CRvB, 26-07-2018, nr. 18/772 AW
ECLI:NL:CRVB:2018:2288
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-07-2018
- Zaaknummer
18/772 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:2288, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑07‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/274
Uitspraak 26‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Wegingsfactor proceskostenvergoeding. In dit geval was sprake van een terecht ingesteld beroep betreffende het niet tijdig beslissen en de verschuldigdheid van dwangsommen. De Raad is van oordeel dat appellant voor dit beroepschrift een proceskostenveroordeling met een wegingsfactor van 0,5 toekwam. Proceskostenveroordeling in hoger beroep.
18. 772 AW
Datum uitspraak: 26 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 december 2017, 17/966 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. de Klein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 24 mei 2018, tezamen met de zaken 17/6068 AW, 17/7669 AW en 18/771, in welke zaken heden afzonderlijk uitspraak is gedaan. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Klein. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A.C. van Reenen-Peters en J.C. Overgaag.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij besluit van 22 juli 2016 heeft de korpschef het gebruik van de aan appellant ter
ter beschikking gestelde dienstauto beëindigd en bepaald dat hij de dienstauto binnen drie maanden moet inleveren.
1.2.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 september 2016 bezwaar gemaakt. In
deze brief heeft appellant tevens verzocht om permanent een dienstauto ter beschikking te krijgen.
1.3.
Appellant heeft de korpschef op 25 oktober 2016 in gebreke gesteld om een besluit
op zijn bezwaar te nemen.
1.4.
Appellant heeft de korpschef op 4 november 2016 in gebreke gesteld om een besluit
op zijn aanvraag te nemen.
1.5.
Bij besluit van 22 december 2016 heeft de korpschef het bezwaar van appellant
ongegrond verklaard. Hierin is niet beslist over de hoogte van de verschuldigde dwangsom.
1.6.
Appellant heeft de korpschef op 1 februari 2017 in gebreke gesteld om een
dwangsombesluit te nemen.
1.7.
Appellant heeft de korpschef op 1 februari 2017 nogmaals in gebreke gesteld om
een besluit op zijn aanvraag te nemen.
1.8.
Bij brief van 20 februari 2017 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig
nemen van een besluit op zijn aanvraag van 2 september 2016 en tegen het uitblijven van twee dwangsombesluiten.
1.9.
Bij besluit van 20 februari 2017 heeft de korpschef appellant wegens het uitblijven
van een besluit op zijn bezwaar een dwangsom van € 1.260,- toegekend.
1.10.
Bij besluit van 10 maart 2017 heeft de korpschef op de aanvraag van appellant beslist.
Daarbij is appellant een dwangsom van € 1.260,- toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en
proceskosten, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en de beslissing op het beroep tegen het besluit op de aanvraag van appellant van
10 maart 2017 verwezen naar de korpschef. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de korpschef bij besluit van 10 maart 2017 alsnog op de aanvraag van appellant heeft beslist en bij besluit van 20 februari 2017 de maximale dwangsommen zijn toegekend. Nu niet gebleken is dat appellant nog een procesbelang heeft bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, wordt het beroep daartegen niet-ontvankelijk verklaard. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep mede betrekking op het besluit op de aanvraag van appellant van 10 maart 2017, omdat de korpschef met dit besluit niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoetgekomen. De rechtbank ziet aanleiding om de beslissing op het beroep tegen het besluit op de aanvraag van appellant van 10 maart 2017 te verwijzen naar de korpschef. De rechtbank ziet verder aanleiding de korpschef te veroordelen in de door de appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 123,75, waarbij 1 punt wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 0,25. De korpschef dient tevens het door appellant betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep fictieve weigering heeft aangemerkt als een zaak van zeer licht gewicht, en aldus een wegingsfactor van 0,25 toegekend. Op basis van gewijzigde jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters - appellant heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:591 -had dit moeten worden aangemerkt als een zaak van licht gewicht, waarbij een wegingsfactor van 0,50 hoort.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Over de wijze van berekening van de proceskostenvergoeding geeft het Bpb nadere regels. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dergelijke kosten worden ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb berekend volgens het tarief van de bij het Bpb behorende bijlage.
4.2.
Ingevolge het Bpb dient bij de berekening van een vergoeding voor de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand een wegingsfactor te worden toegepast die bepaald wordt door het gewicht van de zaak. In dat verband wordt in het Bpb een onderscheid gemaakt tussen zeer lichte, lichte, gemiddelde, zware en zeer zware zaken, waarvoor wegingsfactoren gelden van, onderscheidenlijk, 0,25, 0,5, 1, 1,5 en 2.
4.3.
Appellant heeft er terecht op gewezen dat volgens gewijzigde jurisprudentie sinds 2016 een wegingsfactor 0,5 (in plaats van 0,25) wordt gehanteerd voor bepaalde - strikt uit te leggen - gevallen waarin voorheen een wegingsfactor 0,25 gold. Deze wijziging betreft onder meer gevallen waar het beroepschrift bij de rechtbank is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en/of ter beoordeling staat of het bestuursorgaan vanwege het niet tijdig beslissen een dwangsom is verschuldigd, én het beroep van eenvoudige aard is. In dit geval was sprake van een terecht ingesteld beroep betreffende het niet tijdig beslissen en de verschuldigdheid van dwangsommen. De Raad is van oordeel dat appellant voor dit beroepschrift een proceskostenveroordeling met een wegingsfactor van 0,5 toekwam.
4.4.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarin een te lage proceskostenveroordeling is uitgesproken. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de korpschef veroordelen in de proceskosten van appellant wegens het indienen van een beroepschrift, zijnde één punt ten bedrage van € 501,- met een wegingsfactor van 0,5, wat resulteert in een bedrag van € 250,50.
5. De Raad ziet aanleiding de korpschef tevens te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Nu het hoger beroep alleen over de proceskosten gaat, geldt hier eveneens een wegingsfactor van 0,5. Voor het hoger beroepschrift en de aanwezigheid ter zitting worden twee punten toegekend. Een en ander resulteert in een bedrag van € 501,- aan kosten van rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bedrag van de proceskostenveroordeling te laag is vastgesteld;
- -
veroordeelt de korpschef tot vergoeding van de proceskosten in beroep tot een bedrag van
€ 250,50;
- -
veroordeelt de korpschef tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 501,-;
- -
bepaalt dat de griffier van de Raad aan appellant het door hem betaalde griffierecht van
€ 253,- terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A.M. Pasmans