Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/6.4
6.4. Waarde, tegenprestatie en prijs in het huwelijksvermogensrecht
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS615659:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Dit waardebegrip komt uit Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 617.
De gevallen waarin het huwelijk door overlijden eindigt, komen in hoofdstuk 5 aan de orde.
W.M. Kleijn, De Boedelscheiding (diss. Leiden), Arnhem: N.V. Uitgeversmaatschappij S. Gouda Quint – D. Brouwer en Zoon 1969, p. 361, 362; Pitlo/Van der Burght, Doek, Personen- en Familierecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 272, 273; Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 615 e.v. Anders Klaassen-Luijten-Meijer, Huwelijksvermogensrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 195. Volgens hen verzet zich niets tegen de waarde in vrije onbewoonde staat.
Heyman kwam op grond van de tot 1983 gepubliceerde jurisprudentie overigens tot dezelfde conclusie. H.W Heyman, De echtelijke woning en de boedelscheiding na echtscheiding; een tussenbalans, WPNR 5661 (1983).
W.M. Kleijn, De Boedelscheiding (diss. Leiden), Arnhem: N.V. Uitgeversmaatschappij S. Gouda Quint – D. Brouwer en Zoon 1969, p. 362; Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 617; B.F. Preller, De Hoge Raad spreekt zich uit over de agrarische waarde, JBN 2004, nr. 57.
Ook de opponenten van Van Mourik’s rechtssfeerwaardeleer, zoals Heyman hen aanduidt, achten het onder omstandigheden mogelijk dat de verzorgingsverplichting na echtscheiding zich oplost in een lagere waardering van de echtelijke woning. Zie H.W. Heyman, De echtelijke woning en de boedelscheiding na echtscheiding; een tussenbalans, WPNR 5661 (1983).
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 617.
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 673.
Zie Pitlo/Van der Burght, Doek, Personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 610.
Heyman heeft de indruk dat dit toe te schrijven is aan een onjuiste interpretatie van het Leegwaarde-arrest. H.W. Heyman, De echtelijke woning en de boedelscheiding na echtscheiding; een tussenbalans, WPNR 5661 (1983).
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 239. Zij verwijzen daarbij overigens naar erfrechtelijke jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld HR 4 november 1994, NJ 1996, 485, m.nt. WMK (Erven Oerlemans).
Zie voor enige, mogelijke (waarderings)factoren, Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 616, 617.
Zie daarover onder andere Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 505, 506. Zie ook paragraaf 2.1.
Dat de redelijkheid en billijkheid ‘veel’ kunnen bleek wel uit HR 18 juni 2004, NJ 2004, 399. Zie voor een kritische noot, A.J.M. Nuytinck, Huwelijkse voorwaarden en daarvan afwijkend, onderling overeenstemmend gedrag van echtgenoten, Annotatie van HR 18 juni 2004, NJ 2004, 399, Ars Aequi 54 (2005) 6. Eveneens kritisch, E.A.A. Luijten, Scheppen huwelijksvoorwaarden nog zekerheid, WPNR 6 6 62 (20 0 6). Schoordijk daarentegen is zeer positief over – zoals hij het noemt – het standaardarrest. H.C.F. Schoordijk, Een principieel en leerrijk arrest. Huwelijkse voorwaarden en daaraan contrair gedrag (HR 18 juni 2004), WPNR 6611 (2005); H.C.F. Schoordijk, En de Hoge Raad, hij ploegde voort, WPNR 6662 (2006).
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 529, 531.
In gelijke zin voor de economische deelgerechtigdheid in een personenvennootschap, Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 530, 531.
Voor de goede orde merk ik op dat ik hierbij overigens abstraheer van de eventuele invloed van belastingen.
In de Duitse rechtsliteratuur wordt dit wel aangeduid als de indirecte methode voor de waardebepaling van aandelen, ter onderscheiding van de directe methode waarin de aandelen als zodanig uitgangspunt voor de waardering zijn. Zie hoofdstuk 11, § 2.2.
Zie ook Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 239.
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 534 e.v. Zie ook M.J.A. van Mourik, De personenvennootschap, Studiepockets Privaatrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1993, p. 151 e.v.
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 568 e.v.
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 536 en 569.
F.J.P. van den Ingh, Certificering en certificaat van aandeel bij de besloten vennootschap (diss.Nijmegen), Deventer: Kluwer1991, p. 71.
In gelijke zin, M.J.A. van Mourik, Economische eigendom en vennootschapsrecht (bijdrage aan het 16e Landelijk Notarieel Studentencongres te Leiden), Deventer: Kluwer 1981, p. 62. Ik kom op de waarde van aandelen en certificaten nog terug in hoofdstuk 9, § 4 en § 5.
