Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/6.3.2
6.3.2 Woning
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS617987:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie M.J.A. van Mourik, De waardering van de voormalige echtelijke woning bij scheiding en deling na echtscheiding, WPNR 5401 (1977); G.L. Maaldrink, WPNR 5417 (1978) (reactie); J.A.M.P. Keijser, WPNR 5417 (1978) (reactie); S. Pasma, Wat is billijk?, WPNR 5417 (1978); M.J.A. van Mourik, De waardering van de voormalige echtelijke woning bij scheiding en deling na echtscheiding – een vervolg, WPNR 5417 (1978); E. Boeser, Woonrechten en tijdelijke woonrechten na ontbinding van het huwelijk, WPNR 5428 (1978); J.H.P.J. Willems, De waardering van de voormalige echtelijke woning – voer voor verdere discussie, WPNR 5428 (1978); PW van der Ploeg, De waarde-bewoond-discussie in WPNR 5417, WPNR 5428 (1978); M.J.A. van Mourik, Naschrift bij de reacties van mr. E. Boeser, mr. J.H.P.J. Willems en mr. PW van der Ploeg sr., WPNR 5428 (1978); CA. Kraan, De waarde van een verzorgingsrecht, WPNR 5442 (1978); M.J.A. van Mourik, Naschrift bij de reactie van mr. CA. Kraan, WPNR 5442 (1978), en HW Heyman, De echtelijke woning en de boedelscheiding na echtscheiding; een tussenbalans, WPNR 5661 (1983). Zie paragraaf 3.6.
Zie ook W.M. Kleijn, De Boedelscheiding, Arnhem: N.V. Uitgeversmaatschappij S. Gouda Quint – D. Brouwer en zoon 1969, p. 359 e.v. De door mij onderzochte jurisprudentie laat echter een ander beeld zien. Zie hoofdstuk 5, § 4.5.2.
Zie bijvoorbeeld M.J.A. van Mourik, De waardering van de voormalige echtelijke woning bij scheiding en deling na echtscheiding, WPNR 5401 (1977).
Zie hoofdstuk 5, § 4.2.
Van Mourik, De waardering van de voormalige echtelijke woning bij scheiding en deling na echtscheiding, WPNR 5401 (1977), en W.M. Kleijn, De Boedelscheiding, Arnhem: NV. Uiteversmaatschappij S. Gouda Quint – D. Brouwer en zoon 1969, p. 360/361.
Zie G.L. Maaldrink, WPNR 5417 (1977) (reactie).
Voor de goede orde teken ik hier bij aan dat in het Leegwaarde- arrest niet ‘met’ de redelijkheid en billijkheid werd geprocedeerd en in het onderhavige arrest wel. Perrick constateert, onder verwijzing naar dit arrest, dat de redelijkheid en billijkheid ook na de verdeling kunnen doorwerken, waarvoor ook een beroep kan worden gedaan op art. 6:216 BW in verbinding met art. 6:248 BW. Asser-Perrick 3-IV, Gemeenschap, Deventer: Kluwer 2007, p. 111.
Zie ook HR 17 april 1998, NJ 1999, 550; dit arrest is behandeld in hoofdstuk 5, § 4.2.
De waarde van de (echtelijke) woning komt, al dan niet uitsluitend en al dan niet rechtstreeks verband houdend met het huwelijksvermogensrecht, aan de orde in de hierna – in chronologische volgorde – te behandelen uitspraken.
HR 11 maart 1977, NJ 1978, 98, m.nt. EAAL (Leegwaarde-arrest); AA XXVII (1978) 4, m.nt. PAS.
De betrekkelijke eenvoud van de casus van dit arrest heeft niet in de weg gestaan aan de grote aandacht die dit arrest in de literatuur heeft gekregen en de invloed die het heeft gehad op de rechtsontwikkeling.1
Partijen waren gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Het huwelijk eindigt in 1973 door echtscheiding, als gevolg waarvan de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden. Het geschil gaat onder meer over de vraag of de vroegere gemeenschappelijke woning van het echtpaar, die na de echtscheiding door de vrouw alleen met de kinderen werd bewoond, in de verdeling moet worden betrokken voor de waarde in bewoonde dan wel in onbewoonde staat.
