Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/5.5
5.5. De waarde van art. 4:6 BW
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS615653:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Kamerstukken II 1981-1982, 17 141, nr. 1-2.
MvT, Kamerstukken II 1981-1982, 17 141, nr. 3, p. 9.
De parlementaire geschiedenis beslaat ruim een pagina. Zie Van der Burght c.s., Parl.-Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1184-1186.
Zie Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1185.
E.A.A. Luijten, Erfrecht; algemene inleiding en erfrecht bij versterf, Mon. BW B18, Deventer: Kluwer 2006, p. 28.
W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006, p. 104.
Nota van wijziging, Kamerstukken II 1996-1997, nr. 21, p. 25.
Over deze rangorderegeling uitgebreid, W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006, p. 313 e.v.
Na het tot 1 januari 2003 geldende erfrecht met een analyse van de belichte ‘waardejurisprudentie’ te hebben afgesloten, verleg ik het onderzoek thans naar het huidige erfrecht.
Zoals in hoofdstuk 4, § 2 aangegeven, wekt art. 4: 6 BW bij lezing van de eerste woorden de indruk dat een omschrijving van het begrip waarde voor het erfrecht zal volgen. Niets is minder waar, zo blijkt uit het vervolg van de bepaling.
Art. 4:6 BW werd voor het eerst aangetroffen in de Invoeringswet Boeken 36 van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek (derde gedeelte).1 In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat in het ontwerp een aantal malen de term ‘de waarde van de goederen der nalatenschap’ voor komt, veelal als bestanddeel van de waarde van de nalatenschap zelf (bijvoorbeeld in art. 4:37, 4:65 en 4:80 BW). Daarmee wordt telkens bedoeld de waarde welke deze goederen onmiddellijk na het overlijden van de erflater hebben, welke waarde door dat overlijden kan zijn beïnvloed. Geen rekening moet echter worden gehouden met de invloed die het wettelijk vruchtgebruik ten behoeve van de langstlevende echtgenoot daarop uitoefent.2
Het artikel heeft in de parlementaire behandeling niet op veel belangstelling mogen rekenen en heeft dan ook zonder ingrijpende wijzigingen de ‘eindstreep’ gehaald.3 De enige wijziging betreft het schrappen van de woorden ‘rust’ en ‘of’. In de aanvankelijk voorgestelde tekst werd geen rekening gehouden met het vruchtgebruik dat krachtens afdeling 4.2A.1 of afdeling 4.2A.2 op de goederen rust of kan komen te rusten. Omdat Titel 2A (thans Titel 3, Boek 4 BW), na het verdwijnen van de vruchtgebruikvoorziening voor de langstlevende echtgenoot, geen vruchtgebruik van rechtswege meer kende, konden de gemelde woorden vervallen.4
Thans resteert in art. 4:6 BW de verwijzing naar de vruchtgebruiken die krachtens afdeling 4.3.1 (art. 4:19 en 4:21 BW) en afdeling 4.3.2 (art. 4:29 en 4:30 BW) op de nalatenschapsgoederen kunnen komen te rusten. Voor het ontstaan van alle bedoelde vruchtgebruiken zijn vestigingshandelingen vereist (art. 3:98 BW). Zij kunnen derhalve niet bestaan op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater. De tekst van art. 4:6 BW is dan ook paradoxaal: door de waarde op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden ‘vast te zetten’, hoeft men mijns inziens de deprecierende invloed van een nadien gevestigd vruchtgebruik in beginsel niet meer uit te sluiten. Luijten stelt in dat kader dat de verwijzing naar afdeling 4.3.1 op een verschrijving berust, omdat hierin niet meer het wettelijk vruchtgebruik van de langstlevende voorkomt, maar de wettelijke verdeling van art. 4:13 e.v. BW.5 Dat lijkt Kolkman onwaarschijnlijk, gezien de toelichting op art. 4:76 BW, de tegenhanger van art. 4:6 BW bij de legitieme, waaruit blijkt dat de wetgever de verwijzing bewust heeft laten staan. Hij voegt daar wel aan toe dat het hem enigszins bevreemdt dat art. 4:6 BW het vruchtgebruik van afdeling 4.3.1 noemt, omdat de daarin geregelde ‘wilsrechtenvruchtgebruiken’ in een later decor spelen en bovendien met art. 4:25 BW eigen waarderingsregels kennen.6
De verwijzing door Kolkman naar de toelichting bij art. 4:76 BW overtuigt mij niet, te meer omdat de toelichting op art. 4.1.3d (thans art. 4:6 BW) slechts meldt dat de woorden ‘rust’ en ‘of’ kunnen vervallen omdat in – thans – Titel 4.3.1 geen vruchtgebruik van rechtswege sprake is.7 Deze beperkte toelichting wekt niet de indruk dat de verwijzing in art. 4:6 BW naar Titel 4.3.1 bewust is gehandhaafd, daargelaten dat de beide bepalingen (art. 4:6 en 4:76 BW) een verschillend ‘werkgebied’ hebben, zodat het niet op voorhand uitgesloten is dat de verwijzing in art. 4:76 BW wel ‘op zijn plaats is’ maar die in art. 4:6 BW niet.8 In die zin sluit ik dan ook aan bij de visie van Luijten. Ik kan mij overigens wel vinden in Kolkman's bevreemding over de verwijzing naar afdeling 4.3.1. De ‘wilsrechtenvruchtgebruiken’ ontstaan per definitie op een tijdstip ná erflaters overlijden, als zij al ontstaan. Maar geldt dat niet ook voor de ‘verzorgingsvruchtgebruiken’ van art. 4:29 en 4:30 BW? Ook zij spelen, als zij al aan de orde komen, in een later decor, en kennen eigen ‘spelregels’. Als rangorderegeling is de verwijzing naar afdeling 4.3.2 overigens ook niet nodig. Deze wordt in verschillende andere artikelen uitgewerkt (bijvoorbeeld in art. 4:65 BW).9 Mijn inziens kan in art. 4:6 BW de verwijzing naar zowel afdeling 4.3.1 als afdeling 4.3.2 dan ook vervallen.