Wortmann vindt eveneens dat voor de waardering met latente belastingclaims rekening gehouden moet worden, zij het niet ambtshalve. Zie haar noot onder HR 2 maart 2001, NJ 2001, 584. Keijser meent ten aanzien van de verrekening van overgespaard inkomen overigens dat het in economische zin geen verschil maakt of dit is achtergebleven in de onderneming van een van de echtgenoten of in een B.V. waarvan hij of zij alle aandelen heeft, mits rekening wordt gehouden met de fiscale verschillen. J.A.M.P. Keijser, Verrekenbeding en onderneming, Yin-Yang (Van Mourik-bundel), Deventer: Kluwer 2000, p. 123. Ik neem aan dat deze ten laste van de B.V. komende ‘inkomensclaim’ de waarde van de aandelen eveneens kan beïnvloeden.
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 537 en 570.
Zie paragraaf 3.3.
De ‘opmars’ van de redelijkheid en billijkheid in het huwelijksvermogensrecht lijkt bijvoorbeeld nog niet ten einde. Zie HR 18 juni 2004, NJ 2004, 399.
Voor het erfrecht is het overigens niet anders. Zie hoofdstuk 5, § 12.2.
In de voorgaande paragrafen zijn de begrippen waarde, tegenprestatie en prijs in het huwelijksvermogensrecht vanuit verschillende invalshoeken aan de orde gekomen. Bij het ontbreken van een wettelijke invulling van deze begrippen, zijn de wetsgeschiedenis, de jurisprudentie en de doctrine de meest aangewezen rechtsbronnen om tot een concretisering van bedoelde begrippen – trachten – te komen. De wetsgeschiedenis biedt in dezen geen houvast. Jurisprudentie en doctrine zijn beschikbaar, maar relatief beperkt van omvang.
Het onderscheid tussen tegenprestatie (prijs) en waarde in aanmerking genomen, kom ik – de vorige paragrafen overziende – tot het volgende.
De tegenprestatie (en de prijs als species daarvan) in het huwelijksvermogensrecht wordt in enkele bepalingen aangetroffen, te weten in art. 1:124 lid 2 en art. 1:136 lid 1 BW. Deze tegenprestatie komt tot stand in het economische verkeer met derden, waarbij de bepaling daarvan in beginsel aan de hand van de waarde in het economische verkeer zal geschieden. Begrippen in het erfrecht als redelijke prijs (art. 4:38 BW) en redelijke tegenprestatie (art. 4:126 BW) komen in het huwelijksvermogensrecht niet voor. De tegenprestatie of de prijs in het huwelijksvermogensrecht zal mij voorshands dan ook niet verder brengen in de queeste naar de invulling van de bedoelde begrippen in het erfrecht, en laat ik derhalve verder rusten.
Het begrip waarde in het huwelijksvermogensrecht komt zowel in de wettelijke regeling (art. 1:101, 1:103 lid 1 en 1:135 lid 3 BW) als in de jurisprudentie voor. De wetsbepalingen waarin dit begrip gehanteerd wordt, hebben, evenals de jurisprudentie, uitsluitend betrekking op de waarde bij het einde van het huwelijk. Het is de waarde van de in een verdeling of een verrekening betrokken goederen en schulden, en dus de ‘verdelings- of verrekeningswaarde’, of zo men wil ‘echtscheidingswaarde’.1 Het waardevraagstuk in het huwelijksvermogensrecht zal ik dan ook uitsluitend bezien in het sub-rechtsgebied van de afwikkeling van het huwelijk indien dat anders dan door overlijden eindigt.2
Definities, omschrijvingen en/of methoden om deze waarde te bepalen, zijn niet beschikbaar. Het zoeken naar een ‘waardeformule’ is een heilloze bezigheid omdat de inhoud van het begrip van geval tot geval verschilt. Een nadere concretisering van het waardebegrip is echter mogelijk, en zinvol, indien men zicht krijgt op de factoren die de inhoud van het waardebegrip mede kunnen bepalen, dan wel op mogelijk toepasbare waarderingsmaatstaven, waarbij de objectieve waarde in het economische verkeer als referentiepunt kan dienen.
Daarbij kan men zich vooraf afvragen waarom de waarde in het economische verkeer niet per definitie als verdelings- of verrekeningswaarde kan gelden. Uit de doctrine en de jurisprudentie blijkt dat het belang van een van beide echtgenoten of wellicht van beide echtgenoten gediend kan zijn met een waardebepaling die afwijkt van deze ‘fictieve marktwaarde’; het belang kan bestaan in verzorging (in ruime zin) en/of in bedrijfsopvolging. Deze beide belangen treden in de huwelijksvermogensrechtelijke waardejurisprudentie op de voorgrond, terwijl in de doctrine de nadruk op het verzorgingsbelang na echtscheiding ligt. Vanzelfsprekend kunnen beide belangen ook naast elkaar bestaan bij de afwikkeling van een huwelijk. De beide belangen worden overigens in de gedefinieerde Fallgruppen weerspiegeld. De rechtsverhouding tussen de ex-echtgenoten staat aan een starre toepassing van de waarde in het economische verkeer bij de afwikkeling van een huwelijk in de weg.