De Hoge Raad is er snel mee ‘klaar’:
‘(…) dat de vrouw ’s Hofs beslissing, dat de waarde van de bij de boedelscheiding aan de vrouw toebedeelde echtelijke woning moet worden gesteld op de waarde in onbewoonde toestand, bestrijdt met het argument dat, nu zij sedert de aankoop in de echtelijke woning woont, terwijl de man reeds in 1973 deze woning metterwoon heeft verlaten, het gebruiksrecht geheel aan haar toekomt; dat dit echter niet juist is, daar in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten gelijkelijk gerechtigd zijn tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, waaraan niet afdoet dat slechts een van beiden het in feite gebruikt en ook niet dat in een tijd voorafgaande aan de boedelscheiding een van beiden, in dit geval de vrouw, krachtens een beschikking op grond van art. 825b Rv. hangende het echtscheidingsgeding en vervolgens op grond van art. 165 van Boek 1 BW gedurende zes maanden na de inschrijving van het echtscheidingsvonnis, het gebruik van het litigieuze goed, de echtelijke woning, heeft gehad; dat toch de in deze wetsartikelen bedoelde maatregelen geen verdere strekking hebben dan te voorzien in de moeilijkheden welke een echtscheidingsprocedure kan meebrengen in verband met de huisvesting van de echtgenoten en de rechten van de echtgenoten niet verder beïnvloeden dan het doel van deze maatregelen meebrengt;
dat daaraan niet afdoet dat de vrouw de woning zelf dringend nodig zou hebben en niet voornemens zijn zou zijn deze te verkopen; dat derhalve dit middel in al zijn onderdelen faalt;’
In zijn noot onder het arrest merkt Luijten op dat bij de waardering van een door een weduwe en de kinderen van een erflater bewoond woonhuis bij de verdeling van de nalatenschap en toedeling aan de weduwe, veelal met een beroep op de redelijkheid en billijkheid het huis gewaardeerd moet worden op de waarde in bewoonde staat.2 In casu betrof het evenwel een echtscheiding, waarbij Rechtbank en Hof beslisten dat als waarde bij toedeling van de woning aan de vrouw, die deze bewoonde, de waarde in onbewoonde staat genomen moet worden. De vrouw bestrijdt dit met een beroep op een uitsluitend gebruiksrecht dat aan haar zou toekomen, hetgeen – volgens Luijten – ondeugdelijk is omdat een uitsluitend gebruiksrecht niet bestaat en evenmin is te funderen op de tijdelijke voorzieningen. In de literatuur is dan ook gewezen op het feit dat de vrouw in cassatie beter had kunnen betogen dat de redelijkheid en billijkheid tot de conclusie hadden moeten leiden dat, omdat zij met haar minderjarige kinderen de woning bewoonde, deze tegen de waarde in bewoonde staat toegedeeld had moeten worden.3
Waar Luijten kennelijk sympathiek staat tegenover een toedeling van de woning aan de vrouw op basis van de ‘waarde bewoond’, kan dat niet van P.A. Stein worden gezegd. Hij constateert in zijn noot in Ars Aequi dat de vrouw doorgaans recht heeft op toedeling van de woning, indien zij deze nodig heeft voor de bewoning samen met de kinderen. De – wijze van – verdeling wordt immers beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Verder stelt hij vast dat de vrouw in casu voor haar standpunt dat van de bewoonde waarde uitgegaan moest worden, steun zocht in de oplossing die men in de rechtspraak aantreft bij de waardering van verpachte landbouwbedrijven ter gelegenheid van de verdeling. Hij verwijst naar HR 20 juni 1975, NJ 1976, 414, m.nt. WK (Erven Van Bijnen), waarin sprake was van de toedeling van verpachte grond aan de pachter voor de lagere waarde in verpachte staat.4 Het is volgens Stein evenwel duidelijk dat tussen de onderhavige situatie en die van het laatstgemelde arrest grote verschillen bestaan, zodat het beroep van de vrouw op de pachtsituatie thans niet opgaat. De verschillen zijn gelegen in de aard van het