ABRvS, 21-12-2016, nr. 201602375/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:3429
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-12-2016
- Zaaknummer
201602375/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3429, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑12‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 juni 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) buiten behandeling gesteld.
201602375/1/A3.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2016 in zaak nr. 14/5960 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 16 september 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het Wob-verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 23 februari 2016 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft geweigerd om toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2016, waar [appellant], vergezeld van [persoon], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.J.G. van Duijn, werkzaam bij het Ministerie van Financiën, en mr. J.C.J.E. Allein Richir, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het geschil betreft de vraag of de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem op grond van de Wob informatie te verstrekken heeft mogen afwijzen.
2. De rechtbank heeft onbetwist vastgesteld dat [appellant] om openbaarmaking van de volgende informatie heeft verzocht:
a. Hebben de zogenaamde ‘slikkerscriteria’ een wettelijke en/of wetenschappelijke grondslag?
b. Worden de 100%-controles op eigen initiatief door de douane uitgevoerd of naar aanleiding van een bevel of verzoek van een ander ministerie of persoon?
c. Hebben de douaneambtenaren [ambtenaar A] en [ambtenaar B] een strafblad en/of zijn zij ooit disciplinair aangesproken?
d. Wat verstaat de douane onder een ‘kort verblijf’ en ‘voldoende budget voor het verblijf’?
e. Wat zijn de criteria voor de 100%-controle en door wie worden deze criteria bepaald?
3. De staatssecretaris heeft, voor zover van belang, ten aanzien van vraagpunt c gesteld dat de bescherming van het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. Hij heeft daarom openbaarmaking van die informatie op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob geweigerd. Ten aanzien van vraagpunt e heeft de staatssecretaris overwogen dat de verzochte informatie niet wordt verstrekt, omdat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten alsook het belang van inspectie, controle en toezicht als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wob.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de verzochte informatie op goede gronden heeft geweigerd.
5. [appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Hij betoogt dat het verstrekken van informatie over de in vraagpunt c genoemde ambtenaren geen inbreuk maakt op hun persoonlijke levenssfeer, omdat dit een manier is om te achterhalen hoe ambtenaren hun werk verrichten.
5.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:445), kan met betrekking tot functionarissen en ambtenaren, waar het hun beroepshalve functioneren betreft, slechts in beperkte mate een beroep worden gedaan op het belang van de persoonlijke levenssfeer.
[appellant] heeft verzocht om antwoord op de vraag of de douaneambtenaren [ambtenaar A] en [ambtenaar B] een strafblad hebben en/of zij ooit disciplinair zijn aangesproken.
Informatie daarover heeft betrekking op het persoonlijk functioneren van een ambtenaar en kan leiden tot persoonlijke schade van de ambtenaar. Derhalve is de persoonlijke levenssfeer van de ambtenaar bij openbaarmaking daarvan in het geding. De staatssecretaris heeft zich in dat verband terecht op het standpunt gesteld dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet voldoende kan worden beschermd door het anonimiseren van die informatie, nu [appellant] informatie over concrete personen vraagt.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de staatssecretaris in dit geval in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de bescherming van dat belang dan aan het belang van openbaarmaking. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet openbaar maken van informatie over de 100%-controle een schending van het legaliteitsbeginsel en de Wob inhoudt. Volgens [appellant] heeft de staatssecretaris de door hem verzochte informatie ten onrechte niet openbaar gemaakt.
6.1. [appellant] heeft geweigerd de Afdeling toestemming te verlenen om van de door de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde informatie kennis te nemen. Hierdoor heeft [appellant] de Afdeling de mogelijkheid ontnomen te onderzoeken of de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van openbaarmaking van de door [appellant] verzochte informatie niet opweegt tegen het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten alsook het belang van inspectie, controle en toezicht als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wob. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 3 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL6233), komen de gevolgen van het weigeren van toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, in beginsel voor degene die de toestemming weigert. Geen grond bestaat om in dit geval een uitzondering te maken op dit beginsel, reeds omdat [appellant] hierover niets heeft aangevoerd.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er niet meer informatie over de 100%-controle onder de staatssecretaris berust. Hij voert aan dat de staatssecretaris niet heeft onderzocht of de door hem verzochte informatie ook in andere vorm dan in schriftelijke stukken onder hem berust.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (onder meer in de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:332), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust.
De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling medegedeeld dat de documenten die er over de 100%-controle zijn met toepassing van artikel 8:29 van de Awb zijn overgelegd en dat er niet meer documenten zijn. Deze mededeling komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat andere documenten of ander materiaal dat gegevens bevat over de 100%-controle onder de staatssecretaris berusten.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
818.