Het is mijns inziens niet óf de waarde in het economische verkeer óf de waarde die voor een deelgenoot uit het gebruik daarvan (bewoning of ondernemen) voortvloeit, maar ‘én, én’. Alle voor de waardering relevante factoren dienen op grond van de redelijkheid en billijkheid in acht te worden genomen (zie HR 23 december 1965, NJ 1967, 44 (Hendriksen-Maatkamp)). De factor ‘waarde in het economische verkeer’ is dan ook bij iedere verdeling aanwezig, ongeacht de (rechts)verhouding tussen de betrokkenen en de aanwezige (rechts)feiten en omstandigheden. Hierna zal worden bezien of en in welke mate ook andere factoren op de waardering van invloed kunnen zijn.
Factoren bij de waardering van de woning
In de literatuur wordt een relatie tussen de uit art. 1:81 BW voortvloeiende verzorging ná echtscheiding (alimentatie, levensonderhoud) en de waardering van de voormalige echtelijke woning breed gedragen.3 In de geanalyseerde jurisprudentie is echter in geen enkel geval met een beroep op bedoelde verzorging, als in aanmerking te nemen belang, aanspraak op een bepaalde waarderingsmaatstaf gemaakt. De rechtspraak vertoont in die zin een eenduidig beeld dat de leegwaarde van de woning, oftewel de waarde in vrij opleverbare staat, bij de afwikkeling in aanmerking moet worden genomen. Derhalve kan niet worden vastgesteld of en in welke mate dit (verzorgings)belang op de waardering van invloed is of zou kunnen zijn, en dus evenmin welke waarderingsmaatstaven en -factoren daarbij in aanmerking worden genomen en de invloed daarvan op de in aanmerking te nemen waarde.4
Uit de Katwijkse boedelscheiding (HR 16 januari 1981, NJ 1981, 312, m.nt. EAAL) zou men kunnen afleiden dat de niet al te rooskleurige financiële situatie van de vrouw, aan wie de echtelijke woning zou worden toegedeeld en waarin zij na echtscheiding met de kinderen zou blijven wonen, een factor van belang geweest is. Evenals de in het kader van die verdelingsafspraak overeengekomen meerwaardeclausule overigens. In de literatuur wordt door verschillende schrijvers gewezen op het verband tussen de waardering en een meerwaardeclausule.5 De gedachte is de volgende: indien de redelijkheid en billijkheid ertoe kunnen nopen dat de afwikkeling van een gemeenschap op basis van een lagere waarde dan de waarde in het economische verkeer geschiedt, kunnen deze beginselen de betrokkenen eveneens verplichten een meerwaardeclausule overeen te komen voor het geval alsnog de ‘markt’ wordt betreden.
Dát tussen de rechten en verplichtingen betreffende het levensonderhoud (alimentatie) na echtscheiding (art. 1:157 e.v. BW) en de waardering een verband kan bestaan, wordt breed gedragen.6 Van Mourik maakt – naar mijn mening terecht – een duidelijk onderscheid tussen het overeenkomen van een lagere waarderingprijs als alimentatie-afkoop en als een uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende verplichting tussen de deelgenoten.7
De grens is mijns inziens daar gelegen, waar het ‘geschreven recht’ overgaat in het ongeschreven recht. Indien en voor zover de wetgever met de alimentatieregeling een uit art. 1:81 BW voortvloeiende verzorgingsplicht na echtscheiding concretiseert, is naar mijn mening voor een op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde verzorgingsaanspraak als zodanig geen plaats, tenzij de wetgever daarvoor binnen de regeling ‘ruimte’ biedt. Dit laatste gebeurt bijvoorbeeld in art. 1:157 leden 1 en 4 BW. De strekking van de alimentatieregeling, en dus ook de mate waarin door de wetgever in de verzorging na echtscheiding wordt voorzien, is uit haar aard begrensd. Zo bepalen de onbepaalde begrippen behoefte en draagkracht de omvang van de alimentatie, waarbij de nadruk, in het bijzonder voor wat betreft de behoefte (zie ook art. 1:157 lid 1 BW), ligt op ‘inkomsten en kosten’. Bovendien is de alimentatieduur gelimiteerd (art. 1:157 lid 4 BW) en eindigt de alimentatieplicht door overlijden (art. 1:157 lid 2 BW). Buiten het terrein dat de wetgever bestrijkt, heersen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de ex-echtgenoten mede bepalen. Beziet men de alimentatieregeling bovendien in de tijd, dan kan een afname van de posthuwelijkse solidariteit worden waargenomen.8 De wetgever codificeert dergelijke maatschappelijke ontwikkelingen ‘schoksgewijs’, zoals bijvoorbeeld door de limitering van de alimentatieduur. Wetgeving is geen Zwitsers precisie-uurwerk. Onder omstandigheden kan het levensonderhoud – dan – ‘voor rekening van’ de overheid komen, die complementaire voorzieningen verstrekt in bijvoorbeeld de Wet werk en bijstand. Het afgelopen decennium laat echter voor wat betreft dergelijke onderhoudsvoorzieningen een ‘terugtredende overheid’ zien.9 Waar in een concreet geval wettelijke en/of alimentaire onderhoudsvoorzieningen ontbreken of tekortschieten, kunnen en moeten de redelijkheid en billijkheid onder omstandigheden mijns inziens eveneens een complementaire rol vervullen. Bij de vaststelling van deze beginselen dient immers rekening te worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken (art. 3:12 BW).