pachtrecht. Bij toedeling van de verpachte grond aan een mede-erfgenaam/niet-pachter zal het pachtcontract door hem moeten worden nagekomen, zodat het billijk is dat toedeling plaatsvindt tegen de lage, verpachte waarde. Bij toedeling aan de mede-erfgenaam/pachter zou het onredelijk zijn om hem daarvoor een hogere prijs te laten betalen. In het onderhavige arrest zou bij toedeling van de woning aan de man, deze – behoudens de tijdelijke woonrechten rondom de echtscheiding – de ontruiming door de vrouw hebben kunnen vorderen; zij heeft – anders dan een pachter – geen contractueel bewoningsrecht. Stein vindt het dan ook logisch dat toedeling aan de man tegen de leegwaarde zou dienen te geschieden; dat mag dan volgens hem ook niet anders bij toedeling aan de vrouw zijn. Stein signaleert ten slotte dat Van Mourik en Kleijn – zij het met verschillende motiveringen – toedeling voor de lagere waarde in bewoonde staat aan de vrouw bepleiten.5 Volgens Stein is hun – in de notariële praktijk niet aanvaarde visie6 – thans door de Hoge Raad verworpen.
HR 26 september 1980, NJ 1981,186, m.nt. WMK
Partijen zijn in 1952 in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. De echtscheiding is een feit op 18 november 1975. De man blijft met vier kinderen in de voormalige echtelijke woning achter; de vrouw vestigt zich met het jongste kind in Spanje. Over de verdeling van de huwelijksgemeenschap is tussen partijen een geschil ontstaan, onder meer over de waarde waarvoor de bedoelde woning aan de man toegedeeld dient te worden. In deze procedure gaat het evenwel niet om de vraag of de waarde bewoond of onbewoond als grondslag dient, men gaat uit van een geleidelijke onderhandse verkoop, vrij van huur en bewoning, maar per welke ‘peildatum’ deze waarde moet worden vastgesteld. In cassatie wordt deze feitelijke vraag niet door de Hoge Raad beantwoord. Het Hof behandelt de vraag dan ook in hoogste instantie en besluit dat de datum van verdeling als peildatum voor de desbetreffende onroerende zaak geldt.
Kleijn sluit zijn noot onder dit arrest af met de conclusie dat het praktische belang van het antwoord op de vraag naar de peildatum voor de waardering, is gelegen in de toerekening van de waardefluctuaties in de periode tussen de ontbinding van de gemeenschap en de verdeling. Indien een uitdrukkelijke regeling daaromtrent ontbreekt, zal men volgens hem bij uitleg van de rechtsverhoudingen moeten nagaan – als zij daaraan zouden hebben gedacht – welke risicoverdeling de deelgenoten gezien hun onderlinge verhouding zouden hebben gewild, met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid die op de verhouding tussen de deelgenoten toepasselijk is.
HR 16 januari 1981, NJ 1981, 312, m.nt. EAAL (Katwijkse boedelscheiding)
In het arrest stond niet zozeer het waardevraagstuk maar de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten centraal. Partijen waren in 1963 gehuwd, welk huwelijk in 1977 door echtscheiding is geëindigd. Partijen hebben na uitvoerige onderhandelingen overeenstemming bereikt over de toedeling van de woning aan de vrouw, die daarin met drie minderjarige kinderen woonachtig is, over de waarde van de woning en de daarop gebaseerde overbedelingsschuld (fl. 35 000) alsmede over een meerwaardeclausule, die gedurende tien jaren tot ‘winstdeling’ verplichtte. In het bijzonder laatstbedoelde clausule doet bij mij overigens het vermoeden rijzen dat de woning niet voor de – hoge – waarde in het economische verkeer in de verdeling is betrokken maar voor een lagere waarde, wellicht de waarde in bewoonde staat. De vrouw blijkt tot betaling van de gemelde overbedelingsschuld niet in staat, omdat de benodigde kredieten door de bank en de gemeente worden geweigerd. De man vordert nakoming van de gemaakte (verdelings)afspraken.
