ABRvS, 11-07-2023, nr. 202203467/1/V2
ECLI:NL:RVS:2023:2641
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-07-2023
- Zaaknummer
202203467/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2023:2641, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑07‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:11735, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 oktober 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
202203467/1/V2.
Datum uitspraak: 11 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2022 in zaak nr. NL20.20428 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 12 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat te Oss, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank een onjuiste proceskostenvergoeding heeft uitgesproken. Zij voert hiertoe aan dat de hoogte van het bedrag van € 1.518,00 voor de kosten van beroep niet overeenkomt met de drie punten die de rechtbank heeft gerekend, aangezien het bedrag dan € 2.277,00 had moeten zijn. Daarnaast betoogt ze dat de rechtbank bij het berekenen van de omvang van de vergoeding van de proceskosten in beroep ten onrechte is uitgegaan van wegingsfactor 1 (gemiddeld) in plaats van 1,5 (zwaar) of 2 (zeer zwaar), omdat wegingsfactor 1 geen recht doet aan de complexiteit van de zaak.
1.1. Hoewel de vreemdeling terecht wijst op het feit dat de rechtbank drie punten voor de kosten in beroep heeft genoemd, slaagt het betoog over de onjuiste proceskostenveroordeling niet. De rechtbank heeft aan de hand van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht de door de vreemdeling gemaakte proceskosten vastgesteld op € 1.518,00 (€ 759,00 per punt). De rechtbank heeft daarbij 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift vermeld. Aangezien de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan op een verzoek op een voorlopige voorziening, betreft het genoemde punt voor het indienen van het verzoekschrift een kennelijke verschrijving. Het vastgestelde bedrag van € 1.518,00 voor de proceskosten in beroep is daarom juist.
1.2. Verder is de Afdeling, anders dan de vreemdeling betoogt, van oordeel dat de rechtbank terecht wegingsfactor 1 bij het berekenen van de omvang van de vergoeding van de proceskosten in beroep heeft toegepast. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:97), behoort de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie gemiddeld (wegingsfactor 1), tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. De zaak is niet zodanig complex dat behandeling daarvan noopte tot toepassing van een wegingsfactor van 1,5 (zwaar) of 2 (zeer zwaar). Het betoog faalt in zoverre.
2. Wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023
802-1003