Alimentatie en waardering kunnen in de door Van Mourik geschetste zin van elkaar worden onderscheiden, maar niet principieel worden gescheiden; zij zijn in mindere of meerdere mate communicerende vaten. Zo kan een lagere waardering de behoefte aan alimentatie temperen, en vice versa een hogere waardering de afhankelijkheid na echtscheiding vergroten. Indien – zoals gezegd – ten laste van een ex-echtgenoot en/of de overheid komende wettelijke voorzieningen in het levensonderhoud tekortschieten of ontbreken, kunnen en zullen in voorkomende gevallen de redelijkheid en billijkheid deze mijns inziens onder omstandigheden aanvullen, bijvoorbeeld door middel van de waardering van de echtelijke woning bij de verdeling en/of verrekening bij het einde van een huwelijk. Hierbij zij echter – nogmaals – opgemerkt dat constante lijn in de jurisprudentie is, dat de voormalige echtelijke woning voor de leegwaarde in aanmerking wordt genomen. Van enige waardecorrectie op grond van de redelijkheid en billijkheid is daaruit niet gebleken.10 Evenmin waren in de onderzochte uitspraken overigens huur- of pachtrechten aan de orde, die bij een waardering in aanmerking moeten worden genomen.11
Concrete factoren die binnen het geschetste kader van het levensonderhoud na einde van het huwelijk op de waardering – van de woning – van invloed kunnen zijn, worden noch in de behandelde jurisprudentie, hetgeen gezien de hiervoor bedoelde constante lijn niet opmerkelijk is, noch in de doctrine aangetroffen.12 Dit verbaast in beginsel allerminst, omdat ‘behoefte en draagkracht’ van geval tot geval beoordeeld moeten worden, waarbij in historisch perspectief deze behoefte en draagkracht naar tijd en plaats bezien geen constanten zijn.
De verzorgingsbehoefte kan ook bestaan indien het huwelijk door overlijden eindigt, en alimentatie in vorenbedoelde zin niet beschikbaar is. In dat geval dient de behoefte in beginsel via het ‘langstlevende-erfrecht’ te worden bevredigd; in hoofdstuk 5, § 12.2 ben ik onder meer ingegaan op de ‘verzorging na overlijden’.
Factoren bij de waardering van de onderneming/aandelen
Waar bijvoorbeeld in het erfrecht en de SW (alsmede de Invorderingswet 1990) verschillende bedrijfsopvolgingsfaciliteiten te vinden zijn, ontbreken deze in het huwelijksvermogensrecht. Daarbij kan men mij tegenwerpen dat art. 1:101 BW een voorkeursrecht op onder andere toedeling van beroeps- en bedrijfsmiddelen, onroerende zaken uitgezonderd, tegen een ‘geschatte prijs’ bevat.13 In ieder geval leidt dit voorkeursrecht in de rechtspraktijk, zo is mijn indruk, een zieltogend bestaan. Art. 1:101 BW voegt als zodanig naar mijn mening niets toe, en zeker niet als faciliteit. Zonder deze bepaling, die zich op de verdeling richt, zouden de redelijkheid en billijkheid en billijkheid immers ook een aanspraak op toedeling van de onderneming kunnen verschaffen. De ‘geschatte prijs’ is naar mijn mening, zoals in paragraaf 2.1 betoogd, evenmin een opvolgingsvoorziening; zij ‘verwijst’ immers naar de ‘verdelingswaarde’, en die wordt mede met inachtneming van bedoelde beginselen bepaald.
Eventuele waarderingsmaatstaven en/of -factoren voor de onderneming en aandelen zullen moeten worden geput uit de jurisprudentie en de doctrine.