De procedure ging niet over de door de ex-echtgenoten gemaakte afspraken betreffende de verdeling van de echtelijke woning, maar over de door de man gevorderde nakoming daarvan. Zijn beroep op de gesloten overeenkomst wordt in strijd met de redelijkheid en billijkheid geacht, omdat hij op de hoogte was van haar financiële positie en derhalve had moeten begrijpen dat zij het overeengekomen bedrag niet tijdig zou kunnen fourneren. Volgens Luijten dient – blijkens zijn noot – de conclusie uit dit arrest te zijn dat aan de redelijkheid en billijkheid tussen ex-echtgenoten zwaardere eisen worden gesteld dan tussen vreemden. De ‘geest dezer beslissing’ is volgens hem in strijd met de hardere lijn uit het Leegwaarde-arrest (HR 11 maart 1977, NJ 1978, 98; zie hiervoor).7
Hof ’s-Hertogenbosch 1 februari 1984, NJ 1984, 744
Het huwelijk van partijen, die in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd, is op 10 september 1976 door de inschrijving van een rechtbankvonnis door echtscheiding geëindigd. Nadien is bij vonnis beslist dat de voormalige echtelijke woning aan de vrouw toegedeeld zou worden, waarbij de – door drie taxateurs – te bepalen leegwaarde uitgangspunt zou zijn. Tussen de taxatie en de verdeling verloopt geruime tijd. In verband daarmee wordt besloten dat door het – niet aan de eisende partij te wijten – tijdsverloop van anderhalf jaar tussen de waardetaxatie en de verdeling, de taxatie haar geldigheid heeft verloren. De toedeling dient immers te geschieden naar de waarde ten tijde van de verdeling of op een tijdstip dat daar zo dicht mogelijk bij ligt.
Arr.-rechtbank Amsterdam 4 juli 1984, NJ 1985, 260
Het huwelijk van partijen (aangegaan op 4 november 1961), die in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd, is op 5 februari 1982 door de inschrijving van een echtscheidingsvonnis geëindigd. Het geschil betreft de waarde waarvoor de voormalige echtelijke woning in verdeling, met toedeling aan de man, moet worden gebracht.
De rechtbank beslist:
‘Voorop moet worden gesteld dat bij scheidingen en delingen als de onderhavige de hoofdregel is dat toescheiding van de voormalige echtelijke woning tegen de leegwaarde dient te geschieden doch dat hiervan kan worden afgeweken wanneer de eisen van redelijkheid en billijkheid zulks meebrengen.’
De laatstbedoelde uitzondering was volgens de rechtbank in casu niet aan de orde.
HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710, m.nt. WMK
Partijen zijn in 1967 met elkaar in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd; het huwelijk is in 1989 door echtscheiding geëindigd. Het geschil – in cassatie – betreft de toedeling van de door de vrouw bewoonde, voormalige echtelijke woning, en in het bijzonder de peildatum voor de waardering daarvan.
Dát de toedeling aan de vrouw diende te geschieden stond in cassatie vast. In het kader van de afwikkeling van hun echtscheiding stemmen beide partijen op enig moment in met die verdeling van de echtelijke woning uitgaande van een waardebepaling op basis van de onderhandse verkoopwaarde per 15 december 1992. De ‘juridische’ verdeling laat echter nog geruime tijd op zich wachten, gedurende welke periode de waarde van de woning stijgt. De man wenst te verdelen op basis van het ‘algemeen beginsel dat scheiding en deling plaats heeft naar de getaxeerde waarde van het werkelijke moment van scheiding en deling’.
De Hoge Raad daarover, na zijn opmerking dat volgens de ‘hoofdregel’ de waarde ten tijde van de verdeling genomen moet worden, tenzij partijen anders overeenkomen of uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit:
‘Het (Hof; toevoeging WB) heeft, evenals de Rechtbank, kennelijk geoordeeld dat de man zich had verenigd met 15 december 1992 als peildatum voor de waardebepaling van de woning en dat dan ook van die datum moest worden uitgegaan. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat zulks strookt met de eisen van redelijkheid en billijkheid, aangezien toedeling van de woning aan de vrouw slechts wordt opgehouden doordat wordt voortgeprocedeerd over de verdeling van andere boedelbestanddelen.’
