ABRvS, 21-02-2018, nr. 201609919/1/A3
ECLI:NL:RVS:2018:591
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-02-2018
- Zaaknummer
201609919/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:591, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑02‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 januari 2014, aangevuld bij besluiten van 11 april 2014, 1 juli 2015 en 27 oktober 2015, heeft het college besloten op het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten betreffende HFC Haarlem, projectontwikkelaar Fortress, stadion Oostpoort en stadion Jan Gijzenkade (hierna: Wob-verzoek).
201609919/1/A3.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 november 2016 in zaak nr. 15/5428 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2014, aangevuld bij besluiten van 11 april 2014, 1 juli 2015 en 27 oktober 2015, heeft het college besloten op het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten betreffende HFC Haarlem, projectontwikkelaar Fortress, stadion Oostpoort en stadion Jan Gijzenkade (hierna: Wob-verzoek).
Bij brieven van 20 oktober 2014, 11 november 2014, 27 november 2014 en 2 oktober 2015 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
Bij besluit van 25 februari 2016, aangevuld bij besluit van 19 april 2016, heeft het college de door [appellant] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2016 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en vastgesteld dat het college een dwangsom verbeurt van € 1.260,-. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 februari 2016 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betreft de vaststelling van de proceskostenvergoeding in bezwaar, het bedrag van de proceskostenvergoeding in bezwaar vastgesteld op € 992,-, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit en het college veroordeeld in de proceskosten van [appellant] tot een bedrag van € 992,-. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.P. Olthof, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A. Thijssen, zijn verschenen.
Overwegingen
De aangevallen uitspraak
Beroep niet tijdig beslissen en verzoek om vaststelling dwangsom
1. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college op 25 februari 2016, en dus meer dan twee weken na de ingebrekestelling van 20 oktober 2014, een besluit op het bezwaar heeft genomen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit, vernietigd. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de maximale dwangsom van € 1.260,- is verbeurd.
Beroep gericht tegen het besluit van 25 februari 2016
2. De rechtbank heeft overwogen dat nog ter beoordeling voorligt de vraag of het Wob-verzoek voor zover het betreft de op grond van artikel 25 van de Gemeentewet geheim te houden delen van de verslagen van de commissie Ontwikkeling van 8 januari 2009, 15 januari 2009 en 5 maart 2009, terecht is afgewezen. De rechtbank heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling overwogen dat artikel 25 van de Gemeentewet moet worden aangemerkt als een uitputtende regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding, welke als bijzondere regeling voorrang heeft boven de Wob. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat nu de opgelegde geheimhoudingsplicht ten tijde hier in geding niet was opgeheven, het verzoek van [appellant] moest worden afgewezen en voor toetsing aan (artikel 10 van) de Wob geen plaats was, aldus de rechtbank.
Oordeel van de Afdeling
Documenten waarop geheimhouding rust
3. [appellant] voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3140) aan dat zijn verzoek om openbaarmaking van de documenten waarop geheimhouding rust, tevens had moeten worden opgevat als een verzoek om opheffing van de geheimhouding. Weliswaar is hangende het beroep alsnog de geheimhouding van enkele documenten opgeheven, maar de overige documenten waarop geheimhouding rust, zijn onbesproken gebleven, aldus [appellant].
3.1. Het college stelt dat hangende het beroep de geheimhouding van de laatste documenten waarop het Wob-verzoek van [appellant] betrekking heeft, is opgeheven. Hiermee zijn volgens het college alle documenten die bij hem berusten in het kader van het Wob-verzoek van [appellant] openbaar gemaakt. Met de documenten die onbesproken zijn gebleven, bedoelt [appellant] dat er meer documenten onder het college berusten, maar dat is niet het geval. Voorts hebben de delen van de verslagen van de commissie Ontwikkeling van 8 januari 2009, 15 januari 2009 en 5 maart 2009 waarvan de geheimhouding niet is opgeheven, betrekking op andere onderwerpen dan de onderwerpen waarop het Wob-verzoek betrekking heeft.
3.2. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van 23 november 2016 dat het betoog van [appellant], slaagt. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover wat betreft het besluit van 25 februari 2016 is volstaan met de vernietiging van de vaststelling van de proceskostenvergoeding in bezwaar. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, vernietigt de Afdeling het besluit van 25 februari 2016 voor zover daarin de afwijzing van het verzoek om openbaarmaking van voornoemde documenten is gehandhaafd. Het verzoek had voorafgaand aan het besluit ter behandeling als verzoek om opheffing van de geheimhouding moeten worden doorgezonden aan de commissie Ontwikkeling. Nu de geheimhouding nadien alsnog is opgeheven en het college bij besluit van 19 april 2016 heeft besloten tot openbaarmaking van voornoemde documenten voor zover het betreft de onderwerpen waarop het Wob-verzoek betrekking heeft, bestaat geen aanleiding het college op te dragen een nieuw besluit te nemen. In dit kader is van belang dat de Afdeling met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis heeft genomen van de gehele verslagen van de commissie Ontwikkeling van 8 januari 2009, 15 januari 2009 en 5 maart 2009. De Afdeling heeft vastgesteld dat de delen van deze verslagen waarop nog altijd geheimhouding rust betrekking hebben op andere onderwerpen dan de onderwerpen waarop het Wob-verzoek van [appellant] betrekking heeft.