De jurisprudentie vertoont een betrekkelijk eenduidig beeld. Daaruit kan mijns inziens op voorhand het volgende worden afgeleid met betrekking tot de huwelijksvermogensrechtelijke waardebepaling.
Ten eerste kan worden vastgesteld dat het gekozen huwelijksregime als zodanig niet van invloed lijkt te zijn op de waardering van een onderneming dan wel van een aandelenpakket. De verdelingswaarde en de verrekeningswaarde verschillen in beginsel niet van elkaar, althans bij het vaststellen van de waardemaatstaf is niet gebleken dat het huwelijksvermogensregime een bepalende factor was. Dat laat – vanzelfsprekend – onverlet dat dat regime in beginsel wel bepaalt of en in welke mate een onderneming of aandelen in een verdeling of een verrekening worden betrokken, hetgeen mijns inziens ook voor de waardering gevolgen kan hebben. Dat in de behandelde casus aan het regime geen invloed op de waardering werd toegekend, sluit mijns inziens niet uit dat men onder omstandigheden in min of meerdere mate belang kan toekennen aan met het regime verband houdende, maar in de behandelde uitspraken niet naar voren gekomen, factoren. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de vraag óf de huwelijksgemeenschap een ‘gevolg’ is van het uitblijven van een keuze voor een bepaald huwelijksgoederenregime dan wel een bewuste keuze van de (aanstaande) echtgenoten is geweest, waarbij men nog kan nuanceren al naar gelang de huwelijkse voorwaarden vóór of tijdens het huwelijk zijn aangegaan. Voorts laat zich denken dat voor de rechtsverhouding tussen de ex-echtgenoten mede bepalend is of zij ‘slechts’ de huwelijksakte bij de ambtenaar van de Burgerlijke Stand hebben ondertekend, of tevens – wellicht na uitvoerige onderhandelingen – ten overstaan van een notaris huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. Ten slotte kan men, hoe zeer ik voor de afwikkeling van een huwelijk een overeenkomstige benadering van een goederenrechtelijke en een verbintenisrechtelijke gemeenschap voorsta, niet om de wezenlijke verschillen tussen beide gemeenschappen heen. De redelijkheid en billijkheid kunnen veel, maar mijns inziens niet alles, waaronder wezenlijke verschillen tussen het goederen- en het verbintenissenrecht ‘gladstrijken’.14
Voorts kan men, maar dat staat buiten het huwelijksvermogensregime, nog belang toekennen aan andere dan huwelijksvermogensrechtelijke rechtsverhoudingen tussen de (ex-)echtgenoten. Te denken valt aan het fenomeen ‘man/vrouw-firma’. In de behandelde jurisprudentie is dit niet aan de orde gekomen; in de doctrine is de aandacht beperkt.15 Mogelijke invloed van deze omstandigheid op de afwikkeling van een huwelijk kan naar mijn mening niet ontkend worden.
Uit de jurisprudentie kan verder niet worden afgeleid dat de gekozen rechtsvorm als zodanig van invloed is op de bepaling van de verdelings- of verrekeningswaarde. Zoals in paragraaf 3.5.3 betoogd, zou dat mijns inziens in beginsel niet het geval mogen zijn, althans als onredelijk aangemerkt kunnen worden. Hier past evenwel een zelfde nuancering als bij de goederenrechtelijke en verbintenisrechtelijke gemeenschap. Verschillen in de wezenskenmerken tussen de te onderscheiden rechtsvormen kunnen niet worden ontkend en niet zonder meer worden weggeredeneerd. Daargelaten dat de contractuele en/of statutaire vormgeving van de desbetreffende rechtsvorm de basis vormt voor de waardering van de gerechtigdheid tot de desbetreffende onderneming.16 Uitgaande van bedoelde ‘transparantie’ voor de waardering, dient de waarde van de aandelen naar mijn mening te worden afgeleid van de waarde van de door de rechtspersoon gedreven onderneming. De waarde van de aandelen is daarmee echter niet per definitie gelijk aan die – van een evenredig deel – van de onderneming.17 Verschillen kunnen voortvloeien uit de eventueel in aanmerking te nemen, al dan niet latente, belastingdruk, maar ook uit de bedoelde contractuele en/of statutaire vormgeving van de desbetreffende rechtspersoon, waarbij kan worden gedacht aan de invloed van blokkeringsregelingen en stemrecht- en winstrechtbepalingen.18
Uit de jurisprudentie ontstaat een betrekkelijk eenduidig beeld als het gaat om het belang van de aard van de onderneming als waarderingsfactor. In alle behandelde uitspraken waarin een in de ‘landbouw of visserij’ opererende onderneming betrokken was, bleek de waarde in het economische verkeer als ‘hoogste waarde’ een factor van betekenis, maar diende tevens te worden gelet op alle andere relevante factoren. Betrof het een onderneming van een andere aard, dan werd bij de waardering daarvan, in het bijzonder als het realiseerbare goodwill betrof, uitsluitend gelet op de eventuele prijs die een derde voor de verkrijging daarvan zou willen betalen, oftewel op de waarde in het economische verkeer.