In casu is niet de bedoelde hoofdregel van toepassing, maar wordt een uitzondering daarop aangenomen.
HR 12 februari 1999, NJ 1999, 551, m.nt. WMK
Partijen zijn op 24 april 1969 in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Op 31 juli 1973 wijzigen zij hun huwelijksvermogensregime in een gemeenschap van meubelen en huisraad en – voor het overige – een wettelijk deelgenootschap. Op 1 augustus 1973 verkrijgen zij de gemeenschappelijke eigendom van de echtelijke woning. De echtscheiding wordt uitgesproken op 15 november 1989.
Het geschil dat tot het onderhavige arrest leidde, ging voornamelijk over de waardering van de voormalige echtelijke woning. Niet over de vraag ‘waarde bewoond of onbewoond’ (uit niets valt af te leiden dat men afweek van de waarde in onbewoonde staat), maar over de peildatum van de te verdelen goederen. 8
De Hoge Raad herhaalt de ‘waarderingsvuistregel’ bij een verdeling: Uitgangspunt is de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij een afwijking voortvloeit uit hetgeen door partijen is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit. Daarna beslist hij dat de stellingen van partijen in casu onvoldoende grond boden om op grond van de redelijkheid en billijkheid van de ‘hoofdregel’ af te wijken.
HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93, m.nt. WMK (Peildatum)
Partijen zijn in 1972 onder uitsluiting van iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap gehuwd. In hun huwelijkse voorwaarden hebben zij een beding opgenomen tot het jaarlijks uitkeren of verrekenen van het bij helfte te verdelen batig saldo dat resteert van hun inkomsten na betaling van de in de desbetreffende bepaling omschreven kosten (Amsterdams verrekenbeding). Aan dit beding is tijdens het huwelijk, dat op 4 juli 1999 door echtscheiding is geëindigd, geen uitvoering gegeven. Het arrest betreft in belangrijke mate de afwikkeling van het niet-uitgevoerde Amsterdams verrekenbeding, waarop ik thans evenwel niet zal ingaan.
Het geschil tussen partijen betreft tevens de peildatum voor de waardering van de echtelijke woning, die door hen gezamenlijk in eigendom is verkregen en aan de vrouw toegedeeld zal worden. Volgens zowel de rechtbank als het Hof dient als peildatum het tijdstip van de feitelijke verdeling te gelden.
De Hoge Raad oordeelt als volgt:
‘Weliswaar wordt de rechtsverhouding tussen partijen mede beheerst door hetgeen voortvloeit uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid, doch daaruit volgt niet zonder meer welke peildatum voor de verdeling moet worden aangehouden. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat bij gebreke van overeenstemming over een andere datum, de datum van de feitelijke verdeling als peildatum de meest voor de hand liggende is. Het Hof was, anders dan het onderdeel veronderstelt, niet gehouden ambtshalve nader te motiveren waarom de eisen van de redelijkheid en billijkheid in dit geval niet meebrengen dat van een andere datum wordt uitgegaan en het Hof heeft in de stellingen van de man kennelijk en niet onbegrijpelijk onvoldoende grond gevonden om aan te nemen dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in de verhouding tussen partijen een andere peildatum zou kunnen volgen.’
Kleijn merkt in zijn noot onder het arrest op dat vaste rechtspraak van de Hoge Raad is als (waarderings)peildatum de datum van verdeling te nemen tenzij uit de redelijkheid en billijkheid of uit het tussen partijen overeengekomene een ander moment zou zijn af te leiden. Thans wordt nog de vraag beantwoord of de datum van de juridische of de feitelijke verdeling beslissend is, als deze tenminste niet samenvallen. Uit dit arrest blijkt een voorkeur voor de feitelijke verdelingsdatum, te weten het moment waarop het goed ter vrije, feitelijke beschikking komt van deelgenoot die door partijen als verkrijger wordt beschouwd.