Overige documenten
4. [appellant] voert aan dat er meer documenten zijn dan de thans openbaar gemaakte documenten. Hij doelt op e-mailcorrespondentie tussen ambtenaren, bewindspersonen en derde betrokken partijen, op agenda afspraken van de portefeuillehouder alsmede op correspondentie tussen de gemeente en HFC Haarlem. Als voorbeeld noemt hij correspondentie tussen het college en Fortress. Op 24 november 2008 heeft Fortress de gemeente laten weten dat zij de plannen zoals vastgesteld in de realisatieovereenkomst niet zou kunnen uitvoeren. Op 29 april 2010 is overgegaan tot ontbinding van de realisatieovereenkomst waarbij is bepaald dat alle ter uitvoering van de realisatieovereenkomst gemaakte kosten voor rekening zijn van de partij die de kosten feitelijk heeft gemaakt. Het spreekt volgens [appellant] voor zich dat voordat wordt overgegaan tot ontbinding van een overeenkomst omkleed met voorwaarden, communicatie hierover plaatsvindt. Toch zijn over deze periode geen e-mailberichten, agenda’s of brieven openbaar gemaakt, aldus [appellant]. Deze grond heeft [appellant] ook in beroep aangevoerd, maar de rechtbank is hier volgens hem ten onrechte niet op ingegaan.
4.1. Het college stelt dat het in zijn stukken en ter zitting bij de rechtbank reeds uitgebreid heeft toegelicht dat het alle documenten die bij hem berusten en waarop het Wob-verzoek betrekking heeft, openbaar heeft gemaakt. Volgens het college zijn ook bij het later aangetroffen materiaal - de drie USB-sticks die met speciale programmatuur moesten worden uitgelezen - geen andere e-mails en/of agenda’s aangetroffen. Er is gedurende een lange tijd gezocht naar de gevraagde documenten en daarbij zijn alle ter beschikking staande middelen aangewend, aldus het college.
4.2. De klacht van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond met betrekking tot deze overige documenten onbesproken heeft gelaten, is terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3429), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust. Het college heeft gesteld dat het niet over meer documenten beschikt dan de reeds openbaar gemaakte documenten. Deze mededeling komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. [appellant] heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat er meer documenten zijn opgesteld dan de inmiddels openbaar gemaakte documenten, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat er thans meer documenten onder het college berusten dan de openbaar gemaakte documenten. Hierbij betrekt de Afdeling het volgende. Vast staat dat het college uitgebreid heeft gezocht naar de door [appellant] bedoelde documenten. Dit heeft geleid tot openbaarmaking van 20 tot 24 dozen met documenten, waaronder concepten van brieven. Voorts staat vast dat bepaalde documenten, zoals e-mailberichten van [appellant] aan de burgemeester en aan wethouders, niet bij de zoektocht zijn gevonden, terwijl niet in geschil is dat deze wel door hen zijn ontvangen. Ter zitting heeft het college gesteld dat met deze zaak pijnlijk duidelijk is geworden dat de gemeente haar archieven niet op orde heeft. Voorts heeft het college erkend dat er nauwelijks documenten uit de periode 24 november 2008 tot 29 april 2010 - de periode waar [appellant] in het bijzondere interesse in heeft - openbaar zijn gemaakt. Hieruit moet volgens het college echter niet worden afgeleid dat er wel documenten zijn gevonden maar dat deze welbewust zijn achtergehouden. In dit kader wijst het college op de e-mail van 10 februari 2009 van een advocaat aan een medewerker van de gemeente. Deze e-mail is volgens het college schadelijk geweest voor de gemeente, maar dit heeft het college er niet van weerhouden de e-mail openbaar te maken.
Proceskosten beroep niet tijdig beslissen
5. [appellant] voert verder aan dat zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de rechtbank gegrond is verklaard, maar dat de rechtbank wat dit beroep betreft ten onrechte geen veroordeling in de proceskosten heeft uitgesproken. Weliswaar heeft de rechtbank een veroordeling in de proceskosten uitgesproken met betrekking tot het beroep tegen het alsnog genomen besluit, maar dat betreft een parallelle procedure waarvoor een aparte proceskostenveroordeling dient te worden uitgesproken.
5.1. Het betoog slaagt. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het beroep tegen het hangende beroep alsnog genomen besluit, moeten, anders dan het college betoogt, niet worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van bijlage C van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.2. Het hoger beroep is ook gelet hierop gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarin geen proceskostenveroordeling is uitgesproken met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het college veroordelen tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met dit beroep opgekomen proceskosten. Voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten wordt met toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a en bijlage C van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met het lichte gewicht van deze zaak een wegingsfactor toegekend van 0,5.
Overige conclusies
6. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6.1. Het college dient voorts op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 november 2016 in zaak nr. 15/5428, voor zover geen proceskostenveroordeling is uitgesproken met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
III. vernietigt het besluit van 25 februari 2016 voor zover daarin de afwijzing van het verzoek om openbaarmaking van de verslagen van de commissie Ontwikkeling van 8 januari 2009, 15 januari 2009 en 5 maart 2009 is gehandhaafd;
IV. veroordeelt het college tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro);
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlem aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018
559.