Voorts blijken bedoelde, andere relevante factoren voor een landbouw- of visserij-onderneming in de jurisprudentie – de gekozen bewoordingen daargelaten – dezelfde te zijn, te weten:
de continuïteit van de voortgezette onderneming mag door de verdeling of verrekening niet in gevaar komen (matige tegenslagen in de toekomst moeten kunnen worden overleefd);
de verdeling of verrekening mag een rendabele exploitatie in de toekomst niet in de weg staan;
ondanks de ‘afrekening’ bij verdeling of verrekening dient de onderneming ‘normaal’ gefinancierd te zijn of te kunnen worden.
Deze factoren hebben alle betrekking op de periode ná afwikkeling van de echtscheiding, waarbij vanzelfsprekend wel van een daadwerkelijke voortzetting sprake dient te zijn, willen deze factoren van belang zijn.
Een mogelijke verklaring voor het eenduidige ‘waarderingsbeeld’ kan naar mijn mening worden gevonden in het ontbreken van huwelijksvermogensrechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Als de wetgever niets regelt en de echtgenoten zijn daartoe evenmin bereid, dan kan slechts het ongeschreven recht (de redelijkheid en billijkheid) nog te hulp schieten met faciliteiten. Aan dergelijke faciliteiten is bij ondernemingen met een min of meer ‘zekere’ onderrentabiliteit, zoals in de landbouw en visserij, meer behoefte dan bij ‘booming businesses’.19
Alhoewel de jurisprudentie een aantal handreikingen voor de waardering van een onderneming doet, is het beeld nog verre van volledig. Andere factoren kunnen, gezien het feit dat op alle relevante factoren acht geslagen moet worden, eveneens van invloed zijn, waarmee overigens nog niets gezegd is over de mate van beïnvloeding.
Aan het Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding ontleen ik nog de volgende waarderingsfactoren voor een – persoonlijke onderneming:
het feit dat het te waarderen goed tot een algemeenheid van goederen, een onderneming, behoort; waardering geschiedt met inachtneming van dat feit waarbij de waarde van de algemeenheid derhalve niet gelijk zal zijn aan de som van de waarde van de afzonderlijke daartoe behorende goederen (de voortzettings- oftewel going concern-waarde wordt bepaald);
de winstpotentie van de onderneming, waarbij een correctie van de rentabiliteit op zijn plaats is voor zover deze samenhangt met de persoonlijke goodwill;
de doelgebondenheid van het te waarderen vermogen; bij de waardering van een aandeel in een personenvennootschap dient rekening te worden gehouden met het feit dat het aandeel in de vennootschappelijke gemeenschap gebonden is aan het streven naar een economisch doel;
het al dan niet overeenkomen van een meerwaardeclausule, waartoe men soms gehouden is als niet-voortzetters genoegen (moeten) nemen met een prijs die lager is dan de waarde in het economische verkeer, teneinde de voortzetting van de onderneming niet te bemoeilijken.20
Het gemelde handboek vermeldt nog de volgende waarderingsfactoren voor aandelen:
de te waarderen aandelen behoren tot een minderheidspakket in het kapitaal van een vennootschap, hetgeen tot gevolg kan hebben dat de macht ontbreekt om invloed uit te oefenen op de gang van zaken in de vennootschap en op het dividendbeleid, terwijl wellicht ook een reële kans op tegeldemaking van de aandelen ontbreekt (zie de hiervoor gemaakte opmerking over de indirecte methode van aandelenwaardering);
hetgeen onder 1 is opgemerkt voor aandelen geldt eveneens voor certificaten van aandelen, waarbij de mogelijkheid om deze certificaten te royeren volgens de beide auteurs ‘van weinig praktisch belang’ is.21
Het enkele feit dat de te waarderen onderneming of de aandelen tot een (fictieve) huwelijksgemeenschap behoren, heeft overigens geen invloed op de waardering, zo valt in het gemelde handboek te lezen.22
Ik wil een kanttekening maken bij de waardebepaling van certificaten. De waarde daarvan, zo begrijp ik uit gemeld handboek, wijkt doorgaans niet van de waarde van de gecertificeerde aandelen af. Indien men de certificaten van alle geplaatste aandelen in het kapitaal van een N.V. of B.V. houdt of verkrijgt, is men immers in de gelegenheid om de certificering ongedaan te maken, waarna men rechtstreeks een belang in de vennootschap houdt. Bij een minderheidspakket certificaten komt het waardedrukkende effect overeen met het effect voor de desbetreffende gecertificeerde aandelen. Het mogelijke royement is volgens Van Mourik en Verstappen van ‘weinig praktisch belang’.
