Rb. Midden-Nederland, 04-09-2023, nr. UTR 23/1607
ECLI:NL:RBMNE:2023:4482
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
04-09-2023
- Zaaknummer
UTR 23/1607
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2023:4482, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 04‑09‑2023; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Bestuursrecht 2023/240
NLF 2023/2191
Uitspraak 04‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Besluit proceskosten bestuursrecht, wegingsfactor rechtsbijstandskosten niet tijdig beslissen. De rechtbank Midden-Nederland hanteert voortaan een lagere wegingsfactor in WOZ-zaken, beroepen over niet tijdig beslissen, parkeerbelastingzaken en zaken over proceskosten.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1607
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 september 2023 in de zaak tussen
[verzoeker] uit [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: M.J. van Basten Batenburg)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht .
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek om vergoeding van de proceskosten die verzoeker heeft gemaakt voor een procedure vanwege niet tijdig beslissen door het college.
De rechtbank ziet aanleiding om voor zaken over niet tijdig beslissen en een aantal andere zaakstromen nieuwe uitgangspunten te hanteren voor de wegingsfactor die wordt toegepast bij het vaststellen van een proceskostenvergoeding vanwege door een derde verleende rechtsbijstand. Dit is uitgewerkt in deze uitspraak, en in gelijkluidende overwegingen in een andere uitspraak van vandaag1.in een zaak over de WOZ-waarde van een woning.
Procesverloop
Verzoeker heeft beroep ingesteld, omdat het college niet tijdig had beslist op het bezwaar dat hij heeft gemaakt tegen een verleende omgevingsvergunning.
Met het besluit van 8 mei 2023 heeft het college alsnog op het bezwaar van verzoeker beslist, waarbij de omgevingsvergunning is herroepen. Met het besluit van 9 mei 2023 heeft verweerder vastgesteld dat hij verzoeker de maximale dwangsom verschuldigd is vanwege het overschrijden van de beslistermijn.
Verzoeker heeft vervolgens zijn beroep ingetrokken en heeft verzocht om het college te veroordelen tot een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder heeft op het verzoek gereageerd.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van hun recht om op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft bepaald dat een zitting achterwege blijft en sluit nu het onderzoek.
Overwegingen
1. Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dat staat in artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2. Verzoeker heeft het college in gebreke gesteld en het college heeft erkend dat hij niet tijdig op verzoekers bezwaar heeft beslist. Verzoeker heeft daarom terecht beroep ingesteld vanwege niet tijdig beslissen. Het college heeft vervolgens alsnog het besluit genomen wat verzoeker wilde. Het beroep is dus ingetrokken omdat het college aan het beroep is tegemoetgekomen. De rechtbank veroordeelt daarom het college in de proceskosten.
De wettelijke grondslag voor de toepassing van de wegingsfactor
3. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van deze bepaling worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop deze veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop de kosten worden vastgesteld. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4. Op grond van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Bpb kan een proceskostenveroordeling betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Bpb en de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de rechtsbijstandskosten vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C). De toepasselijke wegingsfactoren zijn in onderdeel C van de bijlage van het Bpb onderverdeeld in wegingsfactoren ten aanzien van het gewicht van de zaak (C1) en wegingsfactoren ten aanzien van samenhangende zaken (C2).
5. Voor het gewicht van de zaak kent onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb de volgende indeling:
gewicht | factor |
zeer licht | 0,25 |
licht | 0,5 |
gemiddeld | 1 |
zwaar | 1,5 |
zeer zwaar | 2 |
6. In de toelichting bij het Bpb staat dat het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het werd niet wenselijk geacht om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. Het opnemen van wegingsfactoren in onderdeel C1 van het Bpb berust volgens de toelichting op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.2.
De toepassing van de wegingsfactor door de bestuursrechter
7. De bestuursrechter moet zelf, op grond van een eigen waardering, beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.3.
8. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven hanteren als hoogste bestuursrechters als uitgangspunt dat de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsfase in beginsel tot de categorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) behoort, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken.4.Voor bepaalde zaakstromen wijken zij van dit uitgangspunt af. Voor zaken die gaan over niet tijdig beslissen5.en voor zaken die alleen over proceskosten gaan6.hanteren zij als uitgangspunt dat deze tot de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) behoren.
