Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/6.3.4
6.3.4 Aandelen
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS621651:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook hoofdstuk 5, § 11.1. Per 1 januari 1992 kan de rechter op grond van art. 3:185 lid 2 letter b BW een of meer deelgenoten overbedelen tegen vergoeding van de overwaarde.
Boringa en Lankester gaan – vanuit een bedrijfseconomisch perspectief – op de in het Visserijbedrijf-arrest gehanteerde waarderingsmethode, te weten de rentabiliteitsmethode, in, en vragen zich af of dit na deze uitspraak als de juiste methode beschouwd moet worden om de waarde van een onderneming in met het arrest vergelijkbare casus te bepalen. Zij stellen onder meer vast dat het opmerkelijk is dat de onderneming door het Hof op basis van de op continuïteit gebaseerde rentabiliteitsmethode is gewaardeerd, terwijl de liquidatiewaarde substantieel hoger lag. Voorts is hen opgevallen dat geen gebruik is gemaakt van de beschikbare, en eveneens op continuïteit gebaseerde, waarde volgens de DCF-methode, nu financieel deskundigen het er over eens zijn dat deze methode de beste benadering geeft van de waarde van een onderneming bij continuïteit. De rentabiliteitsmethode kan volgens Boringa en Lankester als alternatief – en dus niet als enig juiste methode – dienen als een DCF-berekening op praktische bezwaren stuit, zoals het tijdsbeslag en de hogere kosten die deze methode meebrengen. T.C.E. Boringa, E.R. Lankester, Vissersbedrijf: Het Amsterdams verrekenbeding en de waardering van ondernemingen, EchtscheidingBulletin september 2001, nr. 9. Reeds eerder had Kraan zich kritisch uitgelaten over de waarderingsmethode uit het gemeld arrest. Volgens hem zouden de aandelen voor de intrinsieke waarde in aanmerking genomen moeten worden, waarbij de verrekening, gezien de voortzettingswens van de man, tot het stakingsmoment van de onderneming zou kunnen worden uitgesteld. C.A. Kraan, Twee uitspraken van de Hoge Raad: Slot/Ceelen en Vissersbedrijf, EchtscheidingBulletin september 2001, nr. 4.
De waarde van (gecertificeerde) aandelen komt al dan niet uitsluitend en al dan niet rechtstreeks verband houdend met het huwelijksvermogensrecht aan de orde in de hierna – in chronologische volgorde – te behandelen uitspraken.
Arr.-rechtbank Rotterdam 1 oktober 1979, NJ 1980, 286
Staande huwelijk heeft de man de tot de huwelijksgemeenschap behorende aandelen in een B.V. (de aard van de onderneming is niet gegeven) gecertificeerd, met het oogmerk om de continuïteit van de onderneming te waarborgen, ook in geval van echtscheiding.
In de procedure tot echtscheiding beslist de rechtbank, ter zake van de vordering omtrent de wijze waarop de huwelijksgemeenschap, waartoe de certificaten behoren, dient te worden verdeeld, op onder meer de volgende punten:
de peildatum voor de waardering van het huwelijksvermogen: datum inschrijving echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand;
de invloed van de certificering op de waarde van de betrokken aandelen: de rechtbank is op voorhand van oordeel dat de certificering niet tot gevolg mag hebben dat de vrouw financieel nadeel ondervindt in het haar toekomende deel van de huwelijksgemeenschap. Mocht na een deskundigenonderzoek blijken dat de waarde van de certificaten lager is dan die van de aandelen, dan is het volgens de rechtbank redelijk en billijk dat de vrouw de meerwaarde per aandeel in contanten dan wel de helft van de certificaten ontvangt.
HR 1 juni 1984, NJ 1985, 351, m.nt. WMK
Partijen zijn in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd op 4 juli 1945; het huwelijk eindigde op 31 oktober 1975 door echtscheiding. De man was enig aandeelhouder en bestuurder van een B.V. (de vennootschap drijft een aannemersbedrijf dat zich bezighoudt met sloop-, grond- en wegenbouwkundige werken); enkele jaren voor de echtscheiding heeft hij alle geplaatste aandelen in die B.V. gecertificeerd. De tussen partijen gerezen geschillen betroffen de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
In cassatie ging het onder meer over de volgende twee punten:
de peildatum voor de waardering van de te verdelen bestanddelen;
kan de rechter een deelgenoot – wellicht tegen zijn wil – overbedelen onder de verplichting de overwaarde uit te keren?
Ad 1. Het Hof brengt de peildatum in verband met de redelijkheid en billijkheid, door – op grond van deze beginselen – te bepalen dat de peildatum een jaar na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap is gelegen, omdat de man ongeveer deze periode nodig heeft gehad om zich te beraden, zich te laten adviseren en te trachten tot een minnelijke regeling te komen. De Hoge Raad vindt de vraag of de redelijkheid en billijkheid in casu tot de beslissing van het Hof konden leiden als te feitelijk, maar bestrijdt zeker niet dat de redelijkheid en billijkheid in dezen een grote rol spelen.
Kleijn maakt hierover in zijn noot onder het arrest nog twee opmerkingen:
Onderhavig arrest is een uiting van de reeds lang vaste jurisprudentie (volgens hem culminerend in HR 16 januari 1981, NJ 1981, 312, m.nt. EAAL (Katwijkse boedelscheiding)) dat tussen ex-echtgenoten bij de afwikkeling van hun relatie in grote mate een verplichting bestaat om zich tegenover elkaar te gedragen conform de beginselen van de redelijkheid en billijkheid.
Volgens Kleijn beheersen de beginselen van de redelijkheid en billijkheid alle verhoudingen tussen deelgenoten in een mede-eigendomssituatie in mindere of meerdere mate en dat – al naar gelang de aard van de mede-eigendomsverhouding – deze maatstaven eveneens de peildatum beheersen.
Ad 2. Volgens de Hoge Raad kan de stelling dat de rechter ‘niet overbedeling tegen vergoeding van de overwaarde kan gelasten tegen de zin van de deelgenoot die wordt overbedeeld’ in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Wel dient de rechter daarbij volgens hem behoedzaamheid te betrachten. De Hoge Raad toetst in casu vervolgens marginaal of de redelijkheid en billijkheid de overbedeling kunnen dragen, waarmee – volgens Kleijn in zijn noot onder het arrest – de mate van behoedzaamheid in beginsel in cassatie toetsbaar is.1
HR 2 maart 2001, NJ 2001, 584, m.nt. Sylvia Wortmann (Visserijbedrijf)
Partijen zijn op 31 mei 1974 onder uitsluiting van iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap met elkaar gehuwd. De huwelijkse voorwaarden bevatten een zogenoemd ‘Amsterdams verrekenbeding’, dat evenwel gedurende hun huwelijk niet wordt nageleefd. Vanaf 1982 drijft de man een zeevisserijbedrijf, aanvankelijk als eenmanszaak welke nadien in een B.V. wordt omgezet. De echtscheiding wordt op 25 juni 1997 uitgesproken. De geschillen tussen partijen betreffen de afwikkeling na echtscheiding van het niet-uitgevoerde verrekenbeding, in het bijzonder op welke wijze de aandelen in het tijdens huwelijk door de man opgebouwde bedrijf moeten worden gewaardeerd en in de verrekening moeten worden betrokken. Het Hof heeft vastgesteld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat in principe het gehele vermogen voor verrekening in aanmerking komt, zij het dat deze beginselen eveneens meebrengen dat de vrouw uit dien hoofde niet meer krijgt dan hetgeen de man met behulp van het bedrijfsvermogen kan financieren zonder het bedrijf buiten staat te stellen in de naaste toekomst een eventuele matige tegenslag te overleven. Na een ingewonnen deskundigenoordeel bepaald het Hof dat de man aan de vrouw – ter zake van de aandelen in de B.V. – moet uitkeren de helft van de waarde daarvan, berekend op basis van de rentabiliteitswaarde verminderd met de latente belastingclaims.
Met betrekking tot de gekozen waarderingsmaatstaf overweegt de Hoge Raad het volgende:
‘Voor de bepaling van de waarde van incourante aandelen is geen algemeen geldende maatstaf te geven omdat deze afhankelijk is van de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. Voor de beoordeling in cassatie betekent dit dat de maatstaf waarnaar in een gegeven geval de waardebepaling van zodanige aandelen heeft plaatsgevonden, in beginsel als berustende op de keuze en waardering van de feitenrechter niet op juistheid kan worden getoetst. Wel kunnen keuze en toepassing van de gekozen maatstaf in cassatie met motiveringsklachten worden bestreden.
Voorts worden de rechtsbetrekkingen tussen de man en de vrouw als deelgenoten mede beheerst door hetgeen voortvloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid.’
Wortmann concludeert in haar noot onder het arrest dat in het licht van het voornemen van de man om de onderneming voort te zetten, hetgeen door het Hof mede in aanmerking was genomen, en het feit dat de verrekenplicht ten laste van het bedrijfsvermogen ‘financierbaar’ moest zijn zonder de continuïteit van de onderneming aan te tasten en eventueel een matige tegenslag in de nabije toekomst te kunnen overleven, in de praktijk voornamelijk een waardering op basis van de rentabiliteit of op basis van de discounted cash flow-methode in aanmerking komt.2 Bij de keuze voor een bepaalde methode kan volgens haar een rol spelen dat de betaling van de verrekenschuld eerst na enige tijd en mogelijk in termijnen dient te geschieden. Voorts wijst zij nog op de mogelijkheid van een meerwaardeclausule en de invloed van eventuele latente belastingclaims op de in aanmerking te nemen waarde, waarom verzocht kan worden maar niet ambtshalve kunnen worden bepaald.
Wortmann neemt overigens aan dat het onderhavige arrest ook van belang kan zijn voor de gevallen waarin een verdeling van een gemeenschap van goederen aan de orde is, waarbij het bedrijf aan de voortzettende echtgenoot wordt toegedeeld. Zij wijst daarbij nog op de problematiek in de agrarische wereld waar het nogal eens voorkomt dat de waarde van de boerderij met de verschillende quota zo’n grote waarde vertegenwoordigt dat, als niet kan worden verdeeld op basis van de rentabiliteitswaarde, de boerderij – vaak langdurig familiebezit – verkocht moet worden.