Ervan uitgaande dat de positie van een echtgenoot als aandeelhouder niet verschilt van die als certificaathouder, kan ik deze opvattingen onderschrijven. Zo ligt ‘vereenzelviging’ van certificaten en de gecertificeerde aandelen voor de hand, indien de enig certificaathouder tevens enig bestuurder van het ‘Administratiekantoor’ is, en de administratievoorwaarden niet aan royement en/of decertificering in de weg staan. Naar de mate waarin de positie van de houder van aandelen echter meer verschilt van die van de houder van certificaten van die aandelen, bijvoorbeeld voor wat betreft het economisch belang bij en de zeggenschap in de betrokken vennootschap, neemt de gelijkstelling van aandelen en certificaten voor de waardering daarvan mijns inziens af. De waarde van de certificaten zal evenwel een afgeleide blijven van die van de gecertificeerde aandelen.
Volgens Van den Ingh kunnen de volgende factoren voor de waarde van certificaten van belang zijn:
‘Indien een gedeelte van de certificaten aan de vrouw zou worden toebedeeld, zal bij de bepaling van de waarde daarvan niet alleen moeten worden gelet op de te verwachten dividenduitkeringen, maar ook op de inhoud van de administratievoorwaarden en de statuten van het AK. Het gaat daarbij met name om de conversiemogelijkheden en de invloed op de samenstelling van het bestuur. Verder is hierbij van belang of de vennootschap medewerking aan de uitgifte van de certificaten heeft verleend. Is zulks het geval, dan kan de certificaathouder immers bepaalde aandeelhoudersrechten uitoefenen.’23
Onder andere deze factoren bepalen de waarde van certificaten, en kunnen derhalve tot gevolg hebben dat de waarde van een certificaat – objectief bezien – afwijkt van die van het gecertificeerde aandeel. Het zijn ‘certificaatgebonden’ waarderingsfactoren.
Dit sluit naar mijn mening echter niet uit dat de redelijkheid en billijkheid bij een vermogensrechtelijke afwikkeling van een huwelijk onder omstandigheden kunnen gebieden om ‘door de certificering heen te kijken’ en de gemelde factoren te negeren, tengevolge waarvan de certificaten en aandelen voor wat betreft hun waarde geheel of gedeeltelijk kunnen worden vereenzelvigd.24
Met betrekking tot de invloed van latente belastingen, wordt in het Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding opgemerkt dat de waarde van een ‘zaak’ (onderneming) niet wordt beïnvloed door de belastingen die de ondernemer verschuldigd wordt bij de realisatie van de – daarin besloten liggende – stille reserves. Bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van een huwelijk zullen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, de – latente – fiscale claims moeten worden gewaardeerd en daarin worden betrokken.25 Voor de waarde van aandelen, zo geven Van Mourik en Verstappen aan, zijn latente belastingen van belang voor zover deze voor de betrokken vennootschap ‘verborgen verplichtingen’ inhouden. De objectieve waarde van aandelen wordt echter niet beïnvloed door de eventuele aanmerkelijkbelangheffing, zo wordt betoogd, omdat een aanmerkelijkbelangclaim in de inkomstenbelastingssfeer speelt en niet noodzakelijk iedere aandeelhouder raakt. De – fictieve – koper zal echter bij zijn prijsbepaling rekening houden met deze claim, die van geval tot geval een verschillend gewicht in de schaal legt, zo luidt de slotsom in het gemelde handboek.26
De waarde van een onderneming dan wel van aandelen als zodanig wordt niet beïnvloed door de ten laste van de ondernemer respectievelijk de aandeelhouder komende latente inkomstenbelastingclaim, zo begrijp ik de beide auteurs. Bij de afwikkeling van een huwelijk dienen deze claims voor de geschatte waarde daarvan in aanmerking te worden genomen. Deze waarde zal mijns inziens onder meer afhangen van de beschikbaarheid van fiscale (doorschuivings)faciliteiten en van de ‘kans’ dat deze latente claims tot een invorderbare aanslag komen, maar vanzelfsprekend ook van de tariefverschillen in de beide betrokken Boxen van de Wet IB 2001. Het verschil in omvang tussen beide claims zal in min of meerdere mate kunnen worden gecompenseerd door de hiervoor bedoelde ‘verborgen verplichtingen’ die voor de waarde van de aandelen van belang kunnen zijn. Of dergelijke claims voor – de prijsbepaling door – een koper van belang zijn, zal mijns inziens afhangen van het antwoord op de vraag of de betreffende claim, als toekomstige schuld, tengevolge van de toepassing van een fiscale (doorschuivings)faciliteit op hem kan komen te rusten.27 Daarmee is over de invloed van een dergelijke claim op de prijsbepaling nog niets gezegd; dat is namelijk een kwestie van ‘loven en bieden’.