9. De gerechtshoven hanteren als hoogste feitelijke belastingrechters een richtsnoer voor beslissingen over de vergoeding van proceskosten.7.Ook daarin geldt als uitgangspunt dat een zaak in beginsel tot de categorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) behoort. Dat uitgangspunt geldt volgens het richtsnoer ook als het gaat over geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ, zelfs als het financiële belang van de zaak gering is. Het richtsnoer geeft vervolgens categorieën van gevallen waarin in beginsel wegingsfactor 0,5 of 0,25 wordt aangehouden. De gerechtshoven hanteren in beginsel wegingsfactor 0,5 onder meer bij zaken over parkeerbelastingen en (net als de algemene bestuursrechters) bij zaken die alleen over proceskosten gaan.
10. De rechtbank volgt de hoogste bestuursrechters tot nu toe, door in zaken over niet tijdig beslissen, zaken die alleen over de proceskosten gaan en zaken over parkeerbelastingen de gewichtscategorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) te hanteren.8.
Nieuwe lijn rechtbank Midden-Nederland
11. De rechtbank ziet nu aanleiding om eigen uitgangspunten te hanteren bij de toepassing van de wegingsfactor in een aantal categorieën van zaken. Daarmee wijkt de rechtbank voor die zaken af van de werkwijze van de hogerberoepsrechters en van de eerdere lijn in haar eigen rechtspraak. De rechtbank doet dit, omdat zij in toenemende mate ervaart dat het – al dan niet in geld uit te drukken – belang van bepaalde zaken en de mate van ingewikkeldheid van die zaken niet (meer) rechtvaardigt dat die tot de gewichtscategorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) behoren.
12. Hierbij is van belang dat de rechtbank uiteenlopende categorieën van bestuursrechtelijke zaken behandelt. Het gaat dan bijvoorbeeld om zaken over lokale belastingen, zaken over sociale zekerheid, vreemdelingenzaken, omgevingsrechtelijke zaken, of zaken over subsidies. In al die zaken moet de rechtbank het Bpb en de daaruit voortvloeiende wegingsfactoren toepassen als zij overgaat tot een proceskostenveroordeling. Deze uniforme toepassing van het Bpb moet er wel toe leiden dat het gewicht van zaken over de breedte van het bestuursrecht wordt beschouwd, zodat ook het belang en de ingewikkeldheid over die breedte moet worden bepaald. Met andere woorden: de rechtbank bepaalt de gewichtscategorie van een specifieke zaak of zaakstroom, afgezet tegen een bestuursrechtelijke zaak van gemiddeld gewicht.
13. De rechtbank zal nog steeds als algemeen uitgangspunt hanteren dat de behandeling van een zaak in beginsel tot de categorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) behoort.
14. De rechtbank zal, anders dan voorheen, verder als uitgangspunt hanteren dat de behandeling van zaken over de waardering van woningen op grond van de Wet WOZ tot de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) behoort. De rechtbank vindt het belang van een reguliere WOZ-zaak over een woning namelijk beperkter en vindt dit soort zaken ook minder ingewikkeld dan een gemiddelde bestuursrechtelijke zaak. Het belang en de ingewikkeldheid zijn de criteria die het gewicht van de zaak bepalen volgens de toelichting van het Bpb. Dat WOZ-zaken over woningen van minder gewicht zijn komt ook tot uitdrukking in de bestaande zittingsplanning van de rechtbank, waarbij op een reguliere zitting van een halve dag zeven WOZ-zaken worden behandeld, tegenover drie reguliere bestuursrechtelijke zaken.
15. In aanvulling hierop en eveneens anders dan voorheen, zal de rechtbank als uitgangspunt hanteren dat de behandeling van WOZ-zaken waarin door de gemachtigde een gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt, behoren tot een gewichtscategorie die een stap onder de categorie ligt die anders zou zijn gebruikt. In WOZ-zaken wordt vaak geprocedeerd door gemachtigden die gebruik maken van een gestandaardiseerde werkwijze, met een algemeen geformuleerd beroepschrift voor vrijwel iedere procedure. Omdat de vergoeding van de proceskosten evenredig moet zijn met de prestatie van de gemachtigde, geeft dat aanleiding om die gevallen van lager gewicht te achten dan zaken waarin geen gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt. Dit betekent het volgende. In WOZ-zaken over de waardering van woningen (waarin als uitgangspunt de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) wordt gehanteerd) zal de rechtbank de categorie ‘zeer licht’ (wegingsfactor 0,25) hanteren als een gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt. In overige WOZ-zaken (waarin als uitgangspunt de categorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) wordt gehanteerd) zal de rechtbank de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) hanteren als een gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt.
16. De rechtbank zal vervolgens, anders dan voorheen, als uitgangspunt hanteren dat de behandeling van zaken over niet tijdig beslissen, zaken over parkeerbelastingen en zaken waarin het geschil alleen gaat proceskosten tot de categorie ‘zeer licht’ (wegingsfactor 0,25) behoort. Dit zijn zaakstromen die eerder tot de gewichtscategorie ‘licht’ werden gerekend, maar die naar hun aard lichter van gewicht zijn dan WOZ-zaken over de waardering van woningen. Door deze aanpassing staan de gemiddelde bestuursrechtelijke zaken, de WOZ-zaken en deze drie zaakstromen wat hun gewicht betreft in een juiste verhouding tot elkaar.
17. Deze nieuwe uitgangspunten van de rechtbank bij de toepassing van de wegingsfactor kunnen als volgt schematisch worden weergegeven:
Gewicht en factor Soort zaak | Zeer licht0,25 | Licht0,5 | Gemiddeld1 |
Beroep vanwege niet tijdig beslissen | X | ||
Geschil dat beperkt is tot proceskosten(al dan niet belastingrecht) | X | ||
Zaak over naheffing parkeerbelasting | X | ||
WOZ-zaak over een woning;gestandaardiseerde werkwijze | X | ||
WOZ-zaak over een woning;geen gestandaardiseerde werkwijze | X | ||
WOZ-zaak over een niet-woning;gestandaardiseerde werkwijze | X | ||
WOZ-zaak over een niet-woning;geen gestandaardiseerde werkwijze | X | ||
Alle andere zaken | X |
18. Er zijn ook zaken die complexer zijn dan de gemiddelde bestuursrechtelijke zaak. De rechtbank geeft daarvoor geen uitgangspunten, maar zal net als voorheen in voorkomende gevallen aan de hand van de omstandigheden in een specifieke zaak beoordelen of de behandeling daarvan tot de categorie ‘zwaar’ (wegingsfactor 1,5) of ‘zeer zwaar’ (wegingsfactor 2) behoort.9.De rechtbank geeft ook geen uitgangspunten voor zaken die minder complex zijn dan de gemiddelde bestuursrechtelijke zaak en die niet behoren tot een van de hiervoor genoemde zaakstromen. Ook dan blijft het mogelijk dat de rechtbank in een specifieke zaak oordeelt dat de behandeling daarvan tot de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) of ‘zeer licht’ (wegingsfactor 0,25) behoort.
19. De rechtbank benadrukt nog dat de beoordeling van de wegingsfactor ten aanzien van het gewicht van de zaak (C1) los staat van de hoogte van de waarde per punt (B) uit het Bpb. Voor de toepassing van deze waarde per punt in WOZ-zaken is van belang dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het in het Bpb gemaakte onderscheid tussen WOZ-zaken en andere zaken niet gerechtvaardigd is, en dat voor de beroepsfase ook in WOZ-zaken de hogere waarde van (op dit moment) € 837,- per punt moet worden gehanteerd.10.De rechtbank handelt overeenkomstig dit oordeel van de Hoge Raad en zal dat blijven doen. Dit heeft geen invloed op de wijze waarop de wegingsfactor moet worden bepaald.
Wat betekenen de nieuwe uitgangspunten voor deze zaak?
20. In deze zaak gaat het over niet tijdig beslissen. Dat betekent dat de rechtbank een wegingsfactor van 0,5 hanteert. Dit leidt tot de volgende proceskostenveroordeling. Voor rechtsbijstand wordt € 209,25 toegekend (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,25). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het college de rechtsbijstandskosten uit de bezwaarfase al heeft vergoed met de beslissing op bezwaar.
21. Het college moet ook het door verzoekers betaalde griffierecht vergoeden. Dat volgt uit artikel 8:41, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verzoeker kan zich daarvoor tot het college wenden.
Beslissing
De rechtbank veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, voorzitter, en mr. K. de Meulder en mr. R.C. Moed, leden, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2023.
de voorzitter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier | voorzitter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑09‑2023
Staatsblad 1993, 763.
Zie het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293.
De rechtbank verwijst als voorbeelden naar de uitspraken van de ABRvS van 11 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2641, van de CRvB van 30 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3321 en van het CBb van 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:192.
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2796, van de CRvB van 7 juli 2022, CLI:NL:CRVB:2022:2872 en van het CBb van 31 mei 2022, ECLI:NL:CBB:2022:285.
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 7 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1905 en van de CRvB van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288.
Zie de arresten van 11 november 2021 van de gerechtshoven Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2021:10307, ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315 en Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131 en het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:362.
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van deze rechtbank van 28 juni 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:3357 (niet tijdig beslissen), van 22 juni 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:2386 (geschil over proceskosten) en van 6 april 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:1908 (parkeerbelasting).
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van deze rechtbank van 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627 (categorie ‘zwaar’) en van 2 juli 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:5075 (categorie ‘zeer zwaar’).
Zie het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.