deze aandacht is aan een ondernemer die ‘kind noch kraai’ heeft, niet besteed; het erfrecht levert voor hem in beginsel geen enkele belemmering om de voortzetting van zijn onderneming in erfrechtelijk opzicht naar zijn hand te zetten. Het wordt pas ‘interessant’ indien er een echtgenoot en/of afstammelingen zijn, die door het overlijden van de ondernemer realiseerbare aanspraken op de onderneming en/of haar waarde – kunnen – verkrijgen. Deze buiten de sfeer van het ondernemen liggende omstandigheden, verdienen bedoelde aandacht wel. Het zijn de – in casu in het erfrecht gelegen – beperkingen van de testeervrijheid die voor een opvolgingsplanning een belemmering maar ook een uitdaging kunnen vormen.9
De juistheid van de keuze voor een onderzoek naar de mogelijke invloed van beperkingen van de testeervrijheid voor een erfrechtelijke bedrijfsopvolging, werd bovendien onderstreept door onderzoeken die uitwezen dat in het familiebedrijf10 in mindere of meerdere mate een voorkeur voor opvolging binnen de familie bestond (en nog bestaat)en de opvolger in verband met diens opvolging veelal – ten opzichte van de niet-opvolgers – bevoordeeld wordt.11 Het theoretische kader van het onderzoeksonderwerp werd als het ware ‘bevestigd’ door empirisch onderzoek: opvolging in familiebedrijven is een ‘gezinsgebeuren’ waarbij niet zelden bevoordeling van de opvolger aan de orde is, hetgeen zich niet verdraagt met het gelijkheidsbeginsel voor afstammelingen dat centraal in ons erfrecht stond en staat. De legitiemeregeling, waarin dit beginsel tot uitdrukking komt, ‘duldde en duldt’ bevoordelingen van een opvolger in verband met de bedrijfsopvolging tot op zekere hoogte immers niet.
Bij de voorbereidingen voor en de aanloop naar deze proeve, raakte het onderzoeksonderwerp nog verder ‘ingekookt’, tot het gerecht dat thans in deze proeve wordt voorgeschoteld.
Met de nieuwe legitiemeregeling bleken de juridische hindernissen voor een erfrechtelijke bedrijfsopvolging geslecht. Erflaters ‘goederenrechtelijke wil’ werd wet; de afstammelingen hebben onder het huidige erfrecht, anders dan in het tot 1 januari 2003 geldende erfrecht, als legitimaris geen enkele mogelijkheid om rechtshandelingen van erflater te vernietigen. De verhoudingen tussen de achtergelaten erfgenamen, legatarissen en/of legitimarissen in Boek 4 BW zijn of kunnen door erflater worden teruggebracht tot geldelijke aanspraken, waarbij kan worden gedacht aan de wettelijke verdeling, de sommen ineens, de legitieme- en de inbrengregeling.
In de euforie over de verkregen goederenrechtelijke vrijheid, raakte de in de financiering van de erfrechtelijke bedrijfsopvolging gelegen economische hindernis, zo was mijn indruk en ervaring, enigszins op de achtergrond. Op zich niet onbegrijpelijk overigens, als men bedenkt dat het belangrijkste juridische obstakel voor een bedrijfsopvolging, de legitieme in natura, door de wetgever weggenomen was.
De door mij te onderzoeken beperkingen van de testeervrijheid voor een erfrechtelijke bedrijfsopvolging zouden derhalve nog slechts zien op de economische hindernis(sen). Met deze laatste stap ben ik gekomen tot het onderhavige onderzoek. De impact van deze economische hindernis is immers geen ‘gegeven’; de omvang van de aanspraken van bijvoorbeeld legitimarissen ‘hangen ergens van af’, zij zijn ergens op gebaseerd. Het gaat niet om de ‘formule’ waarmee de geldaanspraken worden berekend, die immers door de wetgever is verstrekt, maar om de ‘meetgegevens’. Voor de erfrechtelijke bedrijfsopvolging is dat de waarde van de onderneming.
De geldelijke aanspraken van legitimarissen zijn derhalve een afgeleide, te weten van – de waarde van – het vermogen van erflater, waaronder en bij ondernemers in de meeste gevallen nagenoeg uitsluitend – de waarde van – de onderneming is begrepen. De kern van de erfrechtelijke bedrijfsopvolging, en dus ook van het onderhavig onderzoek, ligt bij de waarde van de onderneming in het erfrecht.
Ook deze keuze werd na verdere bestudering bevestigd. Nu niet door de beschikbaarheid van onderzoek, publicaties en ander onderzoeksmateriaal, maar eerder door de afwezigheid daarvan. Het waarde-onderzoek in deze proeve richt zich, zoals zal blijken, niet op waardering, waarderingsmethoden en berekeningen in dat kader. ‘Cijfers en sommen’ komen in dit werk niet voor. Het onderzoek is toegespitst op voor de waarde van een onderneming relevante waarderingsmaatstaven en -factoren.