Verzorging en/of voortzetting van de onderneming
Zoals hiervoor aangegeven, kan het belang bij verzorging en/of bedrijfsopvolging van één van beide echtgenoten of van beide echtgenoten gediend zijn met een waardebepaling die afwijkt van de ‘fictieve marktwaarde’, de waarde in het economische verkeer. Verschillende waardebepalende factoren zijn de revue gepasseerd, waarbij niet kan worden ‘gemeten’ in welke mate deze factoren de waardering (kunnen) beïnvloeden. Beide bedoelde belangen kunnen en zullen niet zelden samenlopen in de afwikkeling van een huwelijk, waarbij de vraag opdoemt welk belang het zwaarst weegt. Bepalend voor die uitkomst is de mate waarin invloed wordt toegekend aan de hiervoor bedoelde factoren. In hoeverre heeft bijvoorbeeld de aard van de onderneming op de waarde daarvan invloed, als het verzorgingsbelang van de andere echtgenoot in het geding is? Is het verzorgingsbelang wellicht ondergeschikt aan de voortzetting van de onderneming, in aanmerking nemende dat de opbrengsten hieruit wellicht als alimentatiebron dienen? Of mag het verzorgingsbelang niet in gevaar worden gebracht door een mogelijk onrendabele onderneming ‘in de lucht’ te houden. Vragen waarop geen algemeen toepasbare antwoorden zijn te geven. Opnieuw zal van geval tot geval een belangenafweging moeten worden gemaakt.
Hof ’s-Gravenhage overwoog daarover als volgt in het arrest van 24 mei 2006:
‘Bij de verdeling van de gemeenschap houdt de rechter rekening met de belangen van partijen en het algemene belang. Onder het algemene belang wordt verstaan dat de continuïteit van een levensvatbare onderneming niet in gevaar komt als gevolg van de wijze van verdeling. (…) Er is een algemeen economisch belang dat de onderhavige landbouwonderneming niet wordt geliquideerd. In het kader van de afweging van de persoonlijke belangen acht het hof het van belang, dat de vrouw als kraamverzorgster in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, de vrouw in het kader van de verdeling een aanzienlijk bedrag zal ontvangen, de man voor zijn levensonderhoud aangewezen is op de inkomsten die voortvloeien uit de onderneming, de man gezien zijn leeftijd en arbeidservaring moeizaam elders werk zal kunnen vinden om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.’28
Het Hof lijkt – gezien de gekozen bewoordingen – het algemene, economische belang dat de verdeling het voortbestaan van de levensvatbare onderneming niet in gevaar mag brengen, voorop te stellen, en vervolgt daarna met een afweging van de persoonlijke belangen van de echtgenoten. Zoals in hoofdstuk 5, § 11.1 aangegeven, volgt mijns inziens uit de parlementaire toelichting op art. 3:185 BW, dat het algemeen belang en de persoonlijke belangen van de betrokken deelgenoten nevengeschikt zijn. Uit de overwegingen van het Hof zou men anders kunnen afleiden, te weten dat het algemeen belang tot een voortzetting verplicht, waarna een afweging volgt van de persoonlijke belangen van de ex-echtgenoten in hun onderlinge verhouding. Dat lijkt mij niet juist.
Ervan uitgaande dat het algemeen belang en de persoonlijke belangen nevengeschikt zijn, wordt de afweging daarvan in beginsel niet eenvoudiger. Wel neem ik aan dat doorgaans, zoals in laatstbedoeld arrest, het belang van het voortbestaan van een levensvatbare onderneming dienstig is of kan zijn aan alle betrokken belangen.
Ten slotte
Het begrip waarde in het huwelijksvermogensrecht is aan de hand van de in het vorenstaande aan de orde geweest zijn de jurisprudentie en doctrine in min of meerdere mate ingevuld. Een volledig beeld op het waardevraagstuk is en kan niet worden gegeven, omdat alle – denkbare – factoren voor de bepaling van een (huwelijksvermogensrechtelijke) verdelings- of verrekenwaarde relevant kunnen zijn.
Bovendien dient te worden bedacht dat de invloed van de in gemelde rechtsbronnen gesignaleerde, waardebepalende factoren niet uitsluitend wordt bepaald door de concrete omstandigheden van het geval, maar dient deze invloed ook te worden bezien tegen de achtergrond van de rechtsontwikkeling van het ‘geschreven’ en het ‘ongeschreven’ huwelijksvermogensrecht.29 Zo kunnen ‘gevestigde’ waarderingsmaatstaven en -factoren door deze ontwikkeling in een ander daglicht